Ga direct naar de content

Geen inflatie op maat

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 5 2003

Geen inflatie op maat
Aute ur(s ):
Pannekoek, J. (auteur)
Schut, C.M. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Centraal Bureau voor de Statistiek. csht@cb s.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4413, pagina 412, 5 september 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Regelmatig klinkt de roep om prijsindexcijfers voor specifieke groepen, zoals gepensioneerden. Het maken van dergelijke cijfers heeft
echter ook nadelen. Voorlopig wordt er vierjaarlijks gepeild.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekent iedere maand het consumentenprijsindexcijfer (cpi) voor alle huishoudens. Het cpi
geeft de prijsontwikkeling weer van goederen en diensten die huishoudens aanschaffen voor consumptie. De jaar-op-jaarmutatie van
deze reeks indexcijfers is de maatstaf voor inflatie in Nederland en wordt onder andere gebruikt bij loononderhandelingen, de indexering
van huren en pensioenen en voor de aanpassing van belastingtabellen.
In de loop van de jaren is met enige regelmaat door het cbs onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre prijsindices voor specifieke
deelpopulaties afwijken van de cpi’s voor alle huishoudens1. Uit deze onderzoeken blijkt dat de verschillen in inflatie voor verschillende
groepen in de orde van grootte van enkele tienden van procentpunten ligt. Hoewel de gevonden verschillen betrekkelijk gering zijn, kan
het gebruik van huishoudensspecifieke indexcijfers – zeker op termijn – grote financiële gevolgen hebben bij aanpassing van bijvoorbeeld
lonen of bij de indexering van pensioenuitkeringen.
In 2002 heeft de Centrale Commissie voor de Statistiek (CCS), het orgaan dat het werkprogramma van het CBS vaststelt, het cbs verzocht
onderzoek te verrichten naar de verschillen in inflatie binnen en tussen standaardgroepen huishoudens. In dit artikel worden de
uitkomsten van dit onderzoek gepresenteerd. Op grond van dit onderzoek en een aantal overwegingen van meer maatschappelijke aard
heeft de CCS besloten om het cbs geen ‘officiële’ reeksen voor verschillende huishoudensgroepen te laten samenstellen anders dan voor
werknemers. Die reeks wordt vooralsnog onmisbaar geacht als referentie bij bijvoorbeeld cao-onderhandelingen. De CCS onderkent
echter dat er in de samenleving behoefte bestaat aan informatie over verschillen in prijsontwikkelingen voor andere standaard
huishoudensgroepen. Daarom heeft de ccs het cbs geadviseerd eens in de circa vier jaar het thans uitgevoerde onderzoek te herhalen en
resultaten daarvan te publiceren.
Onderzoek
Het onderzoek richtte zich op vier groepen van huishoudens die verschillen met betrekking tot de voornaamste inkomensbron, met name:
» huishoudens met voornamelijk looninkomen (werknemers);
» huishoudens met voornamelijk winstinkomen (zelfstandigen);
» huishoudens met voornamelijk overdrachtsinkomen anders dan in verband met ouderdom (uitkerings-gerechtigden);
» huishoudens met voornamelijk overdrachtsinkomen in verband met ouderdom (ouderen).
In dit artikel worden de verschillen beschreven tussen de prijsindices voor de hierboven genoemde huishoudensgroepen. Daarnaast is
onderzocht in welke mate de groepsindices een betere indicator zijn voor de inflatie die individuele huishoudens ervaren dan de index
voor alle huishoudens. Hiertoe zijn ook indices voor individuele huishoudens bij de analyse betrokken2.
Ontwikkelingen
In tabel 1 zijn de prijsindexcijfers voor alle huishoudens weergegeven voor de periode 1996-2001. Daarnaast is voor iedere groep het
verschil opgenomen van de prijsindex voor die groep met de prijsindex voor alle huishoudens. Uit de indices blijkt dat voor een
huishouden met het gemiddelde bestedingspatroon van werknemers of dat van zelfstandigen, de prijzen iets minder gestegen zijn dan
voor een huishouden met het gemiddelde bestedingspatroon van alle huishoudens samen. De gemiddelde bestedingspatronen van
uitkeringsgerechtigden en ouderen hebben juist geleid tot grotere prijsstijgingen dan het gemiddelde bestedingspatroon van alle
huishoudens. Deze afwijkingen van de prijsstijgingen voor alle huishoudens zijn gering in 1996, maar nemen toe met de jaren. Uit de jaarop-jaarmutaties van de indices blijkt dat dit komt doordat prijsstijgingen of dalingen van jaar op jaar weliswaar gering zijn, maar voor de
verschillende huishoudensgroepen vrijwel ieder jaar in dezelfde richting gaan. Door het cumulatieve effect van de kleine jaar-opjaarveranderingen nemen de verschillen in prijsstijging ten opzichte van het basisjaar steeds toe.

Tabel 1. Prijsindices en jaarmutaties voor alle huishoudens en de afwijkingen daarvan voor groepen van huishoudens, periode
1996-2001
1996
alle huishouden

index
mutatie
afwijkingen per soort huishouden
werknemers
index
mutatie
zelfstandigen
index
mutatie
uitkeringsindex
gerechtigden
mutatie
ouderen
index
mutatie

1997

1998

1999

2000

101,8
103,8
105,8
108,0
1,8
1,9
1,9
2,0
2,8
-0,2
-0,3
-0,2
-0,1
0,0
-0,2
0,0
-0,2
0,5
0,9
0,5
0,4
0,3
0,7
0,9
0,3
0,5
0,3

-0,4
-0,1
-0,3
-0,1
1,1
0,2
1
0,1

-0,4
0,0
-0,5
-0,1
1,2
0,1
1,2
0,1

2001

111,0
4,7

116,2

-0,5
0,0
-0,5
0,0
1,3
0,1
1,3
0,1

-0,6
-0,1
-0,5
0,1
1,6
0,2

Vergelijking groepen
Volgens tabel 1 lijken zich twee groepen huishoudens af te tekenen: de werknemers/zelfstandigen met iets lagere prijsstijgingen dan alle
huishoudens en de uitkeringsgerechtigden/ouderen met juist hogere prijsstijgingen. Omdat de verschillen tussen werknemers en
zelfstandigen gering zijn evenals de verschillen tussen uitkeringsgerechtigden en ouderen, is onderzocht of deze verschillen wel
statistisch significant zijn. De indexcijfers en hun verschillen zijn namelijk schattingen die gebaseerd zijn op de in het budgetonderzoek
waargenomen bestedingen. Als gevolg van de steekproeftrekking voor dat onderzoek hebben deze schattingen een zekere
onnauwkeurigheid. Om deze steekproeffout te kwantificeren, zijn voor de indices en hun verschillen standaardfouten berekend, aan de
hand waarvan beoordeeld kan worden of de verschillen tussen de bovengenoemde groepen duidelijk groter zijn dan de
onnauwkeurigheidsmarges3. In tabel 2 zijn de laagste en hoogste waarde van het verschil met hun standaardfouten weergegeven.
Hiermee ontstaat een indruk van de omvang van de verschillen in relatie tot de standaardfouten van die verschillen.

Tabel 2. Laagste en hoogste waarde van het verschil in prijsindices tussen enkele huishoudensgroepen met tussen haakjes de
bijbehorende standaardfouten, meetperiode 1996-2001
verschil
werknemers versus
zelfstandigen
uitkeringsgerechtigden
versus ouderen
actieven versus
niet-actieven

laagste waarde

hoogste waarde

-0,13 (0,07)

0,05 (0,25)

0,11 (0,22)

0,29 (0,25)

0,5

2,0

(0,04)

(0,16)

De verschillen in indices tussen werknemers en zelfstandigen (ook de hier niet getoonde) blijken niet significant van nul te verschillen,
als we de conventie hanteren dat daarvoor een verschil in absolute zin groter moet zijn dan twee keer de bijbehorende standaardfout.
Hetzelfde geldt voor de verschillen in indices tussen uitkeringsgerechtigden en ouderen. Om deze reden lijkt het niet zinvol om voor
prijsindices onderscheid te maken tussen werknemers en zelfstandigen of tussen uitkeringsgerechtigden en ouderen. Als we de
huishoudensgroepen waarvoor de indices niet significant verschillen samenvoegen, ontstaan er twee groepen: enerzijds de werknemers
en zelfstandigen (actieven) en anderzijds de uitkeringsgerechtigden en ouderen (niet-actieven). De verschillen in indices tussen deze
twee groepen en de standaardfouten daarvan zijn weergegeven in de laatste rij van tabel 2. De uitkomsten laten zien dat er wel
aantoonbare verschillen in de prijsontwikkeling voor actieven en niet-actieven zijn, al zijn ook deze verschillen niet erg groot.
Verschil binnen groep
Zoals eerder aangegeven, is het van belang na te gaan in welke mate de groepsindices de indices voor de individuele huishoudens
binnen de groepen beter benaderen dan het cpi. Om dit te onderzoeken, is de spreiding van de individuele huishoudenindices rond hun
respectievelijke groepsindices vergeleken met de spreiding van de huishoudenindices rond het cpi. Als maat voor de spreiding is hier de
gemiddelde kwadratische afwijking (variantie) genomen. De totale variantie is dan de gemiddelde kwadratische afwijking van de
huishoudenindices van het cpi. Deze totale variantie kan gesplitst worden in de variantie binnen groepen (de gemiddelde kwadratische
afwijking van de huishoudenindices van hun groepsindex) en de variantie tussen groepen (de gemiddelde kwadratische afwijking van de
groepsindices rond het cpi). Deze ‘variantiecomponenten’ zijn weergegeven in tabel 3. De laatste regel van deze tabel, het percentage
reductie in variantie, geeft het percentage weer waarmee de variantie binnen de groepen gedaald is ten opzichte van de totale variantie.

Tabel 3. Decompositie van de variantie van de prijsindices per jaar
variantiecomponent

1996

tussen groepen
0,05
binnen groepen
0,52
totaal
0,57
reductie in totale variantie 9,5

1997

1998

0,21
1,58
1,79
11,9

1999

2,73
3,12

0,38
4,09
4,56
12,3

2000
0,48
6,16
6,76
10,4

2001
0,60
8,41
9,19
8,8

0,78

8,5

(in %)

Uit deze tabel blijkt dat de variantie binnen de groepen slechts weinig kleiner is dan de totale variantie: van 8,5 procent voor 2001 tot 12,3
procent voor 1998. De opdeling in de vier huishoudencategorieën verklaart dus maar een klein deel van de totale spreiding in de
prijsindices; rond negentig procent blijft onverklaard. De groepsindices geven dus weinig meer informatie over de inflatie die de
individuele huishoudens ervaren dan het cpi voor alle huishoudens. Hanteren we overigens de indeling in twee groepen (actieven en
niet-actieven) dan zijn de resultaten van de variantie-analyse vrijwel identiek.

Verschillen tussen en binnen groepen
Om een consumentenprijsindex te bepalen worden eerst de totale bestedingen van alle huishoudens aan een aantal
uitgavencategorieën in een bepaalde periode vastgesteld. Aan de hand hiervan wordt voor ieder goed (of dienst) het
bestedingsaandeel bepaald. Dit is het aandeel van de bestedingen van alle huishoudens samen aan een uitgavencategorie in
de totale bestedingen van alle huishoudens. Een prijsindex wordt vervolgens berekend (ten opzichte van een bepaald
basisjaar) als een met de bestedingsaandelen gewogen gemiddelde van de prijsstijgingen van de onderscheiden
uitgavencategorieën. In het hier beschreven onderzoek zijn prijsindices berekend voor de periode 1996-2001 op basis van het
uitgavenpatroon uit 1995. Net als voor het cpi zijn de bestedingsaandelen geschat met behulp van het Budgetonderzoek 1995
en gedurende de onderzochte periode constant gehouden4. Hierbij zijn 182 verschillende uitgavencategorieën onderscheiden.
Indices voor deelpopulaties, zoals de vier onderscheiden groepen, verschillen alleen van het cpi voor wat betreft de
wegingsaandelen, die de groepsspecifieke bestedingsaandelen representeren. De prijsveranderingen voor de verschillende
uitgavencategorieën zijn dezelfde als voor het algemene cpi. Er is dus geen rekening gehouden met verschillen tussen
huishoudensgroepen als het gaat om aankoopkanalen en productvarianten. De huishoudenindex is de prijsindex voor de
kleinst mogelijke deelpopulatie: het huishouden. De gewichten voor deze prijsindex verschillen per huishouden: het zijn de
bestedingsaandelen van het huishouden.
We onderscheiden dus indices op drie niveaus: het cpi die de prijsstijging weergeeft van het gemiddelde bestedingspatroon
van alle huishoudens, de vier indices die de prijsstijging weergeven van het gemiddelde bestedingspatroon van de
huishoudensgroepen ‘werknemers, ‘zelfstandigen, ‘uitkeringsgerechtigden’ en ‘ouderen’ en de huishoudenindices die de
prijsstijging weergeven van het bestedingspatroon van ieder van de individuele huishoudens.

Elke groep een prijsindexcijfer?
Op grond van het onderzoek lijkt het aannemelijk dat er groepen van huishoudens zijn die gemiddeld genomen geconfronteerd worden
met hogere of lagere prijsstijgingen dan andere huishoudens. Door de grote diversiteit van de bestedingspatronen, ook binnen de
groepen, zeggen deze verschillen in prijsstijgingen echter weinig over de verschillen die de individuele huishoudens ervaren. Daarnaast
kennen de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verschillende indexcijfers een aantal beperkingen. Deze worden enerzijds
veroorzaakt door de beperkte steekproefomvang van en de respons op het budgetonderzoek. Anderzijds ontbreekt het aan informatie
over groepsspecifiek aankoopgedrag, dat gericht is op aankoopkanalen en productvarianten. Herontwerp van het budgetonderzoek met
als doel het verzamelen van gegevens over groepsspecifiek aankoopgedrag wordt niet opportuun geacht, omdat dit zeer kostbaar is en
het op voorhand onzeker is of de resulterende informatie daardoor substantieel in kwaliteit verbetert.
Een andere beperking vormt het feit dat in het domein van het cpi slechts een klein deel van de uitgaven voor ziekte is opgenomen,
namelijk alleen de uitgaven van consumenten die niet door hun verzekeraar werden vergoed. Ook institutionele huishoudens, de
bewoners van instellingen zoals bejaarden- en verzorgingstehuizen, vallen buiten de dekking van het cpi omdat zij hun uitgaven
grotendeels niet zelfstandig kunnen bepalen. Het beperkte bereik van het cpi op deze terreinen maakt dat prijsindexcijfers minder relevant
zijn voor het doel waarvoor bepaalde maatschappelijke groeperingen ze juist zouden willen gebruiken, namelijk het aantonen van
verschillen in prijsontwikkeling tussen bevolkingsgroepen.
De vraag is of het CBS in de toekomst voor verschillende groepen huishoudens verschillende indexcijfers moet gaan publiceren, zodat
iedere groep huishoudens zijn eigen indexcijfer kan gebruiken. Naarmate er echter meer reeksen worden gepubliceerd, ontstaat het risico
van toenemende transactiekosten. Belangengroeperingen zullen zonder twijfel die reeks willen hanteren die naar hun inzicht het meest
opportuun is. Dit pleit voor één, door grote groepen in de samenleving geaccepteerd consumentenprijsindexcijfer, dat voor alle partijen
een onbetwiste richtlijn vormt als basis voor onderhandelingen over indexering. Ook in andere landen worden over het algemeen geen
reeksen gepubliceerd voor verschillende bevolkingsgroepen.
Jeroen Pannekoek en Cecile Schut

1 J. de Haan en M. Boon, Consumentenprijsindexcijfers voor werknemersgezinnen en niet-werkzamen, Maandstatistiek van de prijzen,
jrg. 16, nr. 9, CBS, Voorburg, 1991.
2 B.M. Balk, Huishoudenspecifieke prijsindexcijfers 1980-1982, Statistisch Magazine, CBS, Voorburg, 1984.
3 Voor details: zie J. Pannekoek en C.M. Schut, De spreiding van huishoudenspecifieke prijsindexcijfers tussen en binnen groepen van
huishoudens, CBS-rapport, Voorburg, 2002.http://www.cbs.nl/nl/publicaties/artikelen/macro-economie/prijzen/index.htm.

4 CBS, Gebruikershandboek budgetonderzoek 1995, CBS, Heerlen, 1997.

Copyright © 2003 – 2004 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur