Ga direct naar de content

Export en economische politiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 23 1986

Export en economische politiek
De ontwikkeling van de uitvoer heeft een belangrijke rol gespeeld bij het herstel van de
economie in de afgelopen jaren. De uitvoer verdient dus een belangrijke plaats in het
economisch beleid. De overheid heeft echter op een aantal determinanten van de uitvoer,
zoals de Internationale economische ontwikkeling, de investeringsbeslissingen van
ondernemers en de uitkomst van loononderhandelingen, weinig invloed. Ze kan echter
wel invloed uitoefenen op het economische klimaat. De auteurs van dit artikel bepleiten
ter bevordering van de investeringen het terugbrengen van de collectieve-lastendruk en
het nemen van maatregelen ten behoeve van de flexibiliteit en het aanpassingsvermogen
van de economie.

DRS. J.H. DE GROENE – DRS. G. ZALM*
De rol van de uitvoer
De Nederlandse economie groeit weer. Na de produktiedalingen in 1981 en 1982 is er sedert 1983 weer sprake
van een toename. Ongerekend energie zal de produktie
van de bedrijven dit jaar met ca. 3% groeien. Minstens zo
belangrijk is dat ook de werkgelegenheid toeneemt. In
1985 en 1986 komen er 200.000 banen bij; dat is een jaarlijkse accres van het aantal banen van 11/2 a 2%. Bij dit
economische herstel heeft de ontwikkeling van de uitvoer
een belangrijke rol gespeeld.

Overigens is het in de afgelopen decennia geen uitzondering maar veeleer regel geweest dat de uitvoer sneller
groeit dan de binnenlandse bestedingen. Een dergelijke
ontwikkeling is vaak karakteristiek voor kleine open economieen als Nederland. De steeds verder voortschrijdende
Internationale specialisatie leidt er toe dat landen zich in
toenemende mate toeleggen op de produktie van goederen en diensten waarvoor ze over comparatieve voordelen
beschikken. Produkten die binnenlands niet meer voortgebracht worden, moeten worden geTmporteerd en om die invoer te betalen zal steeds meer moeten worden geexporteerd. Daardoor ontstaan een steeds grotere verwevenheid met het buitenland en een toenemende economische
interdependence tussen landen.

Tabel 1. De bijdrage van binnenlandse bestedingen en
uitvoer aan de reele groei van de totale bestedingen
1982

1983

1984

1985

1986

Binnenlandse bestedingen
Uitvoer

-0,5
0

0,4
0,8

0,6
2,6

1.5
2.0

1,5
1,4

Totale bestedingen a)

-0,5

1.2

3,2

3,5

2,9

Tabel 2. Volumegroei van uitvoer en binnenlandse bestedingen, gemiddelde jaarlijkse groeivoeten
19581973

Uitvoer
Binnenlandse bestedingen

19741980

19811982

19831984

19851986

9,0
4,7

3,3
24
.

1,7
-2,7

43
,
0,8

4,0
2,6

Bron: CPB.
a) Jaarlijkse groeivoet.

Het herstel van de afzetgroei in 1983 kwam grotendeels
voor rekening van de uitvoer. Voor sommigen was dit
destijds aanleiding om het overheidsbeleid scherp te bekritiseren omdat dit zou leiden tot een duale ontwikkeling
van de Nederlandse economie: een ontwikkeling met een
florerende exportsector en een malaise voor de op het binnenland gerichte sectoren 1). De feitelijke ontwikkeling na
1983 lijkt de critici in het ongelijk te stellen. Reeds in 1984
en 1985 straalde het herstel van de export uit naar de binnenlandse bestedingen, die weer een bijdrage leverden
aan de groei van de totale afzet. In 1986 dragen de groei
van de uitvoer en de groei van de binnenlandse bestedingen zelfs in gelijke mate bij aan de totale afzetgroei. De
groei van de uitvoer is niet alleen snel gevolgd door een
herstel van de binnenlandse bestedingen maar ging ook
gepaard met herstel van winsten, investeringen en werkgelegenheid.
744

Het in volume sneller groeien van de uitvoer dan de binnenlandse bestedingen heeft er ook toe geleid dat de
waarde van de uitvoer als aandeel van de totale bestedingen is opgelopen, zoals blijkt uit tabel 3.

* De auteurs zijn medewerker respectievelijk hoofd van de direclie
Algemene Economische Politiek van het Ministerie van Economische
Zaken. Het artikel is een bewerking van de lezing die de laatstgenoemde auteur hield op de bijeenkomst van 14 mei 1986 ter viering
van het 50-jarig jubileum van de Exportbevorderings en voorlichtingsdienst (EVD).
1) Zie b.v.: Sociaal-Economische Raad, Advies sociaal-economisch
beleid op middellange termijn 1984- 1987, Den Haag, 1984.

Tabel 3. Uitvoerwaarde als aandeel van de totale bestedingen, in procenten
1957

1973

1980

1986

33,6

34,7

37,0

40,6

Opmerkelijk is dat ondanks het feit dat het uitvoervolume in de jaren 1957 t/m 1973 veel sterker steeg dan het volume van de binnenlandse bestedingen het aandeel van
de waarde van de uitvoer in de totale bestedingen in deze
periode nauwelijks is opgelopen. Dit hangt samen met het
feit dat in die periode de prijsstijging van de uitvoer (1,1%
per jaar) aanmerkelijk geringer was dan de prijsstijging
van de binnenlandse bestedingen (5% per jaar). In de exportsector konden loonkostenstijgingen in belangrijke mate worden opgevangen door produkiiviteitsstijgingen; voor
de binnenlandse bestedingen – waarin ‘non-tradebles’
als overheidsproduktie en dienstverlening een belangrijk
gewicht hebben – was dit in veel mindere mate het geval.
Van belang was ook dat de druk van de buitenlandse concurrentie soms verhinderde dat de prijzen aangepast werden aan de stijgende loonkosten. In de periode
1973-1986 als geheel is het verschil in prijsontwikkeling
tussen export en binnenlandse bestedingen vrijwel afwezig. Doordat de uitvoer energie-intensiever is dan de binnenlandse bestedingen ondergaat de uitvoerprijs een sterkere opwaartse impuls van de energieprijsexplosies van
1973 en 1979. Daarnaast vertraagt de produktiviteitsstijging en profiteer! de relatief arbeidsintensieve binnenlandse afzet sterker van de na verloop van tijd optredende matiging van de reele arbeidskosten.
Met het voorafgaande is ge’fllustreerd dat de handel met
het buitenland een cruciate rol speelt in de Nederlandse
economie. De uitvoer levert niet alleen rechtstreeks een
belangrijke bijdrage aan de groei van de afzet, maar is met enige verstraging – ook in hoge mate bepalend voor
de ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen. Het is
dus van belang een beeld te hebben van de factoren die de
uitvoerprestatie bepalen. Niet alleen om de uitvoerontwikkeling te kunnen verklaren maar ook om daarmee rekening te kunnen houden bij de vormgeving van het sociaaleconomische beleid.
In het navolgende wordt eerst ingegaan op de determinanten van de uitvoer in macro-economische modellen.
Vervolgens bezien we de voorwaarden waaraan voldaan
moet zijn om in de toekomst een zo goed mogelijke uitvoerprestatie te kunnen leveren. Eerst komt daarbij de Internationale omgeving aan de orde. Daarna besteden we aandacht aan de binnenlandse voorwaarden.

Empirisch onderzoek
Voor een overzicht van de factoren die het verloop van
het uitvoervolume bepalen kan nauw worden aangesloten
bij de wijze waarop de uitvoerontwikkeling verklaard wordt
in de modellen van het Centraal Planbureau en ander empirisch onderzoek. In het algemeen wordt de verklaring
van de uitvoer gedomineerd door twee factoren: de ontwikkeling van de wereldhandel die de groei van de afzetmarkt
representeert en het verloop van de prijsconcurrentiepositie die de omvang van ons marktaandeel bepaalt. De prijs
van onze uitvoer is op zijn beurt weer de resultante van het
binnenlandse kostenniveau, de door de exporteurs gehanteerde winstmarge en de wisselkoers van de gulden. Daarnaast spelen in tal van onderzoeken andere – minder belangrijke – variabelen een rol. Voorbeelden zijn de binnenlandse landbouwproduktie, verleende handelskredieten, kwantitatieve handelsbeperkingen en internationale
voorraadbewegingen. Vermelding verdient uiteraard ook
het bekende Zijlstra-effect, dat ook wel omschreven wordt

: ESB 30-7-1986

als de ‘home pressure of demand’. Sommigen gaan zelfs
zover niet alleen de spanning op de binnenlandse markt,
maar ook de spanning op markten van onze concurrenten
bij de verklaring te betrekken 2).
Overigens beperkt men zich in de meeste empirische
onderzoekingen tot de uitvoer van goederen exclusief
energie. Energie blijft buiten beschouwing omdat een
groot deel van deze uitvoercategorie – de export van gas
– vast ligt krachtens lange-termijn contracten. Voorts
blijkt de ontwikkeling van de dienstenuitvoer op geaggregeerd niveau veelal moeilijk te verklaren door de heterogene samenstelling ervan.
De geschetste analyse van he* uitvoerverloop kan gekarakteriseerd worden als een overwegend vraaggeorienteerde benadering: de groei van onze uitvoer is afhankelijk
van de vraag op de wereldmarkt en van de prijs die we vragen. Die prijs wordt overigens wel mede bepaald door de
binnenlandse kostenontwikkeling. In de loop der tijd is deze analyse steeds verder verfijnd. Zo is het gebruikelijk de
wereldhandel te corrigeren voor de specifieke geografische spreiding en pakketsamenstelling van onze uitvoer.
Datzelfde geldt voor de bepaling van de uitvoerprijs van
onze concurrenten. Op die manier worden zo nauwkeurig
mogelijk de groei van de voor onze export relevante afzetmarkt en de prijzen die onze concurrenten daar hanteren
geraamd. Deze handelswijze bergt overigens het risico in
zich dat de ontwikkeling van nieuwe markten en nieuwe
produkten uit het oog wordt verloren.
Wat betreft de empirische resultaten van deze analyse
bestaat er een grote mate van overeenkomst tussen de
verschillende onderzoeken, zij het dat de schattingen van
de prijselasticiteit van de uitvoer nogal eens uiteen plegen
te (open. De prijselasticiteit is uiteraard een cruciale parameter, want ze bepaalt in hoeverre een versterking of verslechtering van de concurrentiepositie zich vertaalt in een
verandering van de uitvoer. Het CPB hanteert sinds jaar
en dag een gemiddelde waarde van ca. – 2.
Aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de
jaren tachtig bleek dat deze traditionele benadering niet bij
machte was het uitvoerverloop goed te verklaren en te
voorspellen. Voortdurend bleek dat de gerealiseerde groei
van de export achterbleef bij de ramingen. Een mogelijke
verklaring van dit verschijnsel kon zijn dat onze uitvoer
minder gevoelig was geworden voor het verloop van de
concurrentiepositie of met andere woorden dat de prijselasticiteit was gedaald 3). Aangezien echter op voorhand
geen reden bestond dit te veronderstellen richtte de aandacht zich op de vraag welke andere elementen de ontwikkeling van de export zouden kunnen be’i’nvloeden. Recente onderzoekingen 4) geven aan dat een belangrijke bijdrage aan de verklaring van de uitvoerontwikkeling geleverd
kan worden door variabelen als de groei van de binnenlandse produktiecapaciteit en de verschillen in investeringsniveau en winstmarge die bestaan tussen ons land en
concurrerende landen. Klaarblijkelijk wordt onze uitvoer
niet alleen bepaald door de wereldvraag en de relatieve
prijs, maar speelt ook de omvang en de kwaliteit van ons
produktieapparaat een rol 5). Het Japanse exportsucces is
in dit verband illustratief. Deze inzichten hebben hun
weerslag gevonden in de nieuwste versie van het CPBmodel voor de korte en middellange termijn. In FK’85

2) A. Brandsma en N. van der Windt, Substitutie op basis van prijzen
in de buitenlandse sector, Discussion paper series nr. 8003/G,
Erasmus Universiteit Rotterdam, 1980.
3) Zie b.v. CPB, Centraal Economisch Plan 1984, ‘s-Gravenhage,
1984; CPB, Kompas, Monografie nr. 26, ‘s-Gravenhage, 1983; D.A.G.
Draper, Exports of the manufacturing industry, an econometric analysis of the significance of capacity, De Economist, 1985, nr. 3; H.J.M.
ter Rele en M.W.A.M. Vromans, De invloed van de aanbodzijde op de
uitvoer van goederen, Onderzoeksmemorandum nr. 7, CPB,

‘s-Gravenhage, 1986.
4) Zie Draper, op.cit., en Ter Rele en Vromans, op.cit.
5) Vgl. F.W. Rutten, Naar een hogere economische groei, ESB, 1 januari 1986; Rutten betoogt zelfs dat bij een vrijere internationale handel en een superieure kwaliteit en aantrekkelijke prijs van ons aanbod
de effectieve vraag ,,welhaast onbegrensd” is.

745

wordt de goederenuitvoer (exclusief energie) mede bepaald door de bruto investeringsquote ten opzichte van die
van de OESO 6). In de woorden van het CPB fungeert deze
variabele als ,.indicator van de mogelijkheden die het bedrijfsleven creeert om middels nieuwe (moderne) produktiecapaciteit afzetkansen op buitenlandse markten te benutten”. Het gaat er hierbij niet alleen om dat Nederlandse
bedrijven hun produkten en produktieprocessen up-todate houden. De typering van het CPB dient mede gezien
te worden in het licht van het veranderende karakter van
de wereldhandel. Werden vroeger de handelsstromen
voornamelijk bepaald door comparatieve voordelen die
voortvloeiden uit de aanwezigheid van niet of weinig mobiele produktiefactoren, tegenwoordig hangt de richting
van internationale handelsstromen in toenemende mate af
van de geografische spreiding van directe investeringen
van internationaal opererende ondernemingen 7). Omdat
moderne produktieprocessen steeds minder gebonden
zijn aan plaatselijke omstandigheden, bestaat er voor grote ondernemingen een steeds grotere keuzevrijheid bij de
selectie van hun vestigingsplaats. Factoren als politieke
stabiliteit en algemeen-economisch klimaat spelen bij zo’n
beslissing uiteraard een belangrijke rol. Heeft een onderneming eenmaal besloten te investeren in een bepaald
land, dan betekent dat een versterking van de exportstructuur van het land in kwestie. In de meeste gevallen zal een
(groot) deel van de nieuwe produktie immers over de grenzen verkocht worden. Voor landen die sterk afhankelijk
zijn van de buitenlandse handel is het dus zaak een aantrekkelijk klimaat te scheppen voor buitenlandse investeerders.
Er zijn eveneens aanwijzingen dat de omvang van de
nationale R&D-inspanningen een verklarende factor is bij
de exportprestatie 8). Hier ligt een analogic met het investeringsniveau als verklarende variabele voor de export.
Het investeringsniveau is een indicator voor een moderne
produktiecapaciteit; de R&D-inspanningen zijn een indicator voor het ontstaan van nieuwe en verbeterde produkten.
Een en ander wordt niet of nauwelijks gevangen in de traditionele prijselasticiteitenbenadering.
De conclusie uit het voorgaande is dat de traditionele
verklaringswijze van de uitvoer volgens huidige inzichten
te kort schiet en dat het verloop van de uitvoer in grotere
mate bepaald wordt door ontwikkelingen aan de aanbodzijde van de economie. De belangrijke implicatie die hieruit voortvloeit is dat een vergroting en een kwaliteitsverbetering van het produktieapparaat een zelfstandige invloed
zullen uitoefenen op de groei van uitvoer en produktie.

De internationale omgeving
Het spreekt voor zich dat de internationale economische
ontwikkeling van grote betekenis is voor de ontwikkeling
van de Nederlandse economie en voor de uitvoer in het bijzonder. In het CEP 1986 heeft het CPB dit ge’fllustreerd
door de ontwikkeling in deperiode 1973-1984 tesimuleren onder de veronderstelling dat alle externe variabelen
een zelfde verloop zouden hebben gehad als in de periode
1961 -1972. In dat geval zou de uitvoer 31/2°/o per jaar
sneller gegroeid zijn, zou dejaarlijkse produktiegroei ruim
2% hogerzijn geweest en de inflatie 31/2% lager. De werkloosheid zou weliswaar ook dan zijn opgelopen, maar
slechts tot ca. 250.000 personen.
Voor de toekomstige ontwikkeling is het CPB niet pessimistisch. De internationaal opgetreden verbeteringen in
de sfeer van inflatie, rendementen en overheidsfinancien
scheppen een gunstige uitgangspositie. Het CPB voorziet
tot 1990 een groei van de wereldhandel van 41/2°/o per jaar
en een stijging van de herwogen wereldhandel van zelfs 5
a 51/2°/o per jaar. Wat betreft de groei van de wereldhandel
lijken risico’s te liggen in de sfeer van het protectionisme
en de monetaire (in)stabiliteit.
Met betrekking tot protectionisme is vooral de opstelling
van de VS van belang. Het grote overheidstekort en de me746

de daardoor teweeggebrachte economische opleving en
de hoge koers van de dollar hebben geleid tot een groot tekort op de Amerikaanse lopende rekening. Hierdoor is
druk op de Amerikaanse regering ontstaan om tot protectionistische maatregelen overte gaan. De recente koersdaling van de dollar is weliswaar een stap in de goede richting
maar zal niet op korte termijn het evenwicht op de lopende
rekening herstellen. Door het zogenaamde J-curve-effect
ontstaat op korte termijn zelfs een verslechtering van het
saldo op de lopende rekening (door een depreciatie stijgt
bij ongewijzigde volumes de waarde van de invoer en daalt
de waarde van de uitvoer). Bovendien is een structurele
verzwakking van de lopende-rekening positie van de VS
opgetreden doordat het in de afgelopen jaren uit het buitenland aangetrokken kapitaal leidt tot een permanente
stroom van rente en dividenden ten laste van de lopende
rekening. Van fundamenteel belang is dat de structurele
verhouding tussen besparingen en investeringen in de VS
zich wijzigt. De relatief lage particuliere spaarquote in de
VS verdraagt zich niet met omvangrijke overheidstekorten. De plannen om in de komende jaren de budgettaire situatie grondig te saneren bieden uitzicht op een beheerste
ontwikkeling naar meer evenwichtige verhoudingen. De
vertragende werking op de economische groei zal daarbij
voor lief moeten worden genomen en is ook minder bezwaarlijk nu Europa weer op de been is gekomen.
Het omvangrijke en nog altijd toenemende betalingsbalanstekort van de VS, waarvan het voortdurend nieuwe records brekende Japanse handelsoverschot in belangrijke
mate het spiegelbeeld is, is echter niet de enige bran van
het groeiende protectionisme. In het algemeen is sprake
van erosie van de spelregels van het handelsverkeer, zoals die zijn neergelegd in de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 9). Bestaande regels
worden overtreden en ook andere maatregelen, waarop
GATT-regels geen betrekking hebben, belemmeren ook
de vrije internationale handel. Voorbeelden zijn het toenemende aantal zogenoemde vrijwillige handelsbeperkingen en de geschillen tussen de VS en de EG inzake de
handel in agrarische produkten. Dit laatste is overigens
slechts een voorbeeld van een veel bredere ontwikkeling
die de handel in toenemende mate schade berokkent: het
geven van overheidssubsidies aan afzonderlijke ondernemingen of hele bedrijfstakken. Het lijdt geen twijfel dat protectionisme schadelijk is, zij het dat de negatieve gevolgen
pas op termijn zichtbaar worden 10).
Voor een land als Nederland is het dan ook van groot belang dat de geschetste ontwikkelingen gekeerd worden.
De invloed die we daar zelf op kunnen uitoefenen is uiteraard beperkt. Onze bijdrage dient vooral te bestaan uit het,
veelal in Europees verband, blijven aandringen op naleving en versterking van internationale overeenkomsten
11) en op herziening van het weinig marktconforme
EG-landbouwbeleid.
Andere risico’s met betrekking tot de internationale handelsontwikkeling zijn de fluctuaties van de wisselkoersen.
6) CPB, Freia-Kompas ’85, een kwartaalmodel voor Nederland voor
de korte en middellange termijn, Monografie nr. 28, ‘s-Gravenhage
1985. Overigens kan uit eigen schattingen de conclusie worden getrokken dat, als rekening gehouden wordt met de invloed van aanbod-

elementen op de goederenuitvoer, de prijselasticiteit na 1973 niet gedaald is.
7) Zie b.v. CPB, Centraal Economisch Plan 1986, hoofdstuk VI,
‘s-Gravenhage, 1986 en W. Dekker, High-tech and the changing shape of world trade, toespraak op de World Trade Conference, Amsterdam, September 1985.
8) OECD, Science and Technology Indicators nr. 2: Ft&D, invention
and competitiveness, Parijs, 1986; Seev Hirsch en Man Bijaoui, R&D
intensity and export performance: a micro view, Weltwirtschaftliches
Archiv, Bd. CXXI.
9) GATT, Trade policies for a better future, proposals for action, Geneve, 1985.
10) Zie GATT, op.cit.; ook de OECD heeft onlangs een studie gewijd
aan de gevolgen van protectionisme: OECD, Costs and benefits of
protection, Parijs, 1985.
11) Handelspolitiek in een veranderende wereld, Tweede Kamer,
vergaderjaar 1985-1986, 19 354, nr. 1.

Zoals bekend is sinds de ineenstorting van Bretton Woods
nauwelijks sprake geweest van koersstabiliteit. Ook op dat
gebied heeft zich vorig jaar een belangrijke verandering
voorgedaan. Richtten de Amerikanen hun economische
politiek traditioneel op binnenlandse doelstellingen en lieten zij de koersvorming van de dollar aan de valutamarkt
over, nu lijken zij bereid mee te werken aan de totstandkoming van meer evenwichtige koersverhoudingen. Zodra
de koersen van de belangrijkste valuta op een evenwichtiger niveau zijn aangeland is stabiliteit geboden. Stabiele
koersen verminderen risico’s in het handelsverkeer en bevorderen zo de ontwikkeling van de wereldhandel. Daarnaast biedt een omgeving met relatief stabiele koersen
meer kans op succes voor landen die via binnenlandse
structurele aanpassingen hun concurrentiekracht willen
vergroten: het risico dat geboekte resultaten door heftige
wisselkoersfluctuaties weer teniet worden gedaan is dan
kleiner.
Een oase van betrekkelijke rust in de woelige valutawereld wordt gevormd door het Europese Monetaire Stelsel.
Tegen de verwachtingen in is het EMS tamelijk succesvol
gebleken. Ten opzichte van de pre-EMS-periode, waarin
het Slangarrangement met een wisselend aantal deelnemers functioneerde, is de frequentie van de officiele herschikkingen drastisch gedaald. Ook de fluctuaties van de
koersen van de deelnemende valuta zijn afgenomen terwijl de koersschommelingen van niet-deelnemende valuta
juist zijn toegenomen 12). Illustratief is tabel 4 waarin voor
1984 en 1985 voorde EMS valuta en voor enkele niet-EMS
valuta wordt weergegeven:
– de koersontwikkeling ten opzichte van de gulden;
– de koersfluctuaties binnen het jaar 13).

Tabel 4. De koersontwikkeling van enkele valuta’s in 1094
en 1985
Wijziging gemiddelde
koers t.o.v. de
gulden, in procenten

Koersfluctuaties,
in procenten

1984
EMS-valuta’s
– DuitseMark
– Franse Franc
– Belgische Frank
– Italiaanse Lire
– DeenseKroon

– lersePond

1985

1984

1985

0,9

0,0
0,6
0,7
-5,0
1,1
1,0

0,7
0,9
2,5
2,4
3,0
2,3

1.0
1,1
2,7
11,3
2,6
3,1

3,3
-0,1
-0,9
3,0
-0,6

20,6
8,0
6,4
11,7
6,2

35,0
16,5
4,6
13,9
10,4

-2,0
-0,6
-2,8
-0,7
-2,1

Niet-EMS-valuta’s

– US-dollar
– BritsePond
– Zwitserse Franc

– JapanseYen
– ZweedseKroon

12,4
-1,3
0,5
12,2
4,2

Aangezierr meer dan de helft van de Nederlandse uitvoer wordt afgezet in EG-landen, heeft ons land er alle belang bij dat het EMS verder versterkt en uitgebreid wordt.

De binnenlandse omgeving
Terugblik en vooruitzichten
In de periode van 1973 tot en met 1982 steeg de kostprijs
van onze export gemiddeld 0,9% meer dan de prijs die onze (dubbel herwogen) concurrenten in rekening brachten
14). Onze concurrentiepositie – in termen van prijzen verslechterde echter in veel mindere mate omdat het
grootste deel van het kostennadeel ten laste werd gebracht van de winstmarge. Gevolg van een en ander was
een uitholling van de winsten van exporterende bedrijven
en een dating van het Nederlandse marktaandeel.

ESB 30-7-1986

Tabel 5. Aspecten van de goederenuitvoer (exclusief
energie), 1973- 1990, gemiddelde jaarlijkse groeivoeten
1973-1982

1982-1986

1986-1990

1. Kostprijs

6,7

0

-1,4

2. Uitvoerprijs excl. energie
3. Concurrerende Uitvoerprijs a)

6,0
5,8

0,5
1,0

-0,8
-0,4

-0,2

0,5

0,4

-0,7

0,5

0,6

3,6
3,9

5,5
4,3

5,9
5,3

-0,3

1,2

0,6

4. Verbetering prijs- concurrentie-

positie (3-2)
5. Winstmarge(2-1)
6. Uitvoervolume excl. energie
7. Concurrerend Uitvoervolume a)
8. Marktwinst (6-7)

a) Oeso-uitvoer exclusief energie, dubbel herwogen.
Bron: CPB.

Vanuit de export bezien was de reactie van de Nederlandse economie op de drastische wijzigingen in de international economische ontwikkelingen inadequaat. Uit de
analyse die het CPB in het nieuwe Centraal Economisch
Plan presenteert met betrekking tot de economische ontwikkeling na 1973 komt helder naar voren dat bij een adequate reactie van rec-le lonen en het budgettair beleid de
cijfers voor de export, de economische groei en de werkloosheid aanmerkelijk minder ongunstig zouden zijn
geweest.
In de periode 1982 -1986 is wat betreft onze exportpositie een herstel opgetreden. De zeer gematigde loonkostenontwikkeling heeft ertoe geleid dat de loonkosten per
eenheid produkt in de verwerkende Industrie veel minder
gestegen zijn dan die van onze concurrenten. Dat uitte
zich, naast een verbetering van de winstmarges, in een
gunstig verloop van de prijsconcurrentiepositie en maakte
een vergroting van ons Internationale marktaandeel mogelijk.
De recente middellange-termijnraming schetst een tamelijk zonnig beeld van de uitvoerontwikkeling. De voor
ons land relevante wereldhandel zal, zoals gezegd, naar
verwachting met 5 a 5,5% per jaar groeien. Een factor van
belang daarbij is dat Europa het wat betreft produktiegroei
in verhouding tot de VS en Japan beter doet dan in de afgelopen jaren het geval is geweest. De betrekkelijk eenzijdige geografische orientatie van onze uitvoer – in 1985
bleef ca. 80% van onze export binnen Europa – werkt
daarmee in de voor ons liggende jaren in ons voordeel. De
projectie laat, bij een zeer gematigde kosten- en prijsontwikkeling en een voortgaande verhoging van het investeringsniveau, een verdere vergroting van ons marktaandeel zien: de goederenuitvoer exclusief energie zal met
zo’n 6% per jaar groeien. Ook ligt een verdere versterking
van de winstpositie van het exporterende bedrijfsleven in
het verschiet.
Het geschetste beeld is echter slechts een raming en
mag niet als vaststaand worden beschouwd. Integendeel,
om een dergelijke groei te halen zijn inspanningen vereist.
Inspanningen die overigens ook impliciet besloten liggen
in de prognose. Daarmee komen we bij de vraag welke bijdrage het beleid en meer specifiek het algemeen-economische beleid kan leveren aan het realiseren van een bevredigende uitvoerprestatie.

12) George Zis, The European Monetary System 1979 -1984: an assessment, Journal of Common Market Studies, jg. 23, no. 1, September 1984.

13) Gemeten als het verschil tussen de hoogste en laagste koers gedeeld door de gemiddelde koers.
14) Het betreft hier de uitvoer van goederen exclusief energie.

747

Beleid
Welke binnenlandse omgeving werkt stimulerend op de
uitvoer? Afgaande op de wijze waarop de uitvoerontwikkeling in empirisch onderzoek wordt verklaard, lijkt het antwoord duidelijk. Zorg voor een gematigde (loon)kostenontwikkeling, een hoog investeringsniveau en een voldoende
hoog niveau van R&D-uitgaven en de export zal floreren.
Uiteraard is dit antwoord te eenvoudig. Het gaat erom
hoe de gewenste ontwikkeling van de genoemde factoren
daadwerkelijk gerealiseerd moet worden. In feite zijn de
mogelijkheden om de uitvoerprestatie, door bantering van
het macro-economische beleidsinstrumentarium, directte
beinvloeden bescheiden.
Zo is een gematigde loonontwikkeling van groot belang.
De verantwoordelijkheid voor de loonvorming ligt echter
primair bij de sociale partners. De overheid kan de loonvorming slechts indirect be’mvloeden door bij voorbeeld een
daling van de collectieve-lastendruk na te streven. Daarnaast kan zij door het wegnemen van rigiditeiten een efficiente marktwerking en een realistische loonvorming bevorderen. Bij het bereiken van een voldoende hoog niveau
van bedrijfsinvesteringen en van R&D-inspanningen is het
algemeen-economische beleid van grote betekenis. Het
gaat dan primair om het scheppen van een gunstig economisch klimaat dat de ondernemer goede afzet- en winstperspectieven biedt. Een aanvulling daarop vormen generieke financiele faciliteiten voor bedrijven. In dit verband
spelen investeringspremies krachtens de WIR en faciliteiten in de sfeer van R&D een belangrijke rol. Onlangs gepubliceerde studies geven aan dat het belang van de WIR
voor de economische ontwikkeling en structuur zeker niet
onderschat moet worden 15). Tot slot lijkt, mede in het licht
van het eerder gesignaleerde toenemende belang van directe investeringen in het buitenland voor de omvang en
richting van de internationale handel, een actief acquisitiebeleid nuttig.
Al met al is er dus voor het algemeen-economische beleid vooral een rol weggelegd bij het creeren van een omgeving die het exporterende bedrijfsleven in staat stelt met
succes de strijd met de concurrentie aan te binden. De
aandacht dient zich daarbij niet te beperken tot voor de
hand liggende variabelen als de ontwikkeling van de loonkosten en de hoogte van het investeringsniveau. Deze geven – hoe belangrijk ze ook zijn – een onvolledig beeld
van de potentie van een economie om een goede exportprestatie te leveren.
De ervaringen van centraal geleide economieen kunnen
als voorbeeld dienen. Deze landen hebben in het algemeen weinig problemen om hun loonkosten te drukken en
de uitgaven voor investeringen en R&D te verhogen. Niettemin slagen ze er meestal niet in een technologisch hoogwaardige en concurrerende uitvoer op te bouwen. Dat
duidt erop dat er meer factoren in het spel zijn.
Een essentieel onderdeel van een omgeving waarin ondernemingen goed kunnen functioneren, wordt gevormd
door het bestaan van voldoende reactievermogen in de
economie. Dat hangt uiteraard nauw samen met de wijze
waarop markten werken en het bepaalt bij voorbeeld de
mate waarin de loonvorming reageert op wijzigende omstandigheden, de snelheid waarmee de produktiestructuur zich kan aanpassen en vernieuwen enz. Een adequaat vermogen om te reageren op externe signalen is onontbeerlijk voor het behoud van de dynamiek van de economie. Die dynamiek van een gei’ndustrialiseerde economie wordt bepaald door het innovatieve proces dat wel
aangeduid wordt als ‘creative destruction’. Nieuwe technologieen en produktieprocessen, nieuwe produkten en
nieuwe markten zorgen ervoor dat de bestaande situatie
aanhoudend aan verandering onderhevig is. Voortdurend
worden hoge eisen gesteld aan het aanpassingsvermogen
van individuen, ondernemingen en landen. Een gebrek
aan flexibiliteit wordt door de markt afgestraft. Ondernemingen die voldoende innovatief zijn, zien hun winsten
slinken en gaan uiteindelijk failliet. Landen verliezen de
748

concurrentieslag en stagnerende produktie en werkloosheid zijn het gevolg.
Dat in ons land sprake is geweest van een gebrekkig
aanpassingsvermogen met vergaande consequenties
voor de economische ontwikkeling wordt duidelijk gei’llustreerd door de eerder vermelde terugblik van het CPB
op de jaren zeventig. Dit gebrek aan adequate reactie zoals het CPB die macro-economisch constateert heeft dieper liggende micro-economische achtergronden. In de jaren zestig werden na verloop van tijd de economische
groei en volledige werkgelegenheid als vanzelfsprekend
aangenomen. Voor eventuele verstoringen hadden we het
keynesiaanse ‘demand management’ achter de hand. De
aandacht van het sociaal-economische beleid ging aan
het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig goeddeels uit naar verdelingsvraagstukken en de
uitbouw van de verzorgingsstaat. Die beleidsorientatie
verwaarloosde de structurele ontwikkeling van de economie op wat langere termijn en tastte geleidelijk de dynamiek van het economische proces aan.
Het gevolg was dat de Nederlandse samenleving in het
begin van de jaren zeventig zodanig ingericht was dat de
mogelijkheden en de prikkels om snel te reageren op wijzigingen in de externe omgeving gering waren. De hoge
collectieve-lastendruk, de geringe netto inkomensverschillen tussen werkenden onderling en tussen werkenden en niet-werkenden, omvangrijke regulering, de gedachte dat bedrijven in nood wel door de overeind overeind zouden worden gehouden; dit complex van factoren
inspireerde de bedrijven en werknemers niet tot snelle
aanpassingen. En in de jaren direct na de oliecrisis van
1973 gingen we nog geruime tijd op de oude voet voort. De
ree’le loonkosten stegen in 1974 en 1975 gezamenlijk met
11%, het minimumloon werd in die jaren nog eens extra
verhoogd, de netto-nettokoppeling werd gemtroduceerd
en ook de individuele huursubsidie – waarvan we nu de
ernstige gevolgen voor de marginale druk ondervinden kwam nog tot stand. Voor dat gebrek aan aanpassingsvermogen en de late beleidsreactie hebben we inmiddels een
hoge sociale en economische prijs betaald.
Samengevat, alleen een gematigde kostenontwikkeling
– hoenoodzakelijkook – is niet voldoende. Een hoogontwikkelde economie als die van Nederland, die bovendien
zeer afhankelijk is van de buitenlandse handel, moet voldoende reactievermogen hebben om slagvaardig te kunnen reageren op wijzigende omstandigheden. Voor de
overheid ligt er vooral een taak om verstarrende en demotiverende neveneffecten van overheidsbeleid te voorkomen. Meer ruimte voor financiele prikkels, verlaging van
marginale tarieven en beperking en stroomlijning van regelgeving zijn daarbij van belang.
De mate waarin we er in slagen het aangetaste aanpassingsvermogen van de economie te herstellen zal
doorslaggevend zijn voor de economische prestaties van
ons land in het algemeen en die van de export in het
bijzonder.

J.H. de Groene
G. Zalm

15) Centraal Planbureau, Verlaging van WIR-premies, lastenverlichting en de prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid: een macroeconomische analyse, Werkdocument 6, ‘s-Gravenhage, 1986; J. van
Sinderen en J.P. Verbruggen, De economische gevolgen van premiering van investeringen, theorie en empirie, ESB, 11 juni 1986.

Auteurs