Ga direct naar de content

Frankrijk,een rijzende ster

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 10 1991

Frankrijk, een rijzende ster
J. Groenewegen”

I

n hetplan La France, 1’Europe, le plan 1989-1992 wordt uiteengezet op welke wijze
de Fransen het best de vruchten van de Europese eenwording kunnen plukken. De
uitgangspositie is niet slecht: nagenoeg alle macro-economische indicatoren staan
op groen, alleen met de traditionele zorgenkinderen van de export en de werkloosheid zou het beter kunnen. Depositieve ontwikkelingen kunnen grotendeels warden
toegeschreven aan het sinds 1983 gevoerde liberaliseringsbeleid. In het navolgende
wordt het economische beleid van de jaren tachtig onder de loep genomen.

Het beleid tussen 1981 en 1983
Toen Mitterrand in 1981 tot president was gekozen
en de socialisten de parlementsverkiezingen hadden
gewonnen stond Frankrijk er economisch niet goed
voor1. Afgezien van enkele speerpuntsectoren
(‘grands programmes’), was het Franse produktieapparaat als gevolg van het uitblijven van voldoende
investeringen in de jaren zeventig sterk verouderd.
Frankrijk was slachtoffer geworden van een vicieuze cirkel, waarin op microniveau de ondernemingen
onvoldoende investeringsruimte hebben, waardoor
aanpassingen van de industriele structuur op mesoniveau uitblijven. Landen met een ‘cercle vicieux’,
worden gekenmerkt door een verouderde produktiestructuur, hetgeen zich uit in een relatief hoge importelasticiteit en een relatief lage exportelasticiteit.
Wordt de binnenlandse vraag gestimuleerd, dan resulteert een verslechterende betalingsbalans. Stijgt
de vraag op de wereldmarkt, dan zal een ‘cerclevicieux’-land slechts in beperkte mate kunnen meeprofiteren.
In landen met een zogenaamde ‘cercle vertueux’
opereren daarentegen sterke ondernemingen, die in
de loop der jaren specialismen hebben opgebouwd
en doelgericht nun investeringen in R&D, produktiecapaciteit, strategische allianties e.d. concentreren
rond de zogenaamde kernactiviteiten. Landen met
een ‘cercle vertueux’, zoals Duitsland en Japan, zien
een toename van de vraag op de wereldmarkt weerspiegeld in een toename van de vraag naar hun eigen produkten (relatief hoge inkomenselasticiteit
van de export). De ondernemingen kunnen winsten
realiseren, waarmee investeringen in proces- en produktieinnovaties kunnen worden gefinancierd.
Het planmatige structuurbeleid dat de socialisten in
1981 lanceerden was bedoeld om de investeringen
te stimuleren en zodanig te sturen dat een modern
produktieapparaat zou ontstaan. De ‘cercle vicieux’
moest door een specifiek industriebeleid worden
omgebogen in een ‘cercle vertueux’.
In het Plan Interimaire (1982-1983) en later in het eerste ‘echte’ socialistische plan (het Negende Plan 19841988) werd gekozen voor een tweesporenbeleid:
enerzijds dienden de afzetperspectieven van de Fran-

tifc.

se ondernemingen rooskleuriger te worden, waartoe
de regering een stimulerend conjunctuurbeleid voorstelde (‘relance’), anderzijds diende tegelijkertijd de
industriele structuur versterkt te worden, opdat de
Franse ondernemingen de internationale concurrentie
aan zouden kunnen en de vruchten van de vraagvergroting zouden kunnen plukken. De noodzaak tot
modernisering van de Franse industrie en het opvoeren van de uitgaven voor het onderzoek werden in
het ‘Plan Interimaire’ sterk benadrukt. Het selectief nationaliseren van sleutelindustrieen zou volgens het
plan de regering de mogelijkheid bieden de investeringen en de uitgaven voor onderzoek daadwerkelijk
op te voeren in een richting, die strookte met de doeleinden neergelegd in het nationale indicatieve plan.
Het ‘Plan Interimaire’ wijst een industriebeleid in termen van speerpuntenbeleid van de hand en kiest
voor een ‘filiere’-beleid gericht op de versterking van
de gehele industriele structuur.
Al snel bleek het tweesporenbeleid op niets uit te lopen. Een conjunctuurbeleid in een land met een vicieuze cirkel is gedoemd te mislukken als het niet
wordt afgestemd op het beleid van de belangrijkste
handelspartners i.e. Duitsland2. De ‘relance’ riep
snel grote inflatie- en handelsbalansproblemen op,
waardoor de frank verzwakte. Tegelijkertijd was
door de stijging van de overheidsuitgaven het financieringstekort sterk gestegen. De regering-Mauroy
was genoodzaakt de frank binnen korte tijd drie
maal te devalueren.
Nadat reeds in oktober 1981 het beleid enigszins
was bijgesteld kwam in maart 1983 de definitieve
ommezwaai.
* De auteur is als universitair decent verbonden aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam en de onderzoekgroep
GRASP.

1. Deze paragraaf en de volgende zijn voor een belangrijk
deel gebaseerd op J. Groenewegen, Planning in een
markteconomie; indicatieve planning, industriebeleid en
de rol van depublieke onderneming in Frankrijk in de periode 1981-1986, Eburon, Delft, 1989.
2. O. Holman en K. Foot, Europese monetaire integratie;
structuurpolitiek en bezuinigingsbeleid in Frankrijk, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 6e jg. nr 4.

Ontwikkelingen tussen 1983 en 1986

houden. Chirac had haast het Franse volk te tonen
wat hij waard was. Voor de presidentsverkiezingen
moest orde op zaken worden gesteld; niet alleen op
economisch terrein, maar ook op het gebied van het
onderwijs, de staatsbedrijven en de publieke dienstverlening. Zijn haast bleek onder andere uit de
noodgreep van een nieuwe devaluatie van de frank,
uit de snelheid waarmee de minister van Economic,
Financien en Privatisering, Eduard Balladur, het privatiseringsprogramma uitvoerde en uit de onvolwassen wetsontwerpen die werden ingediend met betrekking tot de reorganisatie van de universiteiten,
de staatsbedrijven (SNCF) en het gevangeniswezen.
Van Chirac ontstond het beeld van een nerveuze ge-

In maart 1983 koos president Mitterrand op advies
van de toenmalige minister van Economische Zaken, Jacques Delors, voor handhaving van de frank
in het Europese Monetaire Stelsel (EMS). Impliciet
werd daarmee gekozen voor een aanpassing van
het economische beleid aan dat van Duitsland. Het
stimuleringsbeleid maakte plaats voor bezuinigingen (‘rigueur’), aan het begrotingstekort werd paal
en perk gesteld (maximaal 3% van het bnp) en de inflatie werd tot volksvijand nummer een verklaard.
Daling van de werkloosheid en een evenwichtiger
handelsbalans moesten het resultaat van de ommezwaai zijn.
In het Negende Plan zijn de ingredienten van het
nieuwe conjunctuurbeleid terug te vinden. Tevens
werd daarin een lans gebroken voor een structuurbeleid, waarin niet het industriebeleid (sector- en
‘filiere’-beleid), maar het technologiebeleid centraal
stond. De R&D-uitgaven moesten stijgen tot 2,5%
van het bnp (was 1,8%), grote programma’s voor
het basisonderzoek werden gestart (‘programmes
mobilisateurs’), terwijl tegelijkertijd nieuwe organisatiestructuren in het leven werden geroepen, die de
diffusie van technologie moesten bevorderen. Belangrijk in dat verband zijn de Centres Regionaux
d’lnnovation et de Transfer! de Technologie
(CRITT). Over het ‘filiere’-beleid werd vanaf 1983
weinig meer vernomen, evenmin als over de rol van
de publieke ondernemingen. Het was snel duidelijk
geworden, dat de nationalisaties niet zo’n effectief
instrument voor industriepolitiek waren als de socialisten gehoopt hadden. In de onderhandelingen
over de zogenaamde planningsovereenkomsten tussen overheid (i.e. Ministerie van Industrie) en het
management van de publieke ondernemingen bleken de ondernemers voortdurend een informatievoorsprong te hebben ten aanzien van marktontwikkelingen, technologie, en dergelijke. Een voorsprong, die in de onderhandelingen werd uitgebuit
en tot gevolg had dat de planningsovereenkomsten
eerder intentieverklaringen werden dan duidelijke
contracten, waarmee de strategic van de ondernemingen daadwerkelijk kon worden gestuurd.
Onder premier Laurent Fabius werd vanaf 1983 met
strakke hand inhoud gegeven aan het versoberingsbeleid: om de loonkostenontwikkeling in de hand

seerde met grote voortvarendheid ondernemingen
als Saint-Gobain, Paribas, CGE, Havas en TF-1 en
banken als de BNP, CCF en de Societe Generate.
De voorgestelde veranderingen leverden Chirac echter niet de gewenste resultaten op. Allereerst verkeek de gehaaste Chirac zich volledig op de weerstand tegen het invoeren van hervormingen in het
universitaire onderwijs. Ten tweede verkeek Chirac
zich op de weerstand die door zijn plannen tot
stroomlijning van de publieke ondernemingen teweeg werd gebracht. In december 1986 ontstonden
massale stakingen in de transport- en energiesector:
het openbare leven lag voor een maand stil en uiteindelijk moesten de voorstellen worden ingetrokken.
Mitterrand maakte handig van de chaotische situaties gebruik en nam als een vader des vaderlands
het onderwijssysteem in bescherming en bekritiseerde de onvolwassenheid van de wetsontwerpen en
het gebrek aan overleg met de sociale partners. Tot
overmaat van ramp werd de conservatieve regering
in 1987 geconfronteerd met een dieptepunt in de
werkloosheid: 11,7%. En alsof dat allemaal nog niet
genoeg was werd in oktober 1987 een abrupt einde

te houden werden stakingen gebroken, werden de

gemaakt aan het succesvol introduceren van publie-

ambtenarensalarissen aan banden gelegd en door
middel van het verlagen van de belasting- en premiedruk werd gepoogd de winstpositie van het bedrijfsleven te verbeteren.

ke ondernemingen op de beurs. De koersval van
‘zwarte maandag’ haalde hardhandig een streep
door de rekening van Chirac.

haaste manager die te snel resultaten wilde tonen,
terwijl Mitterrand steeds meer de rol van hoeder van
het lange-termijnbelang ging vervullen.
Chirac scherpte de lijn die door Fabius was ingezet
verder aan: de vennootschapsbelasting werd verder
verlaagd, regelingen voor het ontslaan van werknemers werden versoepeld en het prijsbeleid voor industriele produkten werd afgeschaft. De minister
van Economic, Financien en Privatisering privati-

De tandem Rocard-Bere

1986-1988: de periode ‘Mitterrac’
In mei 1986 werden parlementsverkiezingen gehouden, die een centrum-rechts kabinet onder leiding
van Jacques Chirac opleverden. Tot de presidentsverkiezingen in 1988 volgde de unieke periode van
‘cohabitation’, waarin de socialist Mitterrand het
moest zien te rooien met de conservatief Chirac: de
periode ‘Mitterrac’. Voor het eerst in de Vijfde Republiek stond de verdeling van bevoegdheden tussen
de premier en de president ter discussie. Snel bleek,
dat Mitterrand zich het behartigen van de hogere
staatsbelangen van de defensie en het buitenlands
beleid toeeigende en Chirac zich met de toch meer
platvloerse economische problemen moest bezig-

ESB 10-4-1991

Zoals gezegd trok Chirac de in 1983 ingezette lijn
door, maar werd hij door de politick handig manoeuvrerende Mitterrand in de ‘cohabitation’ onder
zo’n druk gezet dat hij te hard van stapel liep. Mitterrand won in 1988 de presidentsverkiezingen, waarna de socialisten in de daarop volgende parlementsverkiezingen voldoende stemmen haalden om de
regering van Michel Rocard in het zadel te helpen.
Vanaf het moment van aantreden is Rocard met zijn
minister van Economic en Financien, Pierre Beregovoy, vastbesloten geweest de inflatie verder te beteugelen door middel van een strak loonbeleid, terughoudendheid ten aanzien van de belasting- en
premiedruk en een beleid gericht op versterking

van de positie van de frank. Ook Rocard werd in
1989 met stakingsproblemen geconfronteerd, maar
het kabinet bleef vasthouden aan de in 1983 ingezette beleidslijnen. De communistische vakbond (CGT)
poogde werknemers massaal te mobiliseren, maar
de ontwikkelingen in Oost-Europa hadden zijn aan-

zien aangetast, terwijl de hoogblijvende werkloosheid werknemers voorzichtig maakte.

Resultaten
Het beleid ter bestrljding van de inflatie en versterking van de positie van de frank bleek doeltreffend.
De inflatie, die in 1980 nog 13,6% bedroeg, daalde
tot 2,75% in 1988. De frank is een harde valuta geworden, hetgeen duidelijk bleek toen in 1985 de Italiaanse lire devalueerde en de D-mark revalueerde.
Minister Beregovoy volgde toen Duitsland, hetgeen
de eerste revaluatie van de frank was sedert het bestaan van de Vijfde Republiek. Sinds 1987 is de

frank niet meer bijgesteld ten opzichte van de mark.
Sterker nog: in april 1989 en in november 1990 verlaagde Frankrijk uit eigen beweging de rente, hetgeen een duidelijk bewijs van zelfvertrouwen was.
De positieve ontwikkelingen hebben zich in het recente verleden doorgezet. De inflatie bedroeg 3,4%
in 1989 en in 1990 was dit 2,5%. De economische
groei bedroeg in 1989 3,5% en voor 1990 werd aanvankelijk 3,2% verwacht, maar dat percentage is
door de Golfcrisis bijgesteld tot 2,7. Uit de uitgangspunten voor de begroting van 1991 blijkt, dat de regering de in 1983 ingezette lijn doortrekt: verdere
verlaging van de vennootschapsbelasting (van 37%
naar 34%) en verlaging van de btw van 25% naar
22%. Door bezuinigingen moet het begrotingstekort
dalen van 90 miljard frank naar 80 miljard. Verwacht
wordt dat in 1991 de investeringen enigszins zullen
afnemen, dat de inflatie in de hand kan worden gehouden, maar dat de traditionele zorgenkinderen
van de werkloosheid en de handelsbalans een probleem blijven.
De werkloosheid is voor alle regeringen in de jaren
tachtig een hardnekkig probleem. In Frankrijk blijft
het werkloosheidspercentage rond de 10 schommelen, terwijl andere landen een teruggang hebben weten te bewerkstelligen. Met name de werkgelegenheid in de industrie ontwikkelt zich slecht. Ook wat
de duur van de werkloosheid betreft scoort Frankrijk samen met Italic’ en het Verenigd Koninkrijk niet
goed: met een werkloze op de twee die langer dan
een jaar werkloos is en een gemiddelde werkloosheidsduur van zestien maanden is Frankrijk een
trieste koploper. De oorzaak van de slechte ontwikkelingen in de jaren tachtig op het gebied van de
werkgelegenheid worden enerzijds gezocht in het
grote aantal toetreders in met name de categorieen
van de jongeren en de vrouwen en anderzijds in de
inflexibiliteit van de arbeidsmarkt. Door het specifieke beleid met betrekking tot de probleemgroepen
en een versoepeling van met name de ontslagprocedures is gepoogd de problemen het hoofd te bieden. Aan het eind van de jaren tachtig is de situatie
enigszins verbeterd. In 1988 en 1989 werden relatief
veel arbeidsplaatsen gecreeerd. 1988 gaf een stij-

ging van 2,3% te zien en 1989 zelfs 3,15%, hetgeen
neerkomt op 415.000 arbeidsplaatsen. Dergelijke
ontwikkelingen zijn sinds het begin van de jaren zeventig niet meer voorgekomen . De positieve ont-

wikkelingen doen zich voor in de dienstensector,
maar sinds begin 1989 is ook in de industrie sprake
van een netto creatie van arbeidsplaatsen.
Het tweede traditionele zorgenkind van de Franse
economic betreft de export. Met name de onevenwichtige situatie met Duitsland is een doom in het
Franse oog . Het tekort op de handelsbalans met
Duitsland bedroeg in 1989 50 miljard frank, hetgeen
betekent dat Duitsland ongeveer de helft van het totale tekort van 97,8 miljard voor zijn rekening nam.
Het tekort is voortdurend gestegen (in 1986 was het
tekort 39,3 miljard frank, in 1987: 43,9, in 1988: 33
en in 1989 50 miljard) en heeft nu zo’n vorm aangenomen dat ook naar politieke oplossingen wordt gezocht. Van de gezamenlijke Frans-Duitse economische raad die in 1988 in dat verband is ingest eld
mogen de Fransen echter niet te veel verwachten,
omdat de oorzaak van het probleem niet van politieke aard is, maar zijn wortels heeft in de zwakte van
de Franse industriele structuur.
Veel onderzoekers zien de zwakke prestaties op het
gebied van de export van met name hoogwaardige
produkten naar OESO-landen als een indicatie van
de structurele problemen in de Franse industriele
sector. In de landenstudie 1988-1989 gaat de OESO

uitgebreid in op het gebrek aan specialisatie binnen
de Franse structuur, waardoor een ongunstige verhouding tussen de import- en exportelasticiteiten is
ontstaan en het gevaar van een ‘cercle vicieux’ zeker nog niet geweken is . Integendeel, door een
stagnatie in de investeringen in zowel R&D als in
nieuwe produktiecapaciteit is in Frankrijk een adequate aanpassing van de industriele structuur uitgebleven, waardoor Frankrijk tot ongeveer 1987-1988
zeker een ‘cercle vicieux’ kent.
In de OESO-landenstudie van 1989 wordt getoond
dat Frankrijk tot 1987 ten opzichte van de belangrijkste handelspartners achterblijft op het terrein van de
investeringen en de R&D-uitgaven . Indicatoren die
het gebruik van nieuwe technologieen aangeven
(bij voorbeeld gebruik van micro-elektronica in het
produktieproces of het aantal robots per werknemer) laten voor Frankrijk geen gunstig beeld zien .
De daling van de produktiviteit in de industriele sector in Frankrijk was in de eerste helft van de jaren
tachtig groter dan in Duitsland, terwijl in andere
OESO-landen juist van een stijging sprake was8.
Vooral in de kapitaalgoederensector met een relatief
groot aandeel van hoogwaardige technologische
produkten is de daling van de produktiviteit opvallend. De OESO suggereert een verband met de stagnatie van de investeringen in de voorgaande jaren.
Niet alleen het volume van de investeringen is belangrijk, ook de richting tell.

3. Le Monde, 16 juli 1990, biz. 13.
4. Zie voor een recente gedetailleerde vergelijking: La France face a la Grande Allemagne, Le Nouvel Economiste, nr.
734, 23 februari 1990.
5. Zie deel III in OESO, Economic Surveys, France 1988-

1989, Parijs, 1989.
6. Zie OESO, op.cit., Parijs, 1989.
7. Zie ook Y. Dimicoli en B. Marx, Les annees Mitterrand,
Economic et Politique, nr. 154, februari 1990, biz. 4-16.
8. Zie OESO, op.cit., label 22, Parijs, 1989.

Aglietta, Orlean en Oudiz wezen in 1981 op overtuigende wijze op de relatie tussen de richting en omvang van de investeringen, de specialisatiegraad
van een land en de exportresultaten9. Ook de OESO
heeft naar die verbanden onderzoek gedaan en laat
zien dat Frankrijk is gespecialiseerd in produkten
met een dalende vraag en geringe winstmarges en
dat het juist marktaandelen verliest voor produkten
waarvan de vraag stijgt. Overigens laat ook een aantal andere Europese landen in 1987-1988 dat beeld
zien. Voor Frankrijk komt daar echter een ongunstige geografische specialisatie in export naar Afrika
en de OPEC-landen bij10.
Deze sombere analyse van de OESO wordt in het
landenrapport van 1990 bevestigd, maar er is nu
ook plaats voor optimistischer geluiden. Het geografische exportpatroon met een relatief zwaar accent
op met name ex-kolonien in de derde wereld is
sinds 1987 sterk verbeterd, hetgeen blijkt uit het feit
dat de bewegingen in de vraag naar Franse exportprodukten parallel loopt met die van de andere Europese landen . Een tweede positieve ontwikkeling
betreft de verdere daling van de relatieve arbeidskosten sinds 1987, hetgeen een positief effect op de
export kan hebben. Ook bemoedigend is het gegeven dat het verlies van aandelen in groeimarkten in
vergelijking met de andere EG-landen is gestabiliseerd, terwijl de sedert 1986 gestegen investeringen

dat betreft staat in het Tiende Plan de Europese eenwording centraal. Vervolgens wordt in het plan aangegeven welke strategieen ervoor kunnen zorgen,
dat de economische structuur in het algemeen en
die van de Industrie in het bijzonder, zich efficient
aanpast aan de te verwachten ontwikkelingen. Het
plan-nieuwe-stijl bevat zeker geen kwantitatieve
doeleinden op het mesoniveau van de sectoren en
de regie’s, laat staan op het microniveau van de ondernemingen of de industriele groepen. Het Plan bevat in de eerste plaats informatie over uiteenlopende zaken die relevant zijn voor de strategische
besluitvorming op microniveau. Deze informatie is
vooral van kwalitatieve aard en betreft verwachte
ontwikkelingen op wereldmarkten, op diverse technologische gebieden, op het terrein van het binnenen buitenlandse overheidsbeleid en dergelijke. Centraal staat onzekerheidsreductie, waardoor de planningshorizon voor de ondernemers wordt verbreed
en verlengd. Wat dat betreft is de basisgedachte van
de grondleggers van de Franse indicatieve planning
niet veranderd: de huidige ‘Commissaire au Plan’,
Pierre-Yves Cosse, spreekt net als Pierre Masse in de
jaren zestig van “(…) rassurer sur 1’avenir, en reduisant 1’incertitude” .
Naast de rol van informatieproducent en -verspreider biedt het Plan een consultatieforum, waar ondernemers, belangengroepen, ambtenaren, deskundi-

de verwachting rechtvaardigen dat een modernise-

gen van onderzoekinstellingen, e.d. informatie

ring en aanpassing van de industriele structuur in de
nabije toekomst zijn vruchten zou kunnen afwerpen. De investeringen in de industriele sector laten
sinds 1985 een gemiddelde stijging van 9,4% per
jaar zien. De ontwikkelingen zijn sterk gerelateerd
aan de toename van de winsten met een sterke stijging in de automobielsector (+12,4%), de intermediaire-goederensector (+10,6%) en een relatief achterblijven in de kapitaalgoederensector (7,0%). De
investeringen van voor 1986 waren vooral gericht
op verbetering van de efficientie, terwijl het na 1987
voor een belangrijk deel om uitbreiding van de capaciteit gaat.
Al enige tijd staan indicatoren als de groei van het
bnp, de inflatie, het overheidstekort en de positie
van de frank op groen. Het lijkt crop dat het ook
met de werkloosheid en de export, die beide nauw
verbonden zijn met de investeringen, voorzichtig de
goede kant uitgaat.
Recente cijfers van de handelsbalans blijven echter
zorgwekkend12, hetgeen laat zien dat de overgang
in Frankrijk van een ‘cercle vicieux’ naar een ‘cercle
vertueux’ zeker nog niet is voltooid.

uitwisselen, visies confronteren en pogen gezamenlijk een beeld van verwachte en gewenste toekomstontwikkelingen te vormen.
Wat de doeleinden betreft staat de groei van de
werkgelegenheid in het Tiende Plan centraal. Er
wordt van uitgegaan dat door de Europese eenwording de concurrentie op de binnen- en buitenlandse markten scherper zal worden, hetgeen de
Fraiise ondernemingen noodzaakt verder orde op
zaken te stellen. Verdere herstructurering van zowel de particuliere als de publieke groepen en
concentratie op een beperkt aantal kernactiviteiten moeten de ondernemingen beter in staat stellen ontwikkelingen te initieren of daarop te anticiperen. De overheid heeft wat dat betreft zeker
een verantwoordelijkheid, maar zij dient deze zo
min mogelijk door middel van directe interventies
vorm te geven en zoveel mogelijk de weg van

Het Tiende Plan
Ideeen en wensen ten aanzien van toekomstige economische ontwikkelingen kunnen in Frankrijk worden aangetroffen in het nationale indicatieve plan.
In 1989 is het Tiende Plan (1989 – 1992) van start gegaan. Dat plan is net als het Negende Plan voorbereid en opgezet volgens de richtlijnen van de wet
op de Hervorming van het Plan (1982), waarin de
socialisten de revitalisering van de ‘planification a la
francaise’ vorm hebben gegeven. In het plan-nieuwe-stijl wordt eerst het nationale en internationale
kader geschetst, waarbinnen de Franse economic
zich de komende jaren zal ontwikkelen. In scenario’s worden kansen en bedreigingen geschetst. Wat

ESB 10-4-1991

9. M. Aglietta, A. Orlean en G. Oudiz, Des adaptations differenciees aux contraintes Internationales, Revue Economique, 1981, biz. 660-712.
10. OESO, op.cit., Parijs, 1989, biz. 62 en 63.
11. Zie OESO, Economic Surveys, France 1989-1990, Parijs,
1990, biz. 37.
12. LeMonde, 25 augustus 1990, biz. 19.
13. Jean Monnet en Pierre Masse zijn de grondleggers van
de naoorlogse ‘planification a la francaise’. Centraal in hun
visie staat het falen van de markt als het gaat om de coordinatie van beslissingen die de lange termijn structurele ontwikkelingen betreffen. De actualiteit van die basisgedachte
blijkt uit de argumentatie van de huidige Commissaire au
Plan, Pierre-Yves Cosse: ” Le marche est reconnu incapable
de donner spontanement des reponses a des questions
structurelles qui impliquent des choix strategiques a moyen et long terme (..)”, Pierre-Yves Cosse, Faire vivre le Xe
Plan, Les Cahiers Francais, nr. 242, juli-september 1989,
biz 2.

voorwaardenscheppend beleid te volgen. Die te-

Slot

rughoudende rol van de Franse overheid blijkt
duidelijk uit haar houding ten opzichte van de publieke ondernemingen. De autonomie van het management en het streven naar een rendabele onderneming staan voorop. Het management dient
nog steeds bij het ministerie een ondernemingsplan in op grond waarvan de onderhandelingen

Het ‘modele francais’ van de jaren zestig met een
voluntaristisch structuurbeleid van de centrale overheid heeft zich in de loop der jaren aangepast aan
diverse interne en externe ontwikkelingen. De Franse economie is vanaf het begin van de jaren zestig
opener en complexer geworden, waardoor een integrale sectorplanning steeds moeilijker werd. Onder
conservatieve regeringen werd de ‘planification a la
francaise’ naar de achtergrond geschoven en werd
alle aandacht van de sturende TEtat’ gericht op specifieke ‘grands programmes’.
Wat de nationale indicatieve planning betreft werd
de ‘deplanification’ van de jaren zeventig vervangen
door een revitalisering van het Plan in de jaren tachtig. Het Negende en ook het Tiende Plan zijn in de
eerste plaats zogenaamde informatieplannen, waarin verwachte en gewenste ontwikkelingen voor de
langere termijn worden geschetst. Het Plan is een

over de planningsovereenkomst tussen de overheid en de onderneming worden gevoerd. Echter,
deze procedure heeft niet tot doel gedetailleerd
in de strategic van het management te intervenieren. Wel wordt het instituut van de planningsovereenkomst een geschikt forum geacht voor een re-

gelmatige informatie-uitwisseling tussen de
overheid als aandeelhouder en het management
van de onderneming.
Ook gedurende de periode van het Tiende Plan zal
het overheidsbeleid in de eerste plaats voorwaardenscheppend zijn. Verdere verbetering van de winstpo-

consultatie-platform en de rol van de overheid is

king van de loonkosten, alsmede van de premie- en
belastingdruk als centrale instrument en. De verwachting leeft dat door de hogere winsten de inves-

een kaderscheppende en bemiddelende. Het Plan
bevat vooral informatie over de marges van het overheidsbeleid bij uiteenlopende externe en interne
ontwikkelingen (scenario’s). Het beleid dat in 1983

teringen verder zullen toenemen, hetgeen op lange-

werd ingezet en verwoord werd in het Negende en

re termijn door middel van een versterking van de
industriele structuur een gunstige invloed op de export zal hebben. Het beleid gericht op beperking
van de inflatie en versterking van de frank passen in
die doelstellingen.
Wat Europa betreft acht de Franse regering een monetaire en financiele integratie essentieel voor het
welslagen van de eenwording. Het binnenlandse beleid wordt op die integratie afgestemd. Enerzijds
worden belastingen geharmoniseerd (belasting op
spaargelden, verlaging van de btw) met de Europese ontwikkelingen. Anderzijds worden financiele
markten geliberaliseerd en wordt hard gewerkt aan
de positie van Parijs als financieel centrum van Europa . Problematisch bij dat alles is het streven van
de overheid het financieringstekort verder te verlagen zonder dat de lasten voor het bedrijfsleven mogen stijgen. Verdere bezuinigingen en lastenverzwaring voor de huishoudens zijn dan onvermijdelijk en
de vraag dringt zich op of een dergelijk beleid niet
tot grote sociale onrust zal leiden .
Stel dat de regering-Rocard erin slaagt de inflatie
in toom te houden, het overheidstekort verder terug te dringen en inderdaad voorrang te geven
aan investeringen, export en economische groei,
wat betekent een en ander dan concreet voor de
ontwikkeling van de economische groei en de verdeling over de huishoudens. De ‘Groupe macroeconomique’ heeft in het kader van het Tiende
Plan laten zien dat de marges voor de regering
zeer smal zijn 1 . De tandem ‘Rocard-Bere’ kiest
voor de creatie van werkgelegenheid door middel
van economische groei. Daarvoor zijn investerin-

Tiende Plan is duidelijk: Europa staat centraal, hetgeen tot uitdrukking komt in het conjunctuurbeleid,
het beleid gericht op een sterke frank in het EMS en
de harmonisering van de Franse belastingwetten en
financiele regels met de Europese ontwikkelingen.
Ook wat het structuurbeleid betreft wordt de Europese weg gevolgd: in de ‘grands programmes’ wordt
de tendens van ‘Europeanisering’ – ingezet in de jaren zestig en zeventig (Unidata, Airbus en Ariana) nu met alle kracht doorgezet (Esprit, Eureka en dergelijke). Frankrijk zal daarin zoveel mogelijk zijn
‘planification’-gezicht willen laten zien.
Het lijkt erop dat de socialisten in 1983 op tijd het
roer hebben omgegooid en dat Frankrijk een politieke en economische Europese partner van allure is
geworden.

sitie van het bedrijfsleven staat voorop met beper-

gen nodig, die de industriele structuur versterken.

Lage inflatie, lage belasting- en premiedruk en
een matige loonontwikkeling moeten bijdrage tot
verbetering van de winsten, zodat investeringen
mogelijk worden . Wie betaalt de rekening? Zoals het er nu naar uitziet zullen dat weer de ambtenaren en de loontrekkers zijn. Of die verdeling
van lasten nog een aantal jaren haalbaar is wordt
steeds meer betwijfeld

.

J. Groenewegen

14. Loi de Plan, geciteerd naar M. Prim, Xe Plan 1989-1992,
Economie et Politique, 1989, biz. 27.
15. Zie bij voorbeeld Rocard, Pour qui la facture du Golfe,
Le Nouvel Economiste, nr. 760, 7 September 1990.
16. Zie Perspective macroeconomique a 1’horizon 1992 et
Xe Plan, Les Cahiers Francais, nr. 242, juli-september 1989;
M. Assouline, A. Epaulard en P. Zagame, Reflexions macroeconomiques autour du Xe Plan, Revue d’economie politique, 1990, nr. 2, biz. 207-232.
17. Voor kritiek op die redenatie: J. Sourian, Commerce exterieur, le reflet de faiblesses structurelles, Economie et Politique, nr. 159/160, juli-augustus 1990, biz. 21-24.
18. Zie Le Nouvel Economiste, nr. 760, biz. 14 en 15.

Auteur