Groot-Brittannië is, anno 1980, niet
langer een goedkoop vakantieland. Een
inflatoire storm met windstoten van 20%
heeft de prijzen opgestuwd ondanks pogingen van de regering van Mrs. Thatcher de vloed te keren met monetaire
middelen. Sinds kort zakt het prijspeil
wel wat. De spectaculaire daling in de
laatste maand, die onlangs is bekendgemaakt, berust echter o p statistisch gezichtsbedrog. De invloed van de VAT,
de Britse variant van de BTW, o p het
huishoudbudget is verjaard en daarmee
uit het twaalfmaandelijkse gemiddelde
gevallen.
Er bestaat de hoop, dat de indijking
van de geldhoeveelheid in het najaar
verder zal doorwerken. De verantwoordelijke minister, Sir G. Howe heeft echter moeilijkheden de monetaire ontwikkeling onder controle te brengen. Hij
tracht de stijging van de geldhoeveelheid
te beperken tot 7 a I 1% perjaar; de liquide middelen zijn echter alleen in juli van
dit jaar al gestegen met 5%. Ondernemingen en overheidsinstanties verdrin. gen zich klaarblijkelijk o p de kapitaal, markt om te voorzien in hun liquiditeitsproblemen, die hen anders zouden dwingen activiteiten af te stoten. De aanpassingsprocessen, die nodig zijn in de reële
1 sfeer stuiten o p weerstand, hetgeen bei grijpelijk is, daar de levensstandaard zou
moeten worden verlaagd. Indat verband
zij opgemerkt, dat d e welstand toch al
achter was gebleven bij andere EG-landen (uitgezonderd Italië en Ierland). In
1977 bevond de Britse levensstandaard
zich 9% onder het gemiddelde EG-niveau.
Het economisch beleid van de regering
heeft geleid tot overstroming van hele
industriële gebieden. Dat komt o.a. tot
r uiting in het aantal werklozen dat, na een
1 viertal jaren vrij stabiel te zijn gebleven,
met een golf van 400.000 een omvang
van twee miljoen mannen en vrouwen
nadert. Een verdere afkalving van de in! dustriële bedrijvigheid lijkt bovendien
: onvermijdelijk, daar in verschillende sectoren de noodklok wordt geluid in verband met de slechte omstandigheden.
De regering accepteert deze ontwikkeling; zij vertrouwt o p het regeneratie-
1
!
i
1
1
L
e
ESB 27-8-1 980
vermogen van de economie. Zij tracht de
marktwerking en het vrij ondernemerschap te bevorderen, b.v. door monopolies van staatsbedrijven geheel of gedeeltelijk te breken, door het instellen van
zones, waarin het particuliere bedrijfsleven zich heel gemakkelijk en voordelig
kan vestigen. In dit verband past ook,
dat geen bescherming wordt geboden
tegen relatief goedkope buitenlandse
produkten en dat de sterke positie van
het pond sterling in principe blijft gehandhaafd.
Het valt op, dat er trekken van overeenkomst zijn tussen d e Britse en de
Nederlandse situatie: hoge wisselkoers,
omvangrijke collectieve sector, weinig
groeivooruitzichten o p de binnenlandse
markt en een verslechterde internationale concurrentiepositie. In beide landen
stonden de bedrijven er, gezien de winstcijfers in 1976, nog vrij goed voor in vergelijking met andere EG-landen. Er zijn
nu echter industriële problemen ontstaan, omdat beide landen ontbreken o p
internationale expanderende markten.
Voor een groot deel is dat toe te schrijven
aan een veroudering van het produktenpakket; er zijn geen nieuwe, hoogwaardige produkten, die geavanceerde technologieën vereisen I).
Dit deel van de produktie kent internationale markten, die worden gedomineerd door een relatief klein aantal ondernemingen, die meestal vestigingen in
verschillende landen hebben. Zij kunnen
daarom kiezen welke ,,plantsW o p een
zij
tijdstip meer of minder intensief wensen
te gebruiken en waar zij hun produktiecapaciteit wensen uit te breiden. Er kan
niet zonder meer worden beweerd, dat
Britse of Nederlandse ondernemingen
zich niet hebben aangepast aan internationale ontwikkelingen. Het is mogelijk
– en er zijn indicaties dat het ook werkelijk zo gebeurt – dat Britse maatschappijen hun investeringsinspanningen o p het continent verrichten en dat
buitenlandse bedrijven prefereren de
Britse markt te bedienen via exportkanalen 2).
De keuzes die het internationale bedrijfsleven maakt, zijn van essentiële betekenis: produkten, die in het land zou-
den kunnen worden geproduceerd en
dan eventueel zouden kunnen worden
uitgevoerd, moeten worden ingevoerd
als in een land de vestiging van bedrijven
duidelijk nadelig is ten opzichte van
andere landen. Bovendien is e r het gevaar, dat nog aanwezige installaties bij
fluctuaties o p d e wereldmarkt het eerst
buiten bedrijf worden gesteld.
De regering staat voor de moeilijke
taak de bestaande verhoudingen in het
Verenigd Koninkrijk weer o p economische basis teschroeien. Hoevervelenddat
ook is, het lijkt slechts mogelijk door d e
industrie bloot te stellen aan wind en
stroming van de economische krachten.
Het beleid kan wellicht o p onderdelen
worden aangevallen, maar een echt alternatief is niet aanwezig. Ook het document van Mr. Benn, waarover in de
innerlijk verscheurde oppositiepartij
wordt getwist, geeft geen soelaas. Het ligt
in d e lijn met ideeën over de post-industriële maatschappij, die hier te lande zelfs
onder columnisten aanhangers kent.
Volgens mij zijn echter niet de grenzen
van d e industriële ontwikkeling in het
geding; het gaat o m de beperkingen en
mogelijkheden van het gemengd economisch stelsel. Nu de golven hoger worden, kan dit scheepstype o p zijn zeewaardigheid worden getest.
I) Zie het artikel van M. PaniCen P. L. Joyce,
QuarterÃv Bulletin, vol. 20, Bank of England.
Voor Nederland, zie de recente WRR-nota
Plaats en roekomsr van de Nederlandse industrie, ‘s-Gravenhage, 1980.
2 ) Een indicatie voor Nederland zou devoor-
aanstaande plaats van Nederlandse bedrijven
onder de buitenlandse investeerders in de
Verenigde Staten kunnen zijn.