Ga direct naar de content

Fair pensioen voor jong en oud

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 24 2003

Fair pensioen voor jong en oud
Aute ur(s ):
Ponds, E.H.M. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Staf Risicob eheer ab p en tevens verb onden aan de Universiteit van Amsterdam. Met dank aan Bart van Riel en
collega’s van het ab p. e.ponds@ab p.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4393, pagina 28, 24 januari 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Pensioenfondsen kenmerken zich door een impliciet contract van risicodeling. Jongere generaties dreigen nu op te draaien voor de
huidige financiële problemen. Dit stelt de solidariteits-gedachte van de pensioenfondsen in de waagschaal, omdat deze jonge
generaties wellicht uit het stelsel willen stappen. Een expliciet pensioencontract waarborgt een faire en evenwichtige behandeling
van jong en oud voor nu en later.
Veel pensioenfondsen kampen met een lage dekkingsgraad of zelfs met een dekkingstekort. In Nederland is een discussie gaande
over de vraag of er al dan niet herstelbeleid gevoerd dient te worden om de financiële positie van pensioenfondsen te verbeteren en wat
hierbij de inhoud van dat beleid dient te zijn. De keuzes die gemaakt zullen worden zijn van invloed op de welvaart van bij de
pensioenfondsen betrokken generaties. Dit roept de vraag op of er wel voldoende waarborgen zijn voor een faire en evenwichtige
behandeling van de betrokken generaties.
Probleem bij veel pensioenfondsen, zeker bij bedrijfstakpensioenfondsen, is dat sprake is van een min of meer impliciet en onvolledig
pensioencontract van risicotoedeling. Er is onduidelijkheid over de kernvraag wie wanneer welk deel van het financieringsrisico draagt.
Er is niet vastgelegd hoe, in welke omvang en in welke onderlinge samenhang de premie- en indexatie-instrumenten dienen te worden
ingezet bij de bewaking van de financiële positie van het pensioenfonds. Een dergelijk impliciet contract leidt in de praktijk snel tot
conflicten over de toedeling van mee- en tegenvallers en ook tot beleidsinertie ingeval van een slechte financiële situatie. De huidige
Nederlandse discussie is illustratief voor deze problematiek.
In deze bijdrage wordt een voorstel uitgewerkt om te komen tot een expliciet pensioencontract van risicotoedeling. Met een
pensioencontract kan invulling worden gegeven aan een faire en evenwichtige behandeling van de bij een fonds betrokken generaties.
De resultaten van deze benadering houden het midden tussen de effecten van de twee belangrijkste alternatieven in de huidige
Nederlandse discussie. Enerzijds betreft dit de in de pensioenwereld breed gepropageerde continuïteitsbenadering. Deze heeft vaak tot
gevolg dat lasten en risico’s vooruit worden geschoven in de tijd en neergelegd bij de toekomstige deelnemers in de vorm van hogere
premies danwel grotere pensioenonzekerheid. Anderzijds is er de korte termijnbenadering van de pvk. Dit levert extreme resultaten op
omdat wordt aangestuurd op snelle opbouw van extra dekking op korte termijn. Het leidt tot zware lasten voor de huidige generaties. De
toekomstige deelnemers profiteren juist doordat zij kunnen deelnemen in een adequaat gefinancierd fonds.
De opstelling van de pvk ontmoet veel kritiek bij de sociale partners, omdat de vereiste zware premieverhogingen en indexatiekortingen
de koopkracht van werkenden en gepensioneerden fors zal aantasten. Bovendien zal een en ander leiden tot nadelige effecten op de
macro-economie 1.
Vernieuwde intergenerationele risicodeling
De meerwaarde van een pensioenfonds ligt in intergenerationele risicodeling 2. Het huidige stelsel verzekert individuele deelnemers van
het uitzicht op een loongerelateerd, geïndexeerd pensioeninkomen. Hiermee zijn deelnemers ingedekt tegen inflatierisico en onzekerheid
rond de levensstandaard na pensionering. De risico’s in de financiering zijn voor rekening van de collectiviteit van jonge en oude
deelnemers. De premie-inleg zal per periode in beginsel gelijk zijn aan de contante waarde van de nieuw verworven pensioenaanspraken.
Mee- en tegenvallers in de financieringsopzet dienen te worden opgevangen door aanpassingen in het premieniveau en de verleende
indexatie. Het premie-instrument is echter tamelijk ineffectief, doordat pensioenfondsen steeds rijper worden. Het relatieve aandeel
gepensioneerden ten opzichte van werkenden neemt toe. Daarentegen is het indexatie-instrument juist effectief voor een rijp fonds. Zo
vraagt een één procentpunt hogere dekkingsgraad een eenmalige korting op de indexatie (prijscompensatie) voor alle deelnemers van
‘slechts’ één procentpunt. Risico’s in de pensioenfinanciering moeten in de toekomst dan ook vooral via aanpassingen in de indexatie
opgevangen dienen te worden. Aanpassingen in de indexatie roepen echter veel weerstand op, zeker bij de gepensioneerden. De
gepensioneerden stellen zich op het standpunt dat indexatie verleend moet worden zolang binnen het pensioenfonds een
indexatiereserve aanwezig is. Dit is het geval zolang het aanwezige vermogen groter is dan de waarde van de nominale aanspraken.
Expliciet pensioencontract

De overstap op een expliciet pensioencontract van risicodeling impliceert een vernieuwing van intergenerationele risicoverdeling binnen
pensioenfondsen. Een pensioencontract geeft eenduidige antwoorden op de drie onderstaande vragen: wat is de pensioentoezegging?
Hoe is de financieringsopzet (beleggingsmix en premiestelling)? En wie draagt het risico? Hiermee wordt expliciet gemaakt hoeveel
financieringsrisico men accepteert bij het nakomen van gedane pensioentoezeggingen en hoe het risico in de financieringsopzet wordt
toegedeeld over de betrokken partijen.
De vraag wie de risico’s draagt is bepalend voor hoe het risico wordt opgevangen in de vorm van premie-aanpassingen en indexatieaanpassingen op korte en lange termijn. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van een zo te noemen beleidsstaffel. Met deze staffel wordt
aan de hand van bandbreedtes in de vermogenspositie aangegeven wat het beleid dient te zijn ten aanzien van indexatie en premieniveau
(zie tabel 1). Opslagen en kortingen zijn daarbij groter naar de mate waarin het feitelijke vermogen meer afwijkt van de waarde van de
toegezegde aanspraken. Een dergelijke staffel betekent een breed risicodraagvlak en waarborgt dat de toedeling van de lusten en de
lasten in de financiering plaats vindt op basis van de expliciete voorkeuren van deelnemers. Als het gebruik van de beleidsstaffel
samengaat met een middelloonregeling – waarbij de aanspraken van actieven en gepensioneerden op dezelfde wijze worden geïndexeerd is een evenwichtige toedeling van lasten en lusten naar generaties gewaarborgd. De mate waarin generaties meedelen in
indexatiekortingen of opslagen is direct gerelateerd aan de omvang van de opgebouwde aanspraken. Bovendien is met een expliciet
pensioencontract het eigendomsvraagstuk ten aanzien van een dekkingsoverschot of dekkingstekort eenvoudig op te lossen door af te
spreken dat het vermogen steeds toe te delen is naar de deelnemers naar rato van de waarde van de opgebouwde aanspraken. Een
expliciet contract voorkomt dat een pensioenfonds eindigt als een non-coöperatieve Nash-oplossing 3.

Tabel 1. Voorbeeld van een expliciet pensioencontract door vooraf een beleidsstaffel op te stellen
financiële positie
vermogen < cw pensioenaanspraken
vermogen = cw pensioenaanspraken
vermogen > cw pensioenaanspraken

premie
opslag
kostprijs
korting

indexatie
korting
loon
opslag

Zelfregulering
Een expliciet contract zal ook een andere rol voor de toezichthouder betekenen. Deze hoeft niet langer eisen op te leggen over het
minimaal aan te houden vermogen en de buffers, omdat de stakeholders van de pensioenfondsen zelf de risico’s in de financieringsopzet
onderkennen. Zij komen eigenstandig en op volwassen wijze overeen hoe het risico onderling wordt toegedeeld en aanvaarden daarbij
de onzekerheid rond indexatie en premieniveau. In feite wordt overgestapt op een model van zelfregulering. Het ligt voor de hand dat
men mikt op een aanwezig normvermogen ter grootte van honderd procent van de waarde van de opgebouwde aanspraken. Aanvullend
kan bij de beleidsstaffel nog geregeld zijn dat kortingen en opslagen rechtens afdwingbaar zijn. Controle op naleving van de afspraken
kan als nieuwe taak bij de toezichthouder neergelegd worden.
Een dergelijk contract kan ook als basis dienen voor een financiële bijsluiter bij de arbeidsvoorwaarden rond pensioen. Hiermee wordt
aan de deelnemer inzicht gegeven in de verwachtingswaarde van het pensioen en risico’s hieromtrent.
Vergelijking
De invoering van de expliciete contract benadering betekent een breuk met de huidige praktijk bij veel pensioenfondsen, die in de regel is
gebaseerd op de continuïteitsbenadering. Aan de hand van een eenvoudige casus worden de twee benaderingen vergeleken.
Binnen de continuïteitsbenadering zijn twee visies te onderscheiden (zie het kader over de continuïteitsbenadering). In de eerste visie
binnen de continuïteitsbenadering hoeft geen herstelbeleid gevoerd te worden. Men heeft een groot vertrouwen in het herstellend
vermogen van financiële markten. Men gaat uit van een endogeen herstel van de dekkingsgraad. In de tweede visie binnen de
continuïteitsbenadering wordt wel een herstelbeleid gevoerd, en wel om extra dekkingsgraad bijeen te sparen via langdurig volgehouden
beleid van extra premieheffing. Verondersteld is dat de twee visies dezelfde indexatieregel hanteren. Er wordt volledige indexatie verleend
zolang het vermogen groter is dan de waarde van de nominale aanspraken. De dekking van de nominale aanspraken door een toereikend
vermogen zal voor de pvk een absolute ondergrens vormen. Dit impliceert dat geen indexatie wordt verleend als het vermogen kleiner is
dan de waarde nominale aanspraken. Bij een eventueel herstel van de financiële positie wordt geen inhaalindexatie verleend.
Ten aanzien van de expliciete contractbenadering is verondersteld dat steeds geïndexeerd wordt naar rato van de aanwezige
indexatiereserve. Als het vermogen gelijk is aan de waarde van de geïndexeerde aanspraken, is de indexatie precies gelijk aan de
loonstijging van dat moment. Valt het vermogen lager uit dan de waarde van de geïndexeerde aanspraken, dan wordt de indexatie gekort
naar rato van het tekort. Omgekeerd wordt er naast de loonstijging extra indexatie verleend als het vermogen groter is dan de
pensioenaanspraken, en wel naar rato van het vermogensoverschot. Onderscheid wordt gemaakt tussen twee premievarianten. In de
eerste variant staat de premie vast op kostendekkend niveau en wordt deze niet gebruikt om de financiële positie van het pensioenfonds
bij te sturen. Alle risico’s dienen dan te worden geabsorbeerd via het indexatie-instrument. In de tweede premievariant wordt de premie
wel ingezet als bijstuurinstrument. De premie wordt elk jaar zo vastgesteld dat een afwijking van de dekkingsgraad van honderd procent
binnen de planperiode van 35 jaar is weggewerkt.
Resultaten
tabel 1 geeft de belangrijkste resultaten weer voor de verleende indexatie, premie en dekkingsgraad. Bij de variant van de
continuïteitsbenadering waarin geen herstelbeleid wordt gevoerd, gaat de gemiddelde indexatie op termijn achterlopen bij de gemiddelde
loonstijging van drie procent. In de eerste jaren is de indexatie nog min of meer gelijk aan de loonstijging, maar op termijn blijft de
gemiddeld verleende indexatie structureel achter. De toekomstige deelnemers verliezen gemiddeld tussen de 0,3 en 0,4 procent op
jaarbasis. Een vijfentwintigjarige die in 2003 gaat deelnemen aan de regeling zal in 2040 naar verwachting circa veertien procent minder

pensioenrechten hebben vergeleken met de situatie waarin steeds volledig zou zijn geïndexeerd. Dit is de consequentie van het niet
voeren van herstelbeleid. De toekomstige dekkingsgraad kan daardoor ontsporen in zeer hoge niveau’s doordat meevallers niet worden
teruggegeven, maar ook in zeer lage niveaus doordat niet bijgestuurd wordt voor tegenvallers. Deze variant kent een grote kans op
nominale onderdekking, waarbij het vermogen kleiner is dan de waarde van de nominale aanspraken, en waarin geen indexatie wordt
verleend.
Als binnen de continuïteitsbenadering wel herstelbeleid wordt gevoerd, neemt de kans op nominale onderdekking fors af. Stel dat een
structurele premieverhoging wordt doorgevoerd ter grootte van acht procent van het salaris. Over een planhorizon van dertig tot veertig
jaar leidt dit naar verwachting tot een verbetering van de dekkingsgraad ter grootte van dertig tot veertig procent. Deze maatregel leidt
tot een aanzienlijk beter resultaat ten aanzien van de verleende indexatie, doordat de extra bijeengespaarde dekking de kans verkleint dat
het vermogen daalt onder de nominale aanspraken. De grote zekerheid rond de toekomstige pensioenen kent wel een hoge prijs. Een
vijfentwintigjarige die vanaf 2003 gaat deelnemen, zal tot aan zijn pensionering elk jaar acht procent van zijn salaris meer kwijt zijn voor
pensioenopbouw. Bij een vijfendertigjarig dienstverband is die extra premielast bijna drie jaarinkomens!
Binnen de expliciete contractbenadering is op de lange termijn de gemiddeld verleende indexatie gelijk aan de loonstijging. Wel dient een
relatief grote spreiding rond de jaarlijkse indexatie geaccepteerd te worden, die het directe gevolg is van vroegtijdig reageren met kleine
stapjes. Deze spreiding rond de indexatie zal het hoogst zijn in de variant waarin de premie vaststaat op kostprijsniveau en niet wordt
ingezet als bijstuurinstrument. Als de premie wel als bijstuurinstrument wordt ingezet, neemt de onzekerheid rond de jaarlijkse indexatie
aanzienlijk af. De premie werkt nu sterk mee om de dekkingsgraad steeds richting de indexatieneutrale dekkingsgraad van honderd
procent te sturen. De prijs van de hogere zekerheid rond de indexatie is wel een hoge premievolatiliteit en dus veel onzekerheid rond het
nettoloon van de actieven. Stel verder nog vast dat in deze variant de mediaan van de dekkingsgraad op termijn schommelt rond de
indexatie-neutrale dekkingsgraad van honderd procent en dat de kans op nominale onderdekking zo goed als nul is.
Conclusie
Het is van belang dat het risicobeheer bij pensioenfonds gebaseerd gaat worden op een expliciet contract van risico(toe)deling tussen de
deelnemende jonge en oude deelnemers. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van de in deze bijdrage besproken beleidsstaffel. Een expliciet
contract doorbreekt de huidige situatie van beleidsinertie bij pensioenfondsen, omdat bij elke dekkingsgraad duidelijk is welk beleid er
gevoerd moet worden ten aanzien van premie en indexatie. Bovendien wordt het eigendomsvraagstuk rondom een dekkingsoverschot of
dekkingstekort bij pensioenfondsen opgelost. Een expliciet contract stimuleert zelfregulering en biedt een goed alternatief voor de
huidige rigide normatiek van de toezichthouder. Een expliciet contract vormt ook de basis om te komen tot een faire risicodeling tussen
generaties. Als indexatieregel is voorgesteld om elk jaar de aanspraken van alle deelnemers te indexeren naar rato van de dan aanwezige
indexatiereserve. Hiermee wordt een evenwichtige spreiding van risico’s over jonge en oude deelnemers gerealiseerd, waarbij ieder
cohort deelneemt in het risico naar rato van de opgebouwde aanspraken. Dit draagt bij aan de duurzaamheid van het pensioencontract.
Deze indexatieregel leidt wel tot meer onzekerheid rond de jaarlijkse indexatie. Deze onzekerheid kan aanzienlijk gereduceerd worden door
ook de premie als bijstuurinstrument in te zetten, maar dit impliceert wel grote premieonzekerheid en dus grote onzekerheid rond het
nettoloon.
Het voorgestelde expliciete contract biedt een eigentijds en toekomstvast alternatief voor de in de pensioenwereld dominante
continuïteitsbenadering. Deze benadering heeft een groot vertrouwen in herstelmogelijkheden op lange termijn, maar dit impliceert wel
dat de last en de risico’s rond de huidige lage dekkingsgraad naar de toekomst worden verschoven. Deze benadering kan dan ook sterk
nadelig uitwerken voor jonge deelnemers en toekomstige intreders. Tentatieve berekeningen hieraangaande geven aan dat jonge
deelnemers binnen de continuïteitsbenadering forse welvaartsverliezen kunnen leiden. Afhankelijk van het gevoerde beleid kunnen deze
verliezen naar verwachting oplopen tot tien à vijftien procent van de pensioenrechten of een extra premielast ter grootte van bijna drie
jaarinkomens gedurende de actieve fase van de jonge en toekomstige deelnemers. Als jongeren zich hier bewust van worden, kunnen ze
overwegen de verplichte deelname juridisch aan te vechten. Ernstige onevenwichtigheid kan voor het Europese Hof voldoende reden
zijn deelname aan pensioenfondsen niet langer verplicht op te leggen.
Kortom sociale partners, ga over op de invoering van een expliciet pensioencontract op basis van een beleidsstaffel opdat een
evenwichtige balans tussen de belangen van jonge en oude deelnemers kan worden gewaarborgd, nu en in de toekomst. Dit biedt ook
een uitweg voor de huidige impasse in de discussie tussen toezichthouder enerzijds en sociale partners en pensioenfondsen anderzijds.
tabel 2

Tabel 2. Verloop indexatie, premie en dekkingsgraad voor verschillende varianten, 2003-2040
2003-2010

2011-2020

2021-2030

2031-2040

gemiddelde risico gemiddelde risico gemiddelde risico gemiddelde
loonontwikkeling
3,0
2,0
3,0
2,0
3,0
2,0
3,0
indexatie
continuiteit – geen herstelbeleid
3,0
2,0
2,7
2,2
2,6
2,2
2,6
continuiteit – wel herstelbeleid
3,0
2,0
3,0
2,1
2,9
2,2
3,0
expliciet contract – vaste premie
3,0
2,6
3,0
3,4
3,0
3,3
3,0
expliciet contract – variabele premie
3,0
2,4
3,0
2,5
3,0
2,4
3,0
premie
continuiteit – geen herstelbeleid
12
0
12
0
12
0
12
continuiteit – wel herstelbeleid

risico
2,0

2,2
2,2
3,3
2,4

0

20
0
20
0
20
0
expliciet contract – vaste premie
12
0
12
0
12
0
expliciet contract – variabele premie
12
6
12
6
12
7
dekkingsgraad (in procenten)
mediaan
kans
mediaan
kans
mediaan
kans
nominale
nominale
nominale
onderdekking
onderdekking
onderdekking
continuiteit – geen herstelbeleid
99
9
98
10
100
14
continuiteit – wel herstelbeleid
112
2
125
3
134
3
expliciet contract – vaste premie
99
3
97
5
98
6
expliciet contract – variabele premie
100
0
100
0
101
0

20

0

12

0

12

7

mediaan
nominale
onderdekking

kans

102

14

141

3

97

7

101

1

De vergelijking van de varianten is uitgevoerd aan de hand van een stochastische analyse (alm-studie) met een duizendtal
scenario’s over de periode 2003-20405. Hierbij is uitgegaan van een rijp en stationair fonds dat een geïndexeerde middelloonregeling
verzorgt, waarbij de indexatie van de aanspraken van alle deelnemers (èn de gepensioneerden èn de actieven) voorwaardelijk is voor
de loonstijging. De rijpingsgraad (pensioenaanspraken/salarismassa) is vier.
Bij de economische veronderstellingen is aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de recente pvk-circulaire die als een
realistische inschatting van de toekomstige economische ontwikkeling zijn te beschouwen. Rendementen op aandelen en obligaties
zijn gelijk aan acht respectievelijk vijf procent en de loonstijging is gelijk aan drie procent. Gerekend is met historisch risico. De
verplichtingen zijn gewaardeerd op fair value uitgangspunten met een verwachte reële rente van drieënhalf procent. Het fonds
houdt een beleggingsmix aan van de helft obligaties en de helft aandelen, die uitzicht geeft op een verwachte rendement van 6,5
procent. De verwachte groeivoet van de verplichtingen bedraagt ook 6,5 procent, zijnde de som van de verwachte reële rente van
drieënhalf procent en verwachte loonstijging van drie procent. Aangenomen is dat het startvermogen gelijk is aan de waarde van de
geïndexeerde aanspraken, zodat de dekkingsgraad bij aanvang gelijk is aan honderd procent.

5

De continuïteitsbenadering
De continuïteitsbenadering benadrukt dat de financiële situatie van een pensioenfonds in een lange termijn context geplaatst
moet worden. Invulling van het financieringsbeleid wordt afgestemd op een planningshorizon van dertig tot veertig jaar. Binnen
deze benadering zijn twee visies op herstelbeleid te onderscheiden.
In de eerste visie wordt de huidige lage dekkingsgraad als tijdelijk beschouwd. Men heeft een groot vertrouwen in het
herstellend vermogen van financiële markten (mean reversion). Bovendien wordt aangenomen dat een volgehouden riskant
beleggingsbeleid met relatief veel aandelen uiteindelijk tot een gemiddeld hoog rendement zal leiden, waarmee op termijn een
adequate dekking is gewaarborgd. Streven naar een korte termijn herstel van de huidige lage dekkingsgraden via
premieverhoging en indexatiekorting wordt dan ook afgewezen.
In de tweede visie wordt een endogeen herstel van de dekkingsgraad niet vanzelfsprekend geacht. Via een premieverhoging
moet daarom een beleid worden ingezet gericht op de opbouw van extra dekking. Juist vanwege het lange termijn karakter van
pensioenfondsen kan de last hiervan uitgesmeerd worden over een lange periode. De noodzakelijke structurele jaarlijkse
verhoging van het premieniveau kan daardoor beperkt blijven. Hoe langer de horizon waarover men wil uitsmeren, hoe meer de
rekening van de extra dekking neergelegd wordt bij de toekomstige premiebetalers.
Kortom, de continuïteitsbenadering schuift de lasten en risico’s die samenhangen met de huidige lage dekkingsgraad in feite
door naar de toekomstige generaties. De toekomstige deelnemers moeten daarbij ofwel de onzekerheid accepteren in
hoeverre de verwachte verbetering van de huidige financiële situatie zich ook daadwerkelijk voor zal doen ofwel zij moeten de
premielasten dragen van het opbouwen van extra dekkingsgraad. De toekomstige generaties leiden dan ook welvaartverlies
vergeleken met een situatie waarbij wel op korte termijn wordt bijgestuurd en ook de huidige deelnemers in het risicodraagvlak
zijn betrokken 4.

1 Vergelijk Persbericht pensioenkoepels, Nieuwe eisen aan pensioenfondsen onnodig en slecht voor de economie, Den Haag, 14 januari
2003, en C.G.A. Boender e.a., Analyse PVK notitie 30 september 2002, rapport ORTEC, 13 januari 2003.
2 Dit is in diverse studies uitvoerig belicht. Vergelijk WRR, Generatiebewust beleid, Den Haag, 1999, en E.H.M. Ponds, Supplementary
pensions, intergenerational risk-sharing and welfare, proefschrift, Tilburg, Maastricht, 1995.
3 Voor de relevantie van speltheoretische inzichten voor de discussie rond pensioenfondsen, zie J. Frijns, Gemeenschappelijk eigendom
als basis voor een duurzaam pensioenstelsel, nog te verschijnen in 2003.
4 Een recente kritiek vanuit een economische invalshoek op de continuïteitsbenadering en andere traditionele opvattingen rond
pensioenfinanciering is te vinden in: C. van Ewijk en M. van de Ven, Pensioenvermogen vanuit macro-perspectief, in: De rol van het
vermogen in de economie, Pre-adviezen van de Koninklijke Verening voor de Staathuishoudkunde, Amsterdam, 2002.

5 Op aanvraag is bij de auteur het volledige paper beschikbaar, waarin uitgangspunten met uitgebreide toelichting zijn vermeld.

Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur