Ga direct naar de content

Gaan we te lang naar school?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1998

Gaan we te lang naar school?
Aute ur(s ):
Ours, J.C. van (auteur)
Hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Brabant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4154, pagina 431, 29 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
onderw ijs, scholing

Het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking is de afgelopen decennia sterk toegenomen. Het functieniveau van de banen is dat
ook, maar niet zo snel. Dit heeft geleid tot neerwaartse verdringing en toenemende onderbenutting van verworven kwalificaties en een
selectieve verdringing van lager opgeleiden uit de werkgelegenheid. Overscholing is verspilling. Om deze tegen te gaan lijkt dus het
terugdringen van de deelname aan hoger onderwijs de meest voor de hand liggende weg. Aldus een recent verschenen rapport gemaakt
in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek 1.
Over het fenomeen ‘verdringing’, dat wil zeggen dat hoger opgeleiden lager opgeleiden van hun arbeidsplaats verdringen, wordt
regelmatig gepubliceerd. Het is echter de vraag of verdringing wel een belangrijk verschijnsel is. Ik denk van niet. Uit genoemd OSArapport blijkt dat het aandeel van de werkgelegenheid op de laagste (twee) functieniveaus al decennia lang constant is en ongeveer 30%
bedraagt. Het aandeel van de laagopgeleide werknemers (met alleen basisonderwijs) is sterk afgenomen van ongeveer 40% in 1971 naar
10% in 1995. Stel nu dat functieniveaus van onderop worden opgevuld, te beginnen met de laagst opgeleide werknemers (dat is in grote
lijnen het geval). Dan waren in 1971 de laagste functieniveaus volledig opgevuld met laaggeschoolde werknemers en was ook nog eens
een kwart van deze werknemers op een hoger functieniveau werkzaam. Volgens dezelfde redenering werkten in 1995 alle laaggeschoolde
werknemers op de laagste functieniveaus en werden de overige banen op dit niveau bezet door hoger opgeleide werknemers (omdat de
laaggeschoolden ‘op’ waren). Aldus zouden er twee verschijnselen waargenomen kunnen worden. Ten eerste zijn er geen
laaggeschoolde werknemers meer werkzaam boven de laagste functieniveaus. Ten tweede is het gemiddelde opleidingsniveau onder de
werknemers op de laagste functieniveaus gestegen. Let wel, in dit op de werkelijkheid gebaseerde voorbeeld doen beide verschijnselen
zich voor omdat in 1971 niet alle laaggeschoolden op de laagste functieniveaus werkzaam konden zijn en er in 1995 een ‘tekort’ aan
laaggeschoolden was. De vraag is of men dit verdringing en overscholing moet noemen. Het antwoord hangt onder meer af van de vraag
of een laaggeschoolde uit 1971 identiek is aan een laaggeschoolde uit 1995. Ik denk van niet. Van de laaggeschoolden in 1971 hadden
velen een hoger opleidingsniveau kunnen bereiken als ze de gelegenheid hadden gehad. Tegenwoordig is het opleidingsniveau veel
meer in overeenstemming met de capaciteiten. Dit wordt bevestigd in een Engels onderzoek naar reken- en taalvaardigheden, waarbij
mensen werden ingedeeld in vijf klassen 2. In de laagste klasse hadden de taalvaardigheden betrekking op het interpreteren van de
instructies op een doosje met aspirines en de rekenvaardigheden op eenvoudige optelsommen. Jongeren zijn over het algemeen hoger
opgeleid dan ouderen. De verwachting was daarom dat in de onderste vaardigheidsklassen verhoudingsgewijs minder jongeren
aanwezig zouden zijn. Dit was niet zo. In de onderste vaardigheidsklasse bleken verhoudingsgewijs evenveel jongeren als ouderen voor
te komen. Blijkbaar wordt het beheersen van eenvoudige taal- en rekenvaardigheden bepaald door een combinatie van formele scholing
en reeds aanwezig talent. In dat geval is een toename van het gemiddelde opleidingsniveau van werknemers op de laagste
functieniveaus niet synoniem met overscholing of verdringing. Hier komt nog bij dat vanwege technologische ontwikkelingen de
toegenomen complexiteit van het werk in de banen op de onderste functieniveaus waarschijnlijk wordt onderschat. Kortom, er zijn nogal
wat redenen om te twijfelen aan verdringing. Nu zou het zo kunnen zijn dat laagopgeleiden vooral worden verdrongen naar de
werkloosheid. Inderdaad is het werkloosheidspercentage onder laagopgeleiden een stuk hoger is dan onder hoogopgeleiden. Maar daar
zijn ook nog wel enkele andere verklaringen voor te geven.
Het antwoord op de vraag of er verdringing bestaat op de Nederlandse arbeidsmarkt is van meer dan alleen academisch belang. Als er
verdringing bestaat is een activerend arbeidsmarktbeleid niet zo zinvol: waarom zouden werklozen financieel of anderszins geprikkeld
moeten worden als hun werkloosheid de schuld van hoger opgeleiden is? Met verdringing is het recept voor vermindering van de
werkloosheid onder laagopgeleiden simpel: arbeidsduur-verkorting. Als er veel werknemers onder hun niveau werkzaam zijn doen
aansluitingsproblemen zich niet voor. Als er dan meer banen op hoger niveau komen ontstaat er gemakkelijk ‘ontdringing’ waardoor de
arbeidsmarktpositie van lager geschoolden verbetert. Als er evenwel geen sprake is van verdringing kan arbeidsduurverkorting leiden
tot grote problemen in de personeelsvoorziening. Tenslotte, en nu zijn we weer terug bij het begin. Als verdringing belangrijk is zijn
investeringen in onderwijs niet erg zinvol en ook dat lijkt me een gevaarlijke conclusie

1 K. Asselberghs, R. Batenburg, F. Huijgen en M. de Witte, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV,
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Voorstudie V 44, 1998.
2 H. Steedman, Tackling the skills gap: are we qualified?, Centre Piece, Centre for Economic Performance, 1998, nr. 1, blz. 16-20.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )

Auteur