Ga direct naar de content

Flexibele werknemers leggen relatief groot beslag op sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 26 2016
HH/Sijmen Hendriks

Het beslag op de sociale zekerheid is voor flexibele werknemers hoger dan voor vaste werknemers, ondanks de gemiddeld kortere uitkeringsduur en lagere uitkeringshoogte. Dit geldt specifiek voor het beslag op werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. De oorzaak is een relatief hoge instroomkans van flexibele werknemers in deze uitkeringen.

De flexibilisering van de arbeidsmarkt zorgt voor een toenemende druk op het draagvlak voor de sociale zekerheid. Deze ontstaat doordat flexibele werknemers een relatief groot beroep doen op de collectieve voorzieningen. Flexibele werknemers stromen gedurende de periode 2007–2010 bijvoorbeeld veel vaker in de werkloosheidswet (WW) en de Wet werk en bijstand (WWB) in dan vaste werknemers (Heyma en Van der Werff, 2013).

Het aantal werknemers met een flexibel dienstverband blijft stijgen. Recente cijfers van het CBS laten zien dat in het eerste kwartaal van 2016 ruim 1,7 miljoen werknemers een flexibel dienstverband hadden. Twee jaar eerder was dit ruim 1,6 miljoen (CBS, 2016a). Daarmee heeft inmiddels een kwart van alle werknemers een flexibel dienstverband. Het gaat dan voornamelijk om werknemers met een tijdelijk contract (35 procent) en om oproep- en invalkrachten (31 procent), en slechts in beperkte mate om werknemers met een nul-urencontract (19 procent) of uitzendkrachten (14 procent). Daarnaast zijn er ook nog ruim één miljoen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) – zij hebben als werknemer geen dienstverband. Aan de andere kant is het percentage werknemers met een vast contract in tien jaar gedaald van 73 naar 62 procent (CBS, 2016b).

De kans om afhankelijk te worden van een uitkering is voor werknemers in de flexibele schil aanzienlijk. Van de werknemers die in 2007 instroomden in de flexibele schil en toen geen onderwijs volgden, had drie jaar later 41 procent geen werk. Van deze groep ontving ruim de helft een uitkering. Gringhuis en Smits (2016) laten zien dat de uitstroom naar een uitkering voor werknemers die recent in de flexibele schil zijn begonnen, groter is dan voor werknemers die enkele jaren geleden in de flexibele schil instroomden.

Personen in de flexibele schil stromen dus relatief vaak in in een uitkering. Dit geldt in het bijzonder voor flexibele werknemers die nog maar kort aan het werk zijn (minder dan drie jaar). Vertaalt dit zich nu ook in een groter totaal beslag van flexibele werknemers op sociale zekerheid? In dit artikel beantwoorden we deze vraag door een vergelijking te maken tussen het beslag op de sociale zekerheid voor de periode 2009–2014 voor kortdurend en langdurig flexibele werknemers en vaste werknemers.

METHODE

Flexibele banen zijn gedefinieerd als alle banen zonder contract voor onbepaalde tijd, zonder vaste werkgever (uitzendkrachten), zonder vaste uren (oproepkrachten) of zonder een vast aantal uren (nul-urencontracten). Of een baan flexibel is, is gebaseerd op de Polisadministratie zoals beschikbaar via CBS Microdata.

Een periode in de flexibele schil is gedefinieerd als een periode waarin een persoon onder andere start met een tijdelijke of flexibele baan die minimaal een maand duurt, waardoor hij of zij ten minste één uur per week werkt en geen ander arbeidscontract heeft voor onbepaalde duur (Van der Werff et al., 2016).

Een werknemer is langdurig flexibel indien deze persoon meer dan drie jaar in de flexibele schil verblijft. Flexibele werknemers die korter dan drie jaar in de flexibele schil verblijven, worden als kortdurend flexibel getypeerd, omdat tot 1 januari 2015 een werkgever de werknemer drie jaar lang tijdelijke contracten kon aanbieden. Na deze drie jaar moest de werkgever een vast contract aanbieden of de samenwerking stoppen, tenzij er sprake was van een uitzondering in de cao. Aangezien dit onderzoek gegevens vanaf  2006 tot en met 2014 gebruikt, is er voor personen in de flexibele schil vanaf 2009 een uitsplitsing mogelijk naar kortdurend of langdurig verblijf in de flexibele schil.

Het totale beslag op sociale zekerheid wordt ontleed in de instroomfrequentie, de uitkeringsduur en de uitkeringshoogte.

INSTROOMFREQUENTIE

Als maat voor de instroomfrequentie is het aantal nieuwe uitkeringen per 1000 actieve werknemers genomen. Figuur 1 laat deze instroomfrequenties in 2014 zien voor de WW en bijstand. De instroom in de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (AO) is erg klein en nagenoeg constant in de periode 2009–2014. Voor alle drie de uitkeringen is de instroom van flexibele werknemers hoger dan die van vaste werknemers. De instroomfrequentie in de WW is voor langdurig flexibele werknemers zelfs ruim vijf keer zo groot als voor vaste werknemers. In de bijstand stromen juist meer kortdurend flexibele werknemers in dan langdurig flexibele werknemers.

In het laatste jaar van de periode was de instroom in de WW aanzienlijk, met name voor langdurig flexibele werknemers. Meer dan acht procent van de kortdurend flexibele werknemers en bijna veertien procent van de langdurige flexibele werknemers stroomde in de WW in op enig moment in 2014. Voor een belangrijk deel kan dit verklaard worden door de oplopende werkloosheid als gevolg van de kredietcrisis, een stijging die is ingezet vanaf 2009.

Voorgaande uitkomsten zijn intuïtief. Instroom in de WW en bijstand hangen sterk samen met de economische situatie. Dit is veel minder het geval voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (AO) waardoor de instroom voor alle groepen relatief constant is over de jaren.

UITKERINGSDUUR

Naast de hoeveelheid werknemers die instroomt in een uitkering is het voor het beslag op de sociale zekerheid van belang hoe lang werknemers een beroep doen op een uitkering. Het is de verwachting dat flexibele werknemers korter gebruikmaken van sociale zekerheid, omdat zij gemiddeld jonger zijn en een korter arbeidsverleden hebben, waardoor zij bijvoorbeeld minder lange rechten op de WW opgebouwd hebben. Aan de andere kant zorgt een korter arbeidsverleden en daarmee minder arbeidservaring er mogelijk voor dat flexibele werknemers moeilijker een baan vinden wanneer zij werkloos zijn geworden.

Om een betrouwbaar beeld te geven van de gemiddelde uitkeringsduur, is gekeken naar personen die in 2010 in een uitkering zijn ingestroomd. Uitkeringen kunnen immers langer doorlopen dan de duur van de onderzoeksperiode. Dat impliceert dat de maximale uitkeringsduur van personen binnen de analyse vier jaar is.

Vaste werknemers maken langer gebruik van een uitkering dan flexibele werknemers. Zo blijven vaste werknemers gemiddeld bijna een jaar in de WW en kortdurend flexibele werknemers iets meer dan een half jaar. Het verschil in uitkeringsduur kan voor de WW onder andere verklaard worden door het verschil in opgebouwde WW-rechten. Vaste werknemers blijven gemiddeld 21 maanden in een bijstandsuitkering, terwijl dit voor kortdurend flexibele werknemers 19 maanden en voor langdurig flexibele werknemers 16 maanden is. De verblijfsduur is voor de AO veruit het langst; ongeveer 3,5 jaar, bij een analyseperiode van vier jaar. Langdurig flexibele werknemers verblijven gemiddeld korter in de bijstand dan vaste en kortdurend flexibele werknemers.

UITKERINGSHOOGTE

Het laatste ingrediënt voor het berekenen van het totale beslag op de sociale zekerheid is de hoogte van de uitkering. Voor de WW en AO is het gemiddelde uitkeringsbedrag voor flexibele werknemers lager dan voor vaste werknemers. Gezien het gemiddeld lagere dagloon van met name kortdurend flexibele werknemers is dit een logische uitkomst. Een WW-uitkering is per dag voor vaste werknemers gemiddeld 28 euro hoger dan een bijstandsuitkering. Dit verschil tussen een WW- en bijstandsuitkering is voor kortdurend en langdurig flexibele werknemers minder, respectievelijk 11 euro en 15 euro per dag.

BESLAG OP DE SOCIALE ZEKERHEID

De instroomfrequentie, uitkeringsduur en uitkeringshoogte laten verschillende beelden zien wat betreft de situatie van flexibele werknemers in vergelijking met vaste werknemers. Het is daarom op voorhand lastig te zeggen hoe het totale beslag op sociale zekerheid zich verhoudt tussen flexibele en vaste werknemers. Per uitkeringsontvanger is het beslag op de WW en AO voor flexibele werknemers in ieder geval lager dan voor vaste werknemers. Werknemers in de flexibele schil ontvangen voor deze voorzieningen gemiddeld een lager uitkeringsbedrag én hebben gemiddeld een kortere uitkeringsduur. Voor de WW komt dit laatste door een korter opgebouwd WW-recht.

Vanwege de relatief hoge instroom in uitkeringen door flexibele werknemers, is het totale beslag op de sociale zekerheid per actieve werknemer uiteindelijk groter voor flexibele werknemers dan voor vaste werknemers, met uitzondering van de AO (figuur 2). Dit totale beslag per actieve werknemer is het product van het beslag per uitkeringsontvanger en de instroomfrequentie. Langdurig flexibele werknemers doen ten opzichte van kortdurend flexibele werknemers relatief vaak een beroep op de WW en AO. Daarentegen is het totale beroep op de bijstand hoger voor kortdurend flexibele werknemers. Vaste werknemers doen een relatief laag beroep op de bijstand, omdat de meeste van hen WW-rechten hebben opgebouwd. Duidelijk is ook dat het gemiddelde beslag op de WW voor alle werknemers relatief het hoogst is.

CONCLUSIE

Het beslag op de sociale zekerheid is ook in de periode 2010–2014 groter voor flexibele werknemers dan voor vaste werknemers. Ook lijkt dit verschil toe te nemen. Dat geldt specifiek voor de WW, waarvoor de instroom­frequentie van langdurig flexibele werknemers ook in 2014 is door blijven stijgen, terwijl die van vaste en kortdurend flexibele werknemers is gedaald, nu de arbeidsmarkt zich herstelt van de crisis.

Wanneer de ontwikkeling van de instroomfrequentie in de WW van langdurig flexibele werknemers zich zo trendmatig blijft voortzetten ten opzichte van die van vaste werknemers, dan kan dit tot problemen leiden voor de houdbaarheid van het sociale stelsel. Hervormingen op de arbeidsmarkt waarbij de balans tussen vast en flexibel verlegd wordt, zouden de grote verschillen in instroom en beslag op de sociale zekerheid kunnen verkleinen. Een mogelijkheid is dat de WW-premie die de werkgever betaalt, afhankelijk wordt van het aandeel vaste en flexibele werknemers die hij in dienst heeft. Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat, zonder flexibele arbeid, zowel de werkloosheid als het beroep op de sociale zekerheid alleen nog maar groter zou zijn. Flexibele arbeid kan immers ook zorgen voor een opstap naar de arbeidsmarkt voor werklozen (De Graaf-Zijl et al., 2011).

Literatuur

CBS (2016a) Flexwerker houdt vaker werk. Den Haag: CBS.

CBS (2016b) Arbeidsdeelname Kerncijfers. Den Haag: CBS.

Graaf-Zijl, M. de, G.J. van den Berg en A. Heyma (2011) Stepping stones for the unemployed: the effect of temporary jobs on the duration until (regular) work. Journal of Population Economics, 24, 107–139.

Gringhuis, G. en W. Smits (2016) Uitstroom uit de flexibele schil tijdens crisis. Sociaal Bestek, 78(3), 26–27.

Heyma, A. en S. van der Werff (2013) De sociaaleconomische situatie van langdurig flexibele werknemers. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.

Werff, S. van der, L. Kroon en A. Heyma (2016) Beslag uitkeringen personen in flexibele schil 2006–2014. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.

Auteurs