Ga direct naar de content

Maak de AOW afhankelijk van arbeidsverleden

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 14 2008

arbeidsmarkt
ILL UST RAT IE :
LOE K W EIJTS

Maak de AOW afhankelijk van
arbeidsverleden
Dit voorjaar adviseerde de commissie-Bakker geleidelijke
verhoging van de pensioenleeftijd tot 67 jaar. Het kabinet
achtte deze verhoging vooralsnog niet nodig. Het behoud
van een adequate inkomensvoorziening voor ouderen vergt
een fundamentele discussie over de uitgangspunten van de
AOW. Hier wordt beargumenteerd waarom een arbeidsver­
ledenafhankelijke AOW moet worden ingevoerd.

E

Jolande Sap, Jan
Nijssen en Joop
Schippers
Lid van de Tweede Kamer
voor GroenLinks en
l
­ ector aan de Hogeschool
­INHolland; directeur

Betaalbaarheid van de vergrijzing

van Montae; hoogleraar
arbeids- en emancipatieeconomie aan de Universiteit Utrecht en directeur
van het departement
arbeidsmarkt en beleid van
de OSA

678

ESB

r zijn vier hoofdredenen waarom regel­ atig
m
gepleit wordt voor veranderingen in de
AOW: betaalbaarheid, arbeidsparticipatie,
keuzevrijheid en solidariteit. Na toetsing
van verschillende AOW-voorstellen op deze punten
wordt besloten met een voorstel voor een basispensioenwet dat veel beter scoort dan het verhogen van
de AOW-leeftijd tot pakweg 67 jaar.

Er komen steeds meer ouderen en die leven ook
steeds langer. Berekeningen van het Centraal
Planbureau (2006) tonen dat het verschil tussen
de kosten en baten van de vergrijzing, door het CPB
aangeduid als het vergrijzingsgat, groeit van 9,8
procent van het bbp in 2006 tot maximaal 14,1

93(4547) 14 november 2008

procent van het bbp in 2040. Bij de kosten gaat het
om een combinatie van duurdere gezondheidszorg en
meer AOW: van 13,5 procent van het bbp in 2006
naar 21,9 procent in 2040. Het is echter onterecht
om deze hele stijging als kosten van de vergrijzing
op te voeren. En wel om twee redenen: ten eerste
omdat een groot deel van de stijging van de kosten
van de gezondheidszorg niet toe te schrijven valt aan
het langer leven, maar aan grotere technologische
mogelijkheden. Het leeuwendeel van de kosten van
de gezondheidszorg wordt in het laatste levensjaar
gemaakt. Door de vergrijzing ontstaan er niet meer
laatste levensjaren, alleen een andere spreiding
daarvan in de tijd. Tegenover de vergrijzingskosten
staan ook baten door extra directe en indirecte belastingen die worden geheven op het pensioeninkomen.
De ontwikkeling van die belastingopbrengsten leidt
ertoe dat het vergrijzingsgat vanwege de AOW ongeveer constant blijft op een procent van het bbp. De
groei van het vergrijzingsgat komt dus vrijwel geheel
voor rekening van de duurdere gezondheidszorg.

De AOW betaalbaar houden
Vanuit het perspectief van betaalbaarheid bepleiten
diverse politieke partijen en commissies zoals de

Regiegroep GrijsWerkt (2007) en de Commissie
Arbeidsparticipatie (2008) verhoging van de AOWleeftijd. Steevast wordt daarbij gewezen op de sterke
toename van de gemiddelde gezonde levensverwachting, die langer doorwerken ook goed mogelijk zou
maken. Het kabinet heeft volgens het regeerakkoord
geen plannen om de AOW-leeftijd te verhogen, maar
zet vooral in op hogere arbeidsparticipatie tussen
55 en 65. Deze insteek kenmerkt ook de kabinetsreactie op de adviezen van de commissie-Bakker.
Dat neemt niet weg dat na deze kabinetsperiode
wellicht wel voor een hogere AOW-leeftijd zal worden
gekozen, aldus minister Donner op 19 juni jl. in De
Telegraaf. Diverse Europese landen hebben deze
maatregel al getroffen: Zweden, Frankrijk, Duitsland,
het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Noorwegen.
Een ander langbepleit voorstel is om ouderen te laten
meebetalen aan de AOW. De facto gebeurt dit al voor
een deel via het spaarfonds en de premiemaximering
voor de AOW. In het Coalitieakkoord is bovendien
afgesproken om een AOW-heffing te introduceren
voor 65-plussers in combinatie met een bonus voor
mensen die langer doorwerken. Een vaak bepleite en
ook door de commissie-Bakker omarmde variant is
fiscalisering van de AOW. De AOW wordt dan volledig
uit belastingheffing betaald, met evenredige bijdragen van 65-minners en 65-plussers. Mensen met
alleen AOW gaan er door de netto-kop­ e­ing aan het
p l
minimumloon niet op achteruit. Als de belastingdruk
stijgt, wordt de bruto AOW verhoogd, zodat netto
toch evenveel overblijft. Vaak gaan voorstellen voor
fiscalisering gepaard met een pleidooi voor verhoging van de netto AOW, zodat ook ouderen met een
bescheiden aanvullend ­ ensioen worden gespaard.
p

Arbeidsparticipatie
Naast de vergrijzing is een belangrijke ­ emografische
d
trend de afname van het aandeel jongeren in de
bevolking door een gestage daling van het geboorte­
cijfer. Een onvermijdelijk gevolg van deze ontgroening is dat de potentiële beroepsbevolking afneemt.
Vergroten van de arbeidsparticipatie is daarom een
belangrijk beleidsdoel; ouderen vormen daarbij
een belangrijke doelgroep. In de jaren negentig
waren vrijwel alle zestig-plus-mannen met vervroegd
pensioen. De laatste jaren is de arbeidsparticipatie
van oudere mannen weer aan het stijgen; in 2006
werkte 31 procent van de mannen van 60–64 jaar.
Als gevolg van de voortschrijdende emancipatie is
de arbeidsparticipatie van oudere vrouwen vanaf
de jaren zeventig fors gestegen. Was de geboorte
van kinderen in de jaren zeventig nog een reden
voor stoppen, inmiddels is doorwerken de norm. De
verwachting is dat de arbeidsparticipatie van oudere
vrouwen ook de komende decennia flink zal stijgen
(Roman et al., 2007). De lage arbeidsparticipatie van
oudere vrouwen en mannen komt vooral voor rekening van laag- en middelbaaropgeleiden (tabel 1).
De participatie van hoogopgeleide 45-plus-mannen
bedraagt in 2006 ruim tachtig procent en de participatie van hoogopgeleide 45-plus-vrouwen ruim

71 procent. Bij laag en middelbaaropgeleiden zijn de cijfers aanzienlijk lager. Bij
jongere mannen participeert 85 tot 92,5 procent, maar bij oudere mannen is dit
slechts 67 en 75,5 procent. Onderweg haken veel mannen af. Bij de vrouwen zijn
de arbeidsparticipatieverschillen naar opleidingsniveau nog groter: van de laagopgeleide oudere vrouwen participeert maar 33 procent.

Arbeidsparticipatie en de AOW
Behalve voor het verhogen van de AOW-leeftijd wordt vanuit participatieperspectief gepleit voor ruimere mogelijkheden voor deeltijdpensioen. Uit onderzoek
blijkt dat veel ouderen de loopbaan geleidelijk willen afbouwen en eventueel in
deeltijd willen doorwerken (Cuelenaere en Chotkowski, 2008). Aanvullende pensioenregelingen spelen in op deze trend. In plaats van een prepensioenpremie
wordt een hogere ouderdomspensioenpremie geheven die bij veertig jaar opbouw
een pensioen garandeert van zeventig procent vanaf 62 jaar. Onder de noemer
flexpensioen kunnen deelnemers zelf kiezen op welke leeftijd ze met pensioen
willen en ook het deeltijdpensioen behoort vaak al tot de mogelijkheden.
Het kabinet heeft met Prinsjesdag aangekondigd dat mensen de mogelijkheid
krijgen om de AOW op latere leeftijd te laten ingaan, waarbij ook deeltijd-AOW
mogelijk wordt. Elk jaar uitstel van de AOW zou een circa vijf procent hogere
AOW-uitkering opleveren. De verhoging wordt actuarieel neutraal berekend, wat
wil zeggen dat men bij een gemiddelde levensverwachting over de gehele pensioenperiode evenveel AOW ontvangt bij uitstel als wanneer men niet uitstelt.
Het kabinet wil hiermee stimuleren dat mensen voltijd tot hun 65e jaar blijven
doorwerken en pas daarna hun loopbaan geleidelijk afbouwen. Vooralsnog zullen
eventuele effecten van deze maatregel beperkt blijven tot degenen die nu al
tot 65-jarige leeftijd werken. Op wie noodgedwongen eerder uitvalt, heeft deze
prikkel waarschijnlijk geen effect.

Keuzevrijheid en de levensloop
Discussies over keuzevrijheid in de pensioenen hangen sterk samen met de toegenomen diversiteit in levenslopen. Het traditionele driefasenmodel van leren–
werken–rusten voor mannen en leren–zorgen–rusten voor vrouwen heeft volgens
de Verkenning Levensloop plaatsgemaakt voor een model met vloeiende grenzen
en overgangen (Ministerie van SZW, 2002). Kenmerkend voor de moderne
levensloop is dat mensen werken, leren, zorgen en rusten combineren en afwisselen. Kenmerkend is ook dat ze dat veel meer dan vroeger naar eigen inzicht
doen. Mensen willen zelf keuzes kunnen maken, bijvoorbeeld over hoeveel uur
ze werken, op welke tijdstippen ze dat doen en wanneer ze stoppen met werken.
Leeftijdsgrenzen die in de traditionele levensloop goed aansloten bij de ­eefwijze
l
en behoeftes van mensen, zijn in de moderne levensloop steeds meer een
obstakel geworden om het leven naar eigen inzicht te kunnen inrichten. In de
spitsuurfase is tijd schaars vanwege de cumulatie van arbeid, zorg en leren, en
staan ook het inkomen door deeltijdwerk en de extra kosten van kinderen onder
druk. In de fase van de actieve ouderdom is er weer tijd in overvloed en neemt
de koopkracht door het wegvallen van de kosten van kinderen en, in geval van
een eigen huis, door de relatief lage woonlasten veelal toe. Dat impliceert dat
mensen in die levensfase meer keuzemogelijkheden hebben, ook ten aanzien van
het moment waarop ze met werken willen stoppen. Uit onderzoek blijkt dat werknemers er steeds meer rekening mee houden dat zij langer zullen doorwerken
(Cuelenaere en Chotkowski, 2008) De leeftijd tot wanneer men bereid is door te
werken is inmiddels gestegen tot 62,2 jaar.
Tabel 1

Arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau in 2006 (in procenten).

Opleidingsniveau
Laag
Midden
Hoog

Mannen
24–44
85
92,5
96,3

Mannen
45–64
67,1
75,5
80,3

Vrouwen
25–44
55
76,4
88,7

Vrouwen
45–64
33,4
58,8
71,1

Bron: CBS, eigen bewerking

ESB

93(4547) 14 november 2008

679

Figuur 1

tweeënhalf jaar. Het verschil in gezonde levensverwachting is nog veel groter. Laagopgeleide mannen
en vrouwen leven respectievelijk circa zestien en
veertien jaar korter in goede ervaren gezondheid
dan hoogopgeleide mensen. Zij krijgen ook veel
eerder met lichamelijke beperkingen te maken. Zo
leven mannen met alleen een lagereschoolopleiding
gemiddeld 64 jaar zonder lichamelijke beperkingen
en negen jaar met beperkingen. Hun totale levensverwachting, 73 jaar, is zelfs lager dan de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen van
mannen met een hogere opleiding. De figuur laat
ook zien dat vrouwen weliswaar langer leven dan
mannen, maar dat het gemiddelde aantal jaren dat
mannen en vrouwen kunnen verwachten in goede
gezondheid te blijven nagenoeg gelijk is.

Verschillen in levensverwachting naar opleiding en geslacht.

85
80
75
70
65
60
55
50
45

Lager
onderwijs

LBO
MAVO

HBO
WO

HAVO
VWO
MBO

Lager
onderwijs

Mannen

LBO
MAVO

HAVO
VWO
MBO

HBO
WO

Vrouwen

Jaren met lichamelijke beperkingen

Jaren zonder lichamelijke beperkingen

Jaren in goede ervaren gezondheid

Solidariteit en de AOW

Bron: Nationaal Kompas Volksgezondheid, RIVM, Bilthoven, eigen bewerking

Keuzevrijheid en de AOW
De scheve verdeling van tijd en geld over de levensloop heeft geïnspireerd tot
voorstellen om de financiële middelen die beschikbaar zijn voor het pensioen
open te stellen voor gebruik eerder in de levensloop. Mensen lenen dan als het
ware van zichzelf en betalen dat later in de vorm van een verminderde pensioenaanspraak terug. In feite gaat het daarbij om een nieuwe vorm van solidariteit
van je toekomstige zelf met je huidige zelf. Het is er niet van gekomen, met
als belangrijkste reden dat kabinet en sociale partners de pensioenambitie van
zeventig procent van het loon niet ter discussie wilden stellen. Dat is ook begrijpelijk; die ambitie was immers eerder al verlaagd van zeventig procent eindloon
naar zeventig procent middelloon. Ondanks de betere pensioenvoorzieningen
halen velen dit doel nu en ook in de toekomst niet. Discussie over keuzevrijheid in de pensioenen gaat sindsdien niet meer over de keuze om pensioen aan
te wenden voor verlof gedurende de levensloop, maar over de keuze voor het
moment van uittreden en die tussen geheel of gedeeltelijk uittreden.

Solidariteit
Een pensioenverzekering impliceert altijd solidariteit van kortlevenden met
langlevenden. Ten tijde van het ontstaan van de AOW was dit geen kwestie,
omdat de verschillen in levensverwachting tussen sociaaleconomische groepen
toen klein waren. In de afgelopen decennia zijn de sociaaleconomische sterfteverschillen echter toegenomen, vooral omdat de sterfte aan hart- en vaatziekten
onder hogeropgeleiden veel sterker is afgenomen dan onder lageropgeleiden.
Lageropgeleiden genieten daardoor een beperkter aantal jaren van de AOW dan
hogeropgeleiden. Lageropgeleiden betalen bovendien in principe meer jaren
premie dan hogeropgeleiden omdat ze eerder beginnen met werken. Een geval
van omgekeerde ofwel perverse solidariteit. Laagopgeleide mannen leven bijna
vijf jaar korter dan hoogopgeleide mannen. Voor vrouwen is het verschil ruim

Tabel 2

De score van verschillende voorstellen ten aanzien van de toekomst
van de AOW op de dimensies betaalbaarheid, arbeidsparticipatie, keuzevrijheid en solidariteit.

Hogere AOW-leeftijd
Flexibele AOW
Arbeidsverleden­ fhankelijke
a
AOW
Inkomensafhankelijke AOW
AOW’ers betalen mee

680

ESB

Betaal­
baarheid
+
0
0

Arbeids­
participatie
+
+
+

Keuze­
vrijheid
–
+
0

Solidariteit

+
+

–
+

0
0

+
+

93(4547) 14 november 2008

–
0
+

Vanuit de invalshoek van solidariteit wordt er de
laatste jaren wel voor gepleit om de AOW afhankelijk
te maken van het arbeidsverleden. Zo pleitten Sap
en Schippers (2006) voor een flexibele pensionering waarbij de AOW niet langer aan leeftijd wordt
gekoppeld, maar aan het aantal jaren dat iemand
zich door (een combinatie van) werken en zorgen
verdienstelijk heeft gemaakt voor de samenleving.
Daarbij zou gestart kunnen worden met veertig
jaar en zou de arbeidsverledeneis met het verder
stijgen van de levensverwachting kunnen worden
opgehoogd. Wie vroeg begint met werken kan dan
eerder met AOW dan wie laat begint met werken.
De omgekeerde solidariteit die de AOW vraagt van
lagere inkomensgroepen met een kortere levensverwachting met hogere inkomensgroepen verdwijnt
dan. Uiteraard zou aan deze variant de voorwaarde
verbonden moeten worden dat het uiteindelijke
pensioeninkomen, de lagere want eerder ingegane
AOW plus het aanvullende pensioen, boven het
bestaansminimum uitkomt, zodat geen aanvullingen
vanuit de bijstand nodig zijn. Vergelijkbaar is het
pleidooi van Bovenberg et al. (2006) voor koppeling
van de uittredingsleeftijd aan de levensverwachting
per beroepsgroep voor de aanvullende pensioenen.
Zij benadrukken dat een gedifferentieerde pensioenleeftijd niet alleen eerlijker maar ook effectiever is.
Een algemene verhoging van de pensioenleeftijd zou
voor groepen met een lage gezonde levensverwachting slechts resulteren in een verschuiving van de
kosten van pensioen naar kosten voor arbeidsongeschiktheid. Tot slot wordt ook vanuit solidariteitsperspectief gepleit voor de al besproken varianten van
premiebetaling door AOW’ers en voor een inkomensafhankelijke AOW. Deze voorstellen vergroten de
solidariteit omdat rijke ouderen dan meer bijdragen
aan de kosten van de oudedagsvoorziening.

Evaluatie van alternatieven
Tabel 2 evalueert de verschillende voorstellen en
ideeën rond de AOW op basis van de vier gehanteerde criteria: betaalbaarheid, arbeidsparticipatie,
keuzevrijheid en solidariteit. Uiteraard spelen in

dit debat ook nog andere aspecten, zoals uitvoerbaarheid en haalbaarheid. Maar dat zijn veeleer
randvoorwaarden, terwijl de vier evaluatiepunten de
fundamenten van de AOW betreffen. Daarnaast geldt
dat wijzigingen in de uitgangspunten voor de AOW
ook noodzaken tot aanpassingen van de aanvullende
pensioenen in de tweede pijler.
Op basis van de scores van de verschillende ideeën
tekenen de contouren van een toekomstbestendige
AOW zich duidelijk af. Zo draagt een hogere AOWleeftijd positief bij aan de betaalbaarheid, omdat de
uitkeringslasten zullen dalen. De arbeidsparticipatie
van diegenen die langer kunnen doorwerken, vooral
de hogeropgeleiden, zal toenemen, maar bij lageropgeleiden zal er ook een hogere uitstroom naar de
arbeidsongeschiktheid zijn, waardoor per saldo voor
deze groep niet minder uitkeringslasten resulteren.
De keuzevrijheid wordt negatief beïnvloed, omdat
velen de hogere AOW-leeftijd als een inperking
zullen ervaren. Het effect op de solidariteit is negatief omdat lageropgeleiden een groter deel van hun
AOW-jaren moeten inleveren dan hogeropgeleiden.
Een flexibele AOW is goed voor de keuzevrijheid en
draagt door het creëren van prikkels op de relevante
momenten en door het deeltijdpensioen bij aan de
arbeidsparticipatie. Voor de betaalbaarheid en de
solidariteit heeft deze variant in beginsel geen effecten omdat iedereen zelf betaalt voor de kosten van
flexibiliteit of de opbrengsten ervan geniet.
De arbeidsverledenafhankelijke AOW scoort goed op
solidariteit en biedt ook de juiste prikkels voor een
hogere arbeidsparticipatie omdat beter aangesloten
wordt bij de feitelijke mogelijkheden van mensen
om langer door te werken. Deze variant zal ook een
positief effect hebben op de arbeidsparticipatie van
vrouwen. Omdat niet of onvoldoende betaald werken
leidt tot een lagere AOW, ontstaat er een sterke
prikkel om (meer) te gaan werken. Keerzijde is wel
dat paren die kiezen voor een traditionele rolverdeling met een fors lager pensioen te maken krijgen en
dat het vooral de vrouwen zullen zijn die daar, na het
overlijden van hun man of na scheiding, mee geconfronteerd worden. Deze variant heeft in principe
geen effect op betaalbaarheid en keuzevrijheid. Het
aantal jaren dat men gewerkt moet hebben voor de
volledige AOW kan immers zo worden gekozen dat de
kosten van de AOW gelijk blijven.
De laatste twee varianten, inkomensafhankelijke
AOW en premiebetaling/fiscalisering van de AOW,
werken beide positief uit op de betaalbaarheid en de
solidariteit. Voor de keuzevrijheid hebben ze in principe geen effect. Het effect op de arbeidsparticipatie
is door de lagere premies voor werkenden positief, zij
het dat bij de inkomensafhankelijke AOW een negatieve prikkel ontstaat voor mensen die slechts vooruitzicht hebben op een beperkt aanvullend pensioen.
Als zij meer gaan verdienen, gaat dat straks ten laste
van de AOW en ten koste van de motivatie om meer
te werken. Belangrijk is dat de groep waarvoor zich
dit negatieve effect voordoet juist de groep is waar
nog veel participatiewinst is te halen: lageropgeleide

mannen en vrouwen. In het schema heeft deze variant daarom bij de score op
arbeidsparticipatie toch een min gekregen.

Voorstel voor een basispensioenwet
Het voorstel voor een basispensioenwet combineert de drie varianten die positief tot minimaal neutraal scoren: ouderen betalen net als jongeren mee aan
de AOW. De AOW wordt gekoppeld aan het arbeidsverleden in plaats van aan
leeftijd en de AOW wordt flexibel qua ingangsdatum en de mogelijkheid tot
deeltijdpensioen. Iedereen krijgt op basis van zijn/haar arbeidsverleden een
eigen spilleeftijd, dat wil zeggen de leeftijd rond welke iemand, uiteraard actuarieel neutraal, kan kiezen wanneer (gedeeltelijk) met pensioen te gaan. In eerste
instantie valt te denken aan een spilleeftijd gekoppeld aan een arbeidsverleden
van veertig jaar, terwijl ook de optie van deeltijd-AOW aan een arbeidsverledeneis van bijvoorbeeld 35 jaar zou kunnen worden gekoppeld. Wie vreest dat
te veel jonge ouderen voor een positie als rentenier zullen kiezen, zal geneigd
zijn te pleiten voor een minimumwaarde ten aanzien van de spilleeftijd. De
omgekeerde solidariteit in de AOW van lage met hoge inkomensgroepen wordt
daardoor echter gedeeltelijk behouden. Cruciaal voor hoe dit voorstel uitpakt voor
de arbeidsparticipatie en de inkomenspositie van vrouwen, is wat precies wordt
verstaan onder het arbeidsverleden. Naar analogie met het verzorgingsforfait en
het mantelzorgforfait in de WW kunnen periodes waarin jonge kinderen worden
verzorgd en mantelzorg wordt verricht (gedeeltelijk) meetellen bij de bepaling van
het arbeidsverleden. Voor de volledigheid: periodes van geregistreerde werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en verlof tellen uiteraard ook mee in het arbeidsverleden. Om te voorkomen dat straks vooral vrouwen op de blaren moeten zitten
als een paar toch wenst te kiezen voor een traditionele taakverdeling, wordt een
premieplicht voor de niet werkende partner geïntroduceerd. Het aantrekkelijke
van de combinatie van een verzorgingsforfait en premieplicht is dat een gerichte
prikkel ontstaat voor vrouwen om opnieuw de arbeidsmarkt te betreden als de
kinderen ouder worden. Gedurende de levensfase waarin niet wordt geparticipeerd omdat de kinderen jong zijn, is de AOW-opbouw (gedeeltelijk) gegarandeerd door het verzorgingsforfait. Als het jongste kind vijf jaar wordt, vervalt
het verzorgingsforfait en ontstaat een forse prikkel om actief te worden op de
arbeidsmarkt.
Dit voorstel om te komen tot een basispensioenwet impliceert tegelijkertijd een
oproep aan de pensioensector om de aanvullende pensioenen op basis van de
uitkomsten van het CAO-overleg dienovereenkomstig aan te passen. Het voorstel
om de AOW om te bouwen tot een basispensioenwet stelt hogere uitvoeringseisen dan een uniforme leeftijdsregeling. Maar met de huidige administratieve
systemen mag dat geen belemmering zijn. Voor die extra uitvoeringslasten komt
bovendien iets waardevols terug: een houdbaar en solidair basispensioen dat
mensen de mogelijkheid biedt om hun eigen pensioendatum te kiezen en de
arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen uit alle sociaaleconomische klassen
stimuleert.
Literatuur
Bovenberg, A., J. Mackenbach en R. Mehlkopf (2006) Een eerlijk
en vergrijzingsbestendig ouderdomspensioen. ESB, 91(4500),
648–651.
Centraal Planbureau (2006) Ageing and the sustainability of Dutch
public finances. Den Haag: CPB.
Commissie Arbeidsparticipatie (2008) Naar een toekomst die
werkt. Den Haag: Commissie Arbeidsparticipatie.
Cuelenaere, B. en M. Chotkowski (2008) Werkt grijs door?
Beroepsbevolking en werkgevers over langer doorwerken 2005–2007.
Rotterdam: Ecorys.
Ministerie van SZW (2002) Verkenning levensloop. Beleidsopties
voor leren, werken, zorgen en wonen. Den Haag: Ministerie van
SZW.
Regiegroep GrijsWerkt (2007) Zeg eens B, eindrapportage. Den
Haag: Regiegroep GrijsWerkt.
Roman, A., J. Schippers en J.D. Vlasblom (2007) Vrouwen,
gezinnen en werk, Tilburg: OSA.
Sap, J. en J. Schippers (2006) AOW ontvangen? Eerst veertig
jaar werken. In: NRC-Next, 13 juni 2006.

ESB

93(4547) 14 november 2008

681

Auteurs