Ga direct naar de content

Filiaalonderneming en regionale ontwikkeling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 16 1982

Filiaalonderneming en regionale
ontwikkeling
D. BOONSTRA – K. TEN HAVE – A. VAN SLUIS – DRS. J. VAN DER WERF*

Vooral in zwakke regie’s komen veel zogenaamde filiaalondernemingen voor:
dochterondernemingen waarvan de moeder in een andere regio is gevestigd. In de literatuur is er
veel discussie over de vraag of de vestiging van filiaalondernemingen uit een oogpunt van regionale
ontwikkeling moet worden toegejuicht. Filiaalondernemingen zouden nogal conjunctuurgevoelig
zijn, relatief veel laagwaardige arbeidsplaatsen met zich brengen en een geringe uitstraling op de
regionale economie hebben. De auteurs van dit artikel bespreken kort de betekenis van
filiaalondernemingen voor de arbeidsmarkt, net investeringsniveau en de overdracht van kennis en
kapitaal in zwakke regie’s. Zij zijn van mening dat niet zozeer de eigendomsverhouding als wel de
mate waarin een dochteronderneming zelfstandig beslissingen kan nemen, van betekenis is voor de
beoordeling van filiaalondernemingen in de regio. Zij lichten een en ander toe aan de hand van
ontwikkelingen in de provincie Groningen.
Inleiding
Uit onderzoek is gebleken dat gedurende de periode na de
tweede wereldoorlog tot 1971 ten minste een op de drie
arbeidsplaatsen in de industrie in de drie noordelijke
provincies van Nederland door Philips, Akzo en Shell werd
gerealiseerd 1). In die zelfde periode voltrokken zich
belangrijke veranderingen in vele bedrijfstakken die van
oudsher diep verankerd waren in de drie noordelijke
provincies. De (stro)karton ging vrijwel volledig op in grote
nationale en multinationale papierondernemingen en de
aardappelmeel- en zuivelindustrie zagen hun regionale
ondernemingen uitgroeien tot multilokationele ondernemingen met vestigingen tot in het Verre Oosten. Men zou de
stelling kunnen verdedigen dat de economische ontwikkeling
van een produktiewijze, zoals wij die kennen, gepaard moet
gaan met concentratie en centralisatie van kapitaal in de zin
van eigendom van en beschikkingsmacht over produktiemiddelen. Deze ontwikkeling zou dan vooral kunnen blijken
uit een toenemende*,filialisering” van de economie: nieuw
opgerichte ondernemingen zullen veelal dochterondernemingen van reeds bestaande ondernemingen zijn en
zelfstandige ondernemingen verliezen die zelfstandigheid
omdat ze ge’integreerd worden in andere ondernemingen.
Dit artikel gaat op het filialiseringsproces in. Eerst zullen
we betogen dat de gebruikelijke afleiding van de ruimtelijke,
regionale betekenis uit, al of niet vermeende, eigenschappen
van filiaalondernemingen ernstige beperkingen heeft. De
kritiek spitst zich toe op twee punten. Ten eerste zijn wij van
mening dat de categorie filiaalonderneming een nadere
precisering behoeft. Ten tweede lijkt het ons niet juist de
analyse uitsluitend af te stemmen op de afzonderlijke
filiaalonderneming. Daarna zullen we aan de hand van een
beschrijving van enige ontwikkelingen in de provincie
Groningen trachten aan te tonen dat het voor de beoordeling
van de betekenis van filiaalondernemingen voor een regio
van belang is de sociaal-economische structuur van de
betreffende regio in het onderzoek te betrekken.
Kenmerken van filiaalondernemingen
De betekenis van filiaalondernemingen voor de regionale
ESB 23-6-1982

ontwikkeling wordt doorgaans begrepen in termen van
typische eigenschappen van filiaalondernemingen 2). Zo
zouden filialen laagwaardige activiteiten verrichten, een
geringe multiplier kennen, een grote sluitingskans hebben
enz. Vervolgens wordt aangenomen dat, indien er sprake is
van een aanzienlijk overwicht van filiaalondernemingen in
een regionale economie, die regio slecht af is. Het onderzoek
spitst zich toe op de vraag welke eigenschappen filiaalondernemingen hebben. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre
filiaalondernemingen in bepaalde regie’s een zeker overwicht
hebben 3). Uit Wevers artikel in ESB bleek dat er op dit
terrein nauwelijks eenduidige conclusies kunnen worden
getrokken. Tal van tegengestelde thesen bleken verdedigbaar
op grond van verricht onderzoek.
Zo verkondigden Pred en Holland dat filiaalondernemingen in geringe mate verweven zijn met de regionale economie
en een geringe multiplierwerking hebben 4). Wever stelt hier
tegenover dat hetzelfde geldt voor zelfstandige ondernemingen. Tegenover de these dat filialen laagwaardige arbeidsplaatsen met zich zouden brengen, stelt Wever een onderzoek
waaruit het tegenovergestelde blijkt.
Gegeven deze stand van zaken is een nadere type-onderscheiding van filiaalondernemingen noodzakelijk om iets
zinnigs te kunnen zeggen over de eigenschappen van deze
ondernemingen. Het gebruikelijke onderscheid is dat tussen
,,overgenomen” en ,,nieuwe” vestigingen. We hebben de
indruk dat deze onderscheiding, hoewel in sommige
opzichten van belang, niet de zinvolste is. Empirisch is deze

* De auteurs zijn als studentassistenten respectievelijk wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Economie en Sociale
Geschiedenis van het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit
Groningen.
1) A.C. M. Jansenen M.deSmidt,Industrieenruimte;deindustriele
ontwikkeling van Nederland in een veranderend sociaal-ruimtelijk
bestel, Assen, 1974.
2) E. Wever, Multi-vestiging-ondernemingen en regionale ontwikkeling, ESB, 9juli 1980.
3) D. Keizer, De zelfstandigheid van de Friese industrie. Een
beschouwing over toenernende afhankelijkhcid sinds 1961, in: Te
keur voor Keuning, Sociaal-geografische reeks, Groningen, 1974.
4) A. Pred; City-systems in advanced economies, Londen, 1977 en
S. Holland, Capital versus the region, Londen, 1976.
635

onderscheiding aantrekkelijk, maar in feite ontbeert ze een
theoretisch fundament. Het lijkt ons beter onderscheid te
maken op basis van de theorie van de externe controle, een

De arbeidsmarkt

onderscheid in typen filialen dat gebaseerd is op het besluit-

betekent op de regionale arbeidsmarkt een vermindering van

vormingsproces zoals dat zich in iedere onderneming afspeelt 5).

Een toeneming van het aantal filiaalondernemingen

carrieremogelijkheden, uitdunning van het hoger kader en
een zwaarder accent op laagwaardige arbeid enz. Verschil-

lende auteurs menen op grond van onderzoek en theoretische
Een onderscheid naar typen filiaalondernemingen
Ondernemingen nemen allerlei beslissingen op tal van
terreinen. Die beslissingen zou men kunnen groeperen in een
aantal beslissingsgebieden en -termijnen. Bij het treffen van
beslissingen op afzonderlijke terreinen en termijnen zal steeds
rekening moeten worden gehouden met eerdere besluiten en
de uitwerking daarvan. Maar bovenal zullen beslissingen op
een specifiek terrein en op een bepaalde termijn in samenhang
met beslissingen op andere terreinen en termijnen getroffen
moeten worden, en daar soms ook van afhankelijk zijn.

Bij een onderneming met een vestiging heeft de
besluitvormingscyclus (het informatiesysteem, de besluitvorming en het controlesysteem) uitsluitend betrekking op
die ene vestiging. Zodra er sprake is van een multivestigingonderneming zien we een ander beeld. De
besluitvormingscyclus is ruimtelijk gesplitst. Soms zal er
sprake zijn van een ruimtelijke centralisatie, soms van een

meer decentrale vorm.
Op basis van die gedifferentieerde ruimtelijke structuur

van de besluitvormingscyclus kunnen we spreken van mate
van (on)zelfstandigheid, of van de mate van externe controle.
Daarbij kan men zich twee extreme posities voorstellen, die
we partieel en gei’ntegreerd zullen noemen. Een partiele
filiaalonderneming gaat dan samen met een ruimtelijke

gecentraliseerde structuur van de besluitvormingscyclus van
de totale onderneming en een ge’integreerde filiaalonderneming met een ruimtelijk gedecentraliseerde structuur van de
besluitvormingscyclus 6).
Of er sprake zal zijn van een ruimtelijk gecentraliseerde
dan wel van een gedecentraliseerde structuur van de
besluitvormingscyclus is van veel factoren afhankelijk. Zo

speelt, om een indruk te geven, de aard van het
produktieproces een rol. Er zijn produktieprocessen die zich
naar hun aard gemakkelijk laten verknippen in deelprocessen, die geografisch kunnen worden gespreid. Andere laten
dit om technische en/of economische redenen niet toe. Een
andere factor die een rol speelt, is de voorgeschiedenis van de
onderneming en dan in het bijzonder de wijze waarop ze

gegroeid is, door interne groei of door overnamen, de mate
waarin ze is gediversifieerd, het aantal echelons waaruit ze is

opgebouwd enz.
Dit complex van factoren bepaalt tevens of een
onderneming die wordt overgenomen, een ge’integreerde
besluitvormingscyclus zal houden en daardoor de status
verkrijgt van een gei’ntegreerd filiaal, of zal worden

getransformeerd tot een partieel filiaal. Het onderscheid
tussen partiele en ge’integreerde filialen biedt naar onze
mening theoretisch meer aanknopingspunten om de
eigenschappen van filiaalondernemingen te beoordelen, dan
het gebruikelijke onderscheid naar overgenomen en nieuwe

vestigingen. Daar staat echter tegenover dat het onderscheid
naar zeggenschapsstructuur tamelijk moeilijk is te operatio-

naliseren. Immers, geen enkel filiaal zal zuiver partieel of
zuiver gei’ntegreerd zijn. Het gaat om de vraag in hoeverre,
zoals Townroe concludeert, significant decisions” op de
lokale eenheid kunnen worden genomen 7).

In zekere zin hebben we het probleem nu enigszins verlegd.
Wat moet nl. in dit verband onder ..significant” worden
verstaan? Het lijkt dan voor de hand te liggen de regio of,

argumenten dat van dergelijke arbeidsmarkteffecten lang niet
altijd sprake is 8). Wever merkt in dit verband terloops op dat
de mate van overheveling van leidinggevend personeel sterk

afhankelijk is van de mate van zelfstandigheid van de
filiaalonderneming. Inderdaad lijkt daar de crux te zitten: de
structuur van het personeelsbestand en daarmee de vraag
naar arbeidskrachten van de onderneming is een weerspiegeling van de ontwikkeling van de bedrijfsvoering.

Gegeven deze veronderstelling zou men kunnen verwachten dat zelfstandige ondernemingen en ge’integreerde filialen
een rijkere schakering aan taken en meer dynamiek in de
bedrijfsvoering kennen dan partiele filialen. Immers, zij
moeten zich op de hoogte stellen van markt- en
technologische ontwikkelingen en deze op de een of andere
wijze in de organisatie verwerken.
Bij de partiele filialen zal dit proces hoogst waarschijnlijk
anders verlopen. Zij hebben vermoedelijk een eenzijdig

samengesteld personeelsbestand; markt- en technologische
ontwikkelingen worden niet op de lokatie, maar elders
bijgehouden. De dynamiek komt hier meer tot uitdrukking in
wisselende produkten die geproduceerd worden met een min
of meer statisch technisch apparaat en die steeds dezelfde
arbeidshandelingen vergen. Bij wijze van voorbeeld: de
assemblage van scheerapparaten wordt verwisseld voor die

van mixers.
Het gevolg is dat partiele filialen vermoedelijk slechts op
een beperkt segment van de arbeidsmarkt zijn georienteerd
— dit kan zowel hoog- als laagwaardige arbeid betreffen —
en dat de noodzaak de structuur van het personeelsbestand in
de pas te laten lopen met markt- en technologische
ontwikkelingen zich nauwelijks voordoet.

Investeringen en kapitaaloverdracht
Een probleem waaraan in de literatuur relatief weinig
aandacht wordt besteed, betreft de investeringen in relatie tot
de kapitaaloverdracht. Voor zover hierop wordt ingegaan,
beperkt men zich vooral tot filiaalondernemingen van
multinationals uit het buitenland 9). Eenvoudig gezegd gaat

het hierbij om de vraag waar de gemaakte winst blijft. Wordt
deze weer in de regio ge’investeerd of gebeurt juist het
tegenovergestelde? Dergelijke vragen laten zich moeilijk
beantwoorden.

5) P. M. Townroe, Branch plants and regional development, Town
Planning Review, jg. 46, nr. 1, januari 1975.
6) Het onderscheid partieel gei’ntegreerd is vooralsnog theoretisch
van belang. In ons onderzoek naar de betekenis van filiaalondernemingen voor de Groningse economic hopen wij een nadere
empirische operationalisatie te ontwikkelen. Vooralsnog zijn we niet

in staat kwantitatieve resultaten te presenteren op basis van dit
onderscheid.

7) Townroe, op. cit., biz. 49.
8) Zie G. Beernink en J. Maatjes, De ruimtelijke gevolgen vanfusies
en overnames, Publikatie nr. 10, vakgroep Economische geografie,

Nijmegen, 1979; R. Leigh en D. North, Acquisitions in British
industries: implications for regional development, in: F.E.J.
Hamilton (red.), Spatial perspectives on industrial organization and
decisionmaking, Londen, 1974, biz. 158-182 en van dezelfde auteurs,
Regional aspects of acquisition activity in British manufacturing

scherper gesteld, haar ontwikkelingsmogelijkheden als

industry, Regional Studies, 1978, biz. 227-245; J. J. Smith, The effect
of external takeovers on manufacturing employment change in the

referentiepunt te nemen. Belangrijke beslissingen zijn dan bij

Northern Region between 1963 and 1973, Regional Studies, 1979,
biz. 412^37.

voorbeeld beslissingen die de arbeidsmarkt betreffen en
beslissingen op het terrein van investeringen c.q. kapitaaloverdracht.
636

9) M.D. de Smidt, Foreign industrial establishments located in the
Netherlands, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie,
januari/februari 1966.

Zo moet eerst worden vastgesteld waar de geproduceerde

Filiaalonderneming en regio

winst gerealiseerd wordt. Bij een zelfstandige regionale
onderneming zal dit in de regio zelf gebeuren. Bij filialen kan
dit anders liggen. Een particle filiaalonderneming met hechte
administratieve of technische verbindingen binnen het

onderscheid m.b.t. overgenomen en nieuwe vestigingen
ruimte biedt voor tegenstrijdige conclusies ten aanzien van de

concern, die bijvoorbeeld zijn grondstoffen moet inkopen bij

eigenschappen van filiaalondernemingen. Naar onze over-

een ander filiaal van dezelfde onderneming of aan een ander
filiaal zijn eindprodukten moet afzetten, kan bij de
prijsvorming moeten werken met door het concern
vastgestelde prijzen. De concernleiding kan door middel van
deze toegerekende prijzen de winst lokaliseren waar zij die
hebben wil. Deze mogelijkheid betreft niet uitsluitend filialen

tuiging biedt de theorie van de externe controle, en een
daaruit voorvloeiende onderscheiding in partible en
geintegreerde filialen, meer perspectief, alhoewel een
empirische operationalisering van beide typen vooralsnog
problematisch is. Maar laten we eens aannemen dat een
dergelijke operationalisering is te ontwikkelen. Wat hebben

van buitenlandse multinationals, maar geldt in principe voor

we dan bereikt?

iedere multi-vestigingonderneming.

In het voorafgaande hebben wij betoogd dat het

Het antwoord ligt voor de hand. In het gunstigste geval

Bij geintegreerde filialen zal dit proces anders verlopen.

zouden de tegenstrijdige conclusies over de eigenschappen van

Doordat zij geen administratieve of technische verbindingen
binnen het concern hebben, zullen eventuele onderlinge
leveranties tussen filiaalondernemingen zich richten naar de
marktprijzen. Een eventuele winst wordt dan in het

filiaalondernemingen kunnen worden omgezet in eenduidige

conclusies. Dan moet nog de stap van filiaalonderneming

en de beide typen filialen anderzijds. De investeringsbeslis-

naar de regionale problematiek worden gezet. In de
gebruikelijke procedure gebeurt dit door het aantal
filiaalondernemingen te turven, het percentage arbeidsplaatsen bij filiaalondernemingen te relateren aan het totaal aantal
arbeidsplaatsen in de industrie enz. Vervolgens moet
duidelijk worden of er sprake is van een zeker overwicht van
filiaalondernemingen of niet.
Een probleem daarbij is de bepaling van het referentiepunt.
Men zou de grens kunnen leggen bij een absolute waarde, bij

singen zullen getroffen worden in het licht van de

voorbeeld bij 40% of 50%, maar daarmee is nog niets gezegd

ontwikkeling van het concern in zijn totaliteit.
Men kan er van uitgaan dat naarmate een concern over
meer investeringsalternatieven beschikt, de criteria waaraan

m.b.t. de regio. Ook wanneer men relatieve verbanden zou
willen leggen, hetzij ruimtelijk, hetzij in de tijd, kunnen
interpretatieproblemen ontstaan.

desbetreffende filiaal geproduceerd en tevens gerealiseerd.
Aan te nemen is dat die winst in concernverband moet

worden afgedragen.
De volgende vraag is waar de gerealiseerde winst wordt

aangewend. Opnieuw valt te verwachten dat er verschillen
zullen bestaan tussen zelfstandige ondernemingen enerzijds

afzonderlijke investeringsalternatieven moeten voldoen,

Wil men tot inhoudelijke uitspraken komen t.a.v. de

kwalitatief zullen veranderen. Die criteria zullen betrekking
hebben op verscheidene aspecten die men zou kunnen vatten

filialisering in relatie tot regionale ontwikkeling, dan moet
men teruggrijpen naar de al of niet vermeende eigenschappen
van filiaalondernemingen. Er ontstaat dan een nieuwe
discussie over de vraag of een regio met veel filiaalondernemingen slechter af is dan zonder. De onderscheiding in typen
filialen die wij voorstaan kan dit probleem tot op zekere
hoogte ondervangen. Het wordt dan immers mogelijk de

onder de verwachte bijdrage van een bepaalde investering
aan de continui’teit van het concern in zijn totaliteit. Dit kan

impliceren dat een filiaal, bij voorbeeld een gei’ntegreerd type,
met een rentabiliteit van 10% het bij de verdeling van de
investeringsgelden aflegt tegen een alternatief van 12%. Het
kan echter ook inhouden, dat een filiaal de boot mist tegen
een alternatief met een rentabiliteit van 6% waarvan echter

vermoed wordt dat het een hogere marktstrategische waarde
heeft.
De regionaal zelfstandige bedrijven zullen doorgaans over
minder alternatieven beschikken. Dit impliceert dat zij, meer

dan bij filialen het geval is, de neiging zullen vertonen in de
regio te investeren. In zekere zin hebben we hier te maken met
het vraagstuk van de omvang van een onderneming.

eigenschappen eenduidig te beoordelen en een kwantitatieve
vergelijking tussen gebieden kan dan gemaakt worden. Uit
een dergelijke vergelijking zou bij voorbeeld kunnen blijken
dat de Randstad een even hoge filialiseringsgraad heeft als de

provincie Groningen, maar dat het in de eerste vooral
geintegreerde en in de tweede vooral particle filiaalondernemingen betreft. Met andere woorden, er kunnen dan
bepaalde structuren worden beschreven.
Een zwaarwegend bezwaar tegen een dergelijke interregio-

Regionaal zelfstandige ondernemingen met een behoorlijke

nale vergelijking van structuren van filialisering, gebaseerd

omvang zullen evenzeer de neiging vertonen verscheidene
investeringsalternatieven te ontwikkelen, waarmee een
tendens tot ontregionalisering zal ontstaan.

op een aggregatie van typen filialen, is dat voorondersteld

Met betrekking tot filialen is te verwachten dat de netto
investeringen bij de geintegreerde filialen hoger zullen zijn
dan bij de particle. Immers, als een gei’ntegreerd filiaal om
welke reden dan ook niet in staat wordt gesteld om met name
de technologische ontwikkelingen bij te houden, dan is in

wordt dat de sociaal-economische structuur van de
onderzochte regie’s identiek is. Dat is lang niet altijd het
geval. Welke betekenis filiaalondernemingen hebben voor de
regionale ontwikkeling is niet a priori vast te stellen, maar
wordt juist bepaald door het specifieke karakter van de
sociaal-economische structuur van een bepaald gebied, en
kan daarom alleen in samenhang met deze context worden

concernverband in feite het besluit gevallen om dit filiaal af te

bepaald. In de volgende paragraaf willen we een poging doen

bouwen. Wordt het daartoe wel in staat gesteld, dan zal het
netto investeringen moet kunnen verrichten.
Het ligt in de lijn der verwachting dat in het geval van

deze stelling toe te lichten aan de hand van de ontwikkeling

particle filialen er nauwelijks sprake zal zijn van netto
investeringen. De wisseling en roulatie van produkten lijken
te bewerkstelligen dat het bij dergelijke filialen vooral om

vervangingsinvesteringen gaat. De aanvangsinvesteringen
kunnen bijzonder hoog zijn, maar als de vestiging eenmaal

draait, zal het verder vooral gaan om de vervanging van
afgeschreven machinerieen. Het zijn vooral deze particle
filialen die een omvangrijke kapitaaloverdracht met zich
kunnen brengen. Geproduceerde winsten kunnen verdwijnen
omdat ze niet op de lokatie, maar elders worden gerealiseerd

en de jaarlijkse kapitaalstroom naar de lokatie toe is beperkt.
In de literatuur, in het bijzonder die met betrekking tot de

levenscyclustheorie, wordt hier nadrukkelijk naar verwezen
10).
ESB 23-6-1982

van de provincie Groningen.
Filiaalondernemingen en de economische ontwikkeling van de
provincie Groningen

De provincie Groningen heeft, in tegenstelling tot Drenthe

en Friesland, in een vroeg stadium van de industralisatie een

10) Zie o.a. H. W. de Jong, Dynamischeconcentratietheorie, Stenfert
Kroese, Leiden, 1972; R. Vernon, Sovereignty at bay. The multinational spread of US enterprise, Pelican Books, Harmondsworth,
1973; W. R. Thompson, Internal and external factors in the development of urban economies, in: H. S. Perloff en L. Wingo, Issues in
urban economics, 1968.

637

economische structuur gekend die een zekere gelijkenis
vertoonde met de structuur van een nationale economic 11).
Tot de tweede wereldoorlog vertoonde de Groningse

tie laat uitsluitend uitspraken toe ten aanzien van de
structuur van de filialisering. Het lijkt ons echter
noodzakelijk het proces van de toenemende filialisering te

economic een rijk en bont geschakeerd beeld, niet alleen in de

relateren aan de ontwikkeling van de sociaal-economische

industriele, maar ook in de handels- en dienstensector 12). In

structuur van een bepaalde regio. Filiaalondernemingen als

de daaropvolgende jaren lijkt zich een structuurwijziging te

zodanig zijn, hoe men ze ook mag classificeren, geen oorzaak
van het achterblijven of de onderontwikkeling van een bepaalde regio. Het fenomeen is een uitdrukking van ongelijk-

voltrekken. De ongelijkmatigheid van de economische groei,
welke vooral het gevolg is van technologische vernieuwingen,
toenemende kapitaalintensiteit, schaalvoordelen, internationalisering, diversificatie enz. transformeert langzamerhand

de economische structuur. De hechte samenhang verdwijnt;
er vindt een atomisering plaats en de drie noordelijke
provincies beginnen in toenemende mate dezelfde structuurkenmerken te vertonen.
Voor de Groningse industrie bracht dit met zich mee dat
sommige bedrijfstakken zich concentreerden, zowel in
kapitaaltermen als ruimtelijk, andere verdwenen volledig, en
weer andere raakten in belangrijke mate gefilialiseerd. In
1965 werkte 29,8% van de Groninger industriele beroepsbevolking in filiaalondernemingen. In 1980 was dat percentage
gestegen tot 55. De sectoren waar de filialisering het sterkst is
geweest, zijn de elektrotechnische, de papier-en papierwaren-,
de chemische en de voedings- en genotmiddelenindustrie.
Ook het aandeel van buitenlandse filiaalondernemingen in de
werkgelegenheid nam aanzienlijk toe 13). De ontwikkeling
van handel en diensten stagneerde omdat ze hun stuwende
karakter in toenemende mate verloren en meer en meer
verzorgend werden. De migratie steeg, het forensisme nam
toe, de werkloosheid werd een permanent probleem, dorpen
verloren hun lokale industrietjes en kregen er het fenomeen
,,import” en de sporthal uit het aanvullende-werkenbeleid
voor in de plaats.
Voor Groningen lijkt zo een zekere ontwikkeling van de
onderontwikkeling tot stand te komen. De opgetreden
structuurwijzigingen brengen met zich dat de ontwikkelings-

mogelijkheden beperkt zijn, meer een afgeleide zijn geworden

van agglomeratietendensen en daarmee gepaard gaande
congestieverschijnselen elders. In die gebieden, zoals bij
voorbeeld in de Randstad, vinden structuurwijzigingen
plaats waarin de groeipotenties zelfs herhaaldelijk worden
begrensd door het optreden van relatieve congestie. Vooral in
de jaren zestig uit deze relatieve congestie zich in
arbeidsmarkt- en ruimteproblemen, die een zekere dispersie
van economische activiteiten met zich brachten 14). Uit een
onderzoek van Keizer blijkt dat deze dispersie er in Friesland
toe leidde dat zich in de jaren zestig vele nieuwe filiaalondernemingen vestigden. De afnemende economische groei en de

matige groei, die zich onder andere uit in zich wijzigende
eigendomsverhoudingen.
Het proces van ongelijkmatige groei zal ruimtelijke
structuurwijzigingen veroorzaken die voor verschillende
regie’s kwalitatief verschillende gevolgen zullen hebben. In
sommige, zoals in de provincie Groningen, zal het bijdragen
aan de vernietiging van een vokvaardige structuur en leiden
tot een economische structuur met beperkte ontwikkelingsmogelijkheden. In andere, zoals Friesland en Drenthe, heeft
de komst van filiaalondernemingen geen nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden geopend. In weer andere, zoals de Randstad en het intermediaire gebied, zullen structuurwijzigingen
optreden met behoud van ontwikkelingsmogelijkheden.
Het overheidsbeleid — en dan niet beperkt tot het
regionaal beleid in enge zin, want ieder sociaal-economisch
beleid heeft ruimtelijke implicaties en regionale effecten —

lijkt weinig greep te hebben op deze, zich autonoom
voltrekkende, ruimtelijk-economische structurering. Zelfs
ten aanzien van het regionaal beleid in enge zin, m.a.w. het
beleid dat poogt de ruimtelijke mobiliteit van kapitaal en
arbeid te bei’nvloeden, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat
het is afgestemd op de algemene ..business-cycle” 16).
Daarom heeft Richardson maar tot op zekere hoogte gelijk
als hij stelt: ,,Regional development becomes a political
unacceptable diversion when the future of the national
economy is in jeopardy” 17).
Als de toekomst van de nationale economic in gevaar
komt, worden de bakens wel verzet, zoals blijkt uit de jongste
regionale nota, waarin de Randstad het predicaat ,,probleemgebied” verwerft 18). De formuleringen in de nota zijn
aangepast, instrumenteel zijn er wijzigingen, maar qua
orientatie is er geenszins sprake van een fundamentele
verandering. Ook wanneer de nationale economie niet in
gevaar komt brengt het in de pas lopen van het regionaal
beleid met de ,,business-cycle” en de ruimtelijke implicaties
van het algemene overheidsbeleid met zich mee dat het accent
op de ontwikkeling van de Randstad ligt 19).
Dina Boonstra
Klaas ten Have
Arie van Sluis
Jos van der Werf

daaropvolgende recessie maakten aan dit proces een einde.
Vanaf de jaren zeventig betreft de filialisering in Friesland
vooral overnamen van voormalig zelfstandige ondernemin-

gen 15).
Slot

In het voorafgaande hebben we betoogd dat de betekenis
die men aan filiaalondernemingen ten aanzien van de
ontwikkeling van een regio moet toekennen, vooralsnog
onduidelijk is. Omdat de gebruikelijke benadering, waarbij
de regionale betekenis van enkele typen filiaalondernemingen wordt afgeleid uit de kenmerken van deze typen naar

onze overtuiging weinig perspectief biedt, hebben we een
onderscheid naar de mate van externe controle ge’introdu-

ceerd. Wanneer we in staat zouden zijn om op deze basis een
typologie te ontwikkelen die ons in staat stelt eenduidige
uitspraken te doen, zouden we nog niet zonder meer
conclusies kunnen trekken t.a.v. de regionale implicaties. Zo
is het denkbaar dat de problematiek bij Ford te Amsterdam

op het niveau van de afzonderlijke onderneming in essentie
niet wezenlijk verschilt met die van Philips in Stadskanaal.
Wil men uitspraken doen over de regionale ontwikkeling,
dan kan niet zonder meer geaggregeerd worden op basis van
de afzonderlijke filiaalonderneming. Een dergelijke aggrega638

11) J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en
1914, Sun reprint nr. 17, Nijmegen, 1976.
12) H.J. Keunjng, Economische ontwikkelingen, in: Historic van
Groningen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, biz. 479-507.
13) Deze gegevens zijn ontleend aan eigen, ongepubliceerd
onderzoek.
14) G.J. Reinink, Industriele bedrijfsmigratie in Nederland in de
jaren 1950-1962; een onderzoek naar verplaatsingsfactoren, Siswo,
Amsterdam, 1970.

15) Keizer, op. cit.
16) A. Glebbeek en H. van Luijk, Emmen en het beleid, een
onderzoek naar regionale onderontwikkeling, Zone, nr. 3, december

1976, biz. 83-109.
17) H.W. Richardson, Regional and urban economics. Penguin
Books, Harmondsworth, 1978, biz. 264.
18) Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985, Tweede
Kamer, zitting 1980-1981, 16633, nrs. 1-2, Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1981.
19) Zie Keizer, op. cit.; Glebbeek en Van Luijk, op. cit. en J.G.
Lambooy, Regionaal beleid en overheidsuitgaven, Openbare
Uitgaven, jg. 1973, biz. 112-123.

Auteurs