Geschiedenis van de Kamer
van Koophandel
Marieke Veenstra en Huibert Vleesenbeek, Waakzaam aan de Waterweg, Stichting Historische Publikaties Roterodamum, Rotterdam, 1990
Dit boek beschrijft de naoorlogse geschiedenis van de Rotterdamse Kamer van Koophandel en Fabrieken,
sinds 1976 gefuseerd met de Kamer
van Koophandel voor de BenedenMaas. Het boek is verdeeld in drie
delen, respectievelijk over de perioden 1945 tot 1960, 1960 tot 1975 en
1975 tot 1990.
De eerste periode was er één van
herstel en wederopbouw, ook voor
de Kamer. Tijdens de tweede periode ging de Kamer in betekenis achteruit. Haar invloed herstelde zich
weer enigszins in de derde periode.
Voorts kregen de activiteiten van de
Kamer in die periode een wat ander
accent.
De auteurs spreken van een slingerbeweging. Kennisneming van het
boek doet echter de vraag opkomen
of de slinger in de derde periode op
een gelijkwaardige plaats terecht is
gekomen als in de eerste periode, en
vele jaren daarvoor, het geval was
geweest.
Voorgeschiedenis
Het instituut Kamer van Koophandel
schijnt een uitvinding te zijn van Napoleon. In 1802 stichtte hij in Frankrijk 22 van die colleges. In 1803
werd, als eerste in Nederland, in Rotterdam een Kamer van Koophandel
opgericht. Spoedig daarna ook in
Amsterdam en in enkele andere steden. Hun taak was het gemeentebestuur te adviseren en in het bijzonder attent te zijn op alles wat de
bloei van de koophandel, de zeevaart en de fabrieken kon bevorderen. Na de vestiging van het Koninkrijk in 1815 kregen de Kamers ook
de bevoegdheid om de landelijke
overheid te adviseren.
In 1920 werden de plaatselijk georganiseerde Kamers van Koophandel opgeheven en werd het land
verdeeld in 36 regionale Kamers.
Voorts werden zij belast met de uitvoering van de wet op het handels-
register. In latere jaren kregen de
Kamers er nog enige wetsuitvoerende taken bij.
1945 tot 1960
Reeds een dag na het bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940
werd in de achtertuin van de toenmalige voorzitter van de Rotterdamse
Kamer, de legendarische K.P. van
der Mandele, een bijeenkomst gehouden, waarbij behalve de genoemde voorzitter en de algemeen secretaris van de Kamer aanwezig waren de
burgemeester P.J. Oud en enkele
hoofdambtenaren
van de gemeente.
In die bijeenkomst werd de basis gelegd voor een nauwe samenwerking
tussen de gemeente en het bedrijfsleven bij het herstel en de wederopbouw van Rotterdam. De contacten
moesten evenwel worden onderbroken toen in oktober 1941 in Rotterdam een NSB-burgemeester werd benoemd.
In het wederopbouwproces
dat in
1945 op gang kwam was echter
weer sprake van een intensieve en
harmonieuze samenwerking tussen
de Kamer en het gemeentebestuur.
Beide instanties vulden elkaar blijkbaar goed aan. De Kamer nam verschillende initiatieven en wist voor
het bereiken van de gezamenlijke
doeleinden soms kanalen te vinden
die voor het gemeentebestuur
minder toegankelijk waren.
1960 tot 1975
In de tweede periode raakte de Kamer haar vertrouwenspositie
bij het
gemeentebestuur
kwijt. In die jaren
werd het harmoniemodel vaak vervangen door het conflictmodel.
Voorts was het toenmalige gemeentebestuur eerder dan daarvoor het geval was van oordeel, dat het directe
belang van het bedrijfsleven moest
wijken voor belangen die onder de
term ‘leefbaarheid’ zijn samen te vatten. Bij door de gemeente ter hand
genomen maatregelen werd de Kamer minder ingeschakeld. Als zij uit
eigen initiatief adviseerde kreeg zij
soms te horen dat de Kamer zich bemoeide met zaken waarmee zij niets
te maken had. Voorts merkte de Kamer dat zij haar relatieve monopoliepositie kwijt was. Wanneer de gemeente haar om advies verzocht,
vroeg zij dit meestal ook aan andere
instanties.
1975 tot 1990
Ook in de derde periode bleef de
verwijdering tussen gemeente en Kamer aanvankelijk bestaan. Met name
onder het college van B&W dat van
1974 tot 1978 onder voorzitterschap
van burgemeester Van der Louw fungeerde.
De situatie veranderde nadat de
nieuw aangetreden voorzitter van de
Kamer, B. Wilton, in zijn nieuwjaarsrede van 1978 had gepleit voor een
verbetering van de verhoudingen.
Burgemeester Van der Louw reageerde daarop positief. Een gezamenlijke reis in mei 1978 van het gemeentebestuur, het gemeentelijk
havenbedrijf en de Kamer van Koophandel naar China bracht de partijen
wat dichter bij elkaar.
Het overleg tussen het gemeentebestuur en de Kamer kwam weer op
gang, zij het op een andere, formelere manier dan vroeger het geval was
geweest.
De opvolger van Van der Louw, burgemeester Peper, continueerde dit
overleg, maar haalde daar ook vertegenwoordigers van de SVZ (Samenwerkende Vervoers- en Zeehavenondernemingen) en van de EBB
(Stichting Europoort Botlek Belangen) bij.
Inmiddels ging de Kamer ook veel
aandacht besteden aan de voorlichting van individuele bedrijven. Afgaande op het aantal daarbij werkzame personen werden de publieksafdelingen belangrijker dan de beleidsafdelingen.
Onderkoelde kritiek
Het boek bevat, zij het meestal wat
onderkoeld, ook een aantal kritische
opmerkingen. Deze betreffen vooral
de tweede periode waarin, naar
woorden van de auteurs, de Kamer
grote moeite had om zich aan de veranderde maatschappelijke omstandigheden aan te passen. De beschouwingen over de derde periode zijn
in hoofdzaak van beschrijvende
aard. Voorzichtig wordt geconstateerd dat de Kamer iets heeft terug
gewonnen van de positie die zij
ESB 11-9-1991
vroeger had ingenomen. De descriptieve beschouwingen geven, als men
deze op zich laat inwerken, echter
wel aanleiding tot enig kritisch commentaar.
De vroegere meerwaarde van de inbreng van de Kamer voor het gemeentebestuur had veel te maken
met het feit dat zij fungeerde als
spreekbuis van de haven. De haven
is ook nu nog, als het erop aankomt,
het ‘kapitaal’ van Rotterdam. De uitnodiging van burgemeester Peper
aan de SVZ en de EBB is een indicatie dat de Kamer, mede door haar
aarzelende houding tegenover de
nieuwe ‘captains of industry’, niet
meer wordt gezien als een vertegenwoordiger van alle bij de haven betrokken bedrijven. Met het, op
grond van wettelijke voorschriften,
toelaten van werknemersvertegenwoordigers in de ledenvergadering
en het bestuur ging de Kamer maar
moeizaam akkoord. Dat was geen stimulans voor het doen ontstaan van
een vlotte samenwerking met die
werknemersvertegenwoordigers.
Van oudsher hebben de Kamers van
Koophandel voor Amsterdam en Rotterdam in vergelijking met hun
zusterinstellingen in het land een bijzondere positie ingenomen, in die
zin dat bepaalde door die twee Kamers behartigde belangen tevens op
nationaal niveau van grote betekenis
zijn. In latere jaren heeft de Rotterdamse Kamer deze bijzondere positie kennelijk minder goed waar weten te maken.
Nadat de gemeente de Kamer had
verweten dat zij haar beweringen beter moest onderbouwen ging de Kamer een aantal professionals aanstellen, specialisten op verschillend
gebied. De vraag kan worden gesteld of de Kamer er niet beter aan
had gedaan een beperkter aantal
meer generalistisch ingestelde medewerkers aan te trekken. Het grote
aantal professionals had mede tot gevolg dat “ontegenzeggelijk een accentverschuiving plaats vond van de
ledenvergadering
naar het secretariaat van de Kamer”. Voorts zal de toeneming van het aantal professionals
uiteraard ook hebben bijgedragen
aan de stijging van de kosten van de
Kamer. Het budget van de Kamer
steeg in de derde periode van 6,2 tot
23,3 miljoen. De opbrengst van de
jaarlijkse bijdragen van de leden, dat
zijn de in de regio gevestigde bedrijven, steeg in die periode van 5,3 tot
17,8 miljoen.
De leden zullen zich wel eens hebben afgevraagd wat zij voor hun ver-
plichte jaarlijkse bijdrage terug ontvangen. De ‘kosteloze’ toezending
van de maandkrant van de Kamer
kan daarvoor nauwelijks als compensatie gelden. Voor aan afzonderlijke
leden verleende diensten zijn additionele leges of retributies verschuldigd. Voor de belangenbehartiging
van het bedrijfsleven bij de overheid
zijn ook andere instanties beschikbaar. Hetzelfde geldt trouwens ook
voor de adviezen aan afzonderlijke
bedrijven.
Dat alles maakt het waarschijnlijk
dat de specifieke meerwaarde die de
Kamer vroeger had, zowel voor de
gemeente en voor andere overheden
als voor de leden van de Kamer, in
de loop van de tijd aan betekenis
heeft ingeboet.
Het deel over de derde periode is in
een lichtelijk optimistische toon geschreven. Niet elke lezer zal, ook op
grond van wat de auteurs hier en
daar terloops opmerken, er ten volle
van overtuigd zijn dat dit optimisme
gerechtvaardigd is. Dat doet echter
niet af aan de eindconclusie dat de
auteurs een bijzonder leesbaar en belangrijk boek hebben geschreven,
dat het waard is om ook buiten de
kring van de direct belanghebbenden met veel aandacht te worden gelezen.
D.A.P.W. van der Ende
De auteur is medewerker van Twijnstra
Gudde nv. Hij schreef dit artikel op persoonlijke titel.