Ga direct naar de content

Het wenkend perspectief van de collectieve sector

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1987

Het wenkend perspectief van de
collectieve sector
Groei is van belang voor de Nederlandse economie. Alleen economische groei kan ruimte
scheppen voor zowel de overheid als de marktsector. De overheid heeft niet alle factoren
die op de economische ontwikkeling van invloed zijn in de hand, maar is wel in staat door
middel van beleid de groei te be’invloeden. In dit artikel wordt aangegeven hoe de
overheid de voorwaarden kan scheppen voor groei. Voorkomen moet worden dat de
inflatie weer aanwakkert, waarvoor het onder andere nodig is de overheidsbestedingen te
beperken. Groeibevorderende overheidsuitgaven, zoals investeringen in de infrastructuur,
zijn echter van groot belang. Volgens de auteur is een groeibevorderend beleid op lange
termijn effectiever dan een politieke geste in de vorm van een marginale
belastingverlaging.

PROF. DR. A. HEERTJE*
Bij gegeven belastingtarieven zijn de belastingopbrengsten hoger naarmate de groei meevalt. Er is dan
meer ruimte voor het be’invloeden van de samenstelling
van het Nederlandse produktievolume, de benutting van
het produktieapparaat en de verdeling van het nationale
inkomen. Bij gegeven spaar-, investerings- en uitvoerquoten is de ruimte op de kapitaalmarkt groter naarmate de
groei meevalt. Er zijn dan meer mogelijkheden voor het
voortzetten van de groei bij lagere rente en zonder inflatie.
Bij gegeven afspraken omtrent het niveau van de uitkeringen aan sociaal zwakken en werklozen zijn de overdrachtsuitgaven lager naarmate de groei meevalt. Naar
die mate ontstaat een grotere speelruimte voor alternatieve bestemmingen van de collectieve middelen. Als de
overheidsinvesteringen een bepaalde fractie van het nationale inkomen uitmaken wordt de infrastructuur meer versterkt naarmate de groei meevalt. En naar die mate kan er
harder worden doorgegroeid.
De concrete inhoud van het beleid bepaalt de keuze
voor een bepaalde specificatie van de mogelijkheden, ook
al hebben de beleidsmakers de feitelijke gang van zaken
niet volledig in de hand. Zowel de ongewisse Internationale ontwikkelingen als de reactiepatronen van de economische subjecten hebben een autonome component. Het
voeren van economische politiek is verder een lastige opgave omdat de economische groei door variatie van quoten en tarieven wordt bei’nvloed in een niet altijd voorspelbare mate en richting. Zo is de Miljoenennota het knooppunt van de wisselwerking tussen de uitkomsten van het
economisch proces, de uitgangspunten voor het economische en maatschappelijke perspectief en het beleid. De
Macro Economische Verkenning van het Centraal Planbureau is de onmisbare kwantitatieve weerslag van dit gecompliceeerde netwerk van wederkerige betrekkingen.
Wie uit dit netwerk een specifiek knooppunt tot onderwerp van bijzondere aandacht verheft, ontkomt op den
duur niet aan een maatschappelijke kosten-batenanalyse,
die onvermijdelijk tot het relativeren van de vaak hardnekkig volgehouden keuze leidt. Het financieringstekort is een
knooppunt, waarvan het verabsoluteren van het procentu-

914

ele aandeel in het nationale inkomen in eerste aanleg belangrijke kwantitatieve baten oplevert, maar dat tot hogere
kwalitatieve kosten leidt naarmate andere knooppunten
om aandacht vragen. Een dergelijk knooppunt is het niveau van collectieve investeringen en consumptie. Dan
blijkt het financieringstekort te zeer de afgeleide van fundamentele oogmerken van het overheidsbeleid, zoals het
bijdragen tot en het bevorderen van de welvaart van de
burgers, om er een geisoleerd aandachtspunt van te maken. Het is bijna zover.
Voor 1988 resulteert bij een groei van het bruto nationale produkt van ruim 1% een financieringstekort van ruim
f. 26 mrd. De overheid lost in 1988 f. 16 mrd. af, zodat de financieringsbehoefte ruim f. 40 mrd. bedraagt. Zonder monetaire financiering kan in deze behoefte vrij gemakkelijk
worden voorzien via de voorinschrijfrekening, het beroep
op de onderhandse kapitaalmarkt en het plaatsen van
staatsleningen. Omtrent de kwantitatieve compositie
wordt enigszins in het duister getast, zolang de toegelaten
netto geldschepping van de banken niet nauwkeurig bekend is en derhalve ook onzekerheid bestaat over het beroep dat de banken op de kapitaalmarkt zullen doen. De financierbaarheid van het tekort in 1988 neemt niet weg dat
de staatsschuldquote oploopt tot 67%, de aflossingsquote
totongeveer4% en de rentelastenquotetot 6%. In procenten van de ontvangsten bedragen de aflossingen 11 en de
rentekosten 15 in 1988. Ten opzichte van de rijksuitgaven
zijn deze percentages uiteraard lets lager. De rijksuitgavenquote daalt in 1988 tot ruim 42%, de rijksontvangstenquote tot ruim 35%. In bescheiden mate steekt de inflatie
weer de kop op, terwijl de arbeidsinkomensquote een onbescheiden sprang tot 84% vertoont, vooral veroorzaakt
door een verslechtering van de ruilvoet.

Hoogleraar algemene economie en openbare financien aan de Universiteit van Amsterdam.

Belastingverlaging
Daar de groei van het Rationale inkomen meevalt ten opzichte van eerdere ramingen stelt het kabinet een verlaging van de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting
voor waardoor op kasbasis f. 1,3 mrd. voor de burgers beschikbaar komt. Vervolgens wordt op de tarieven de inflatiecorrectie toegepast, hetgeen voor de eerste keer sinds
de toepassing van de inflatiecorrectie tot extra opbrengsten voor de schatkist leidt. Zonder de belastingverlaging zou de belastingdruk in 1988 zijn gestegen tot boven de 30%. De collectieve-lastendruk komt in 1988 uit op
ruim 53%1).
De belastingverlaging wordt voor een klein deel ook mogelijk gemaakt door de opbrengst van fraudemaatregelen.
Het gaat hier in het bijzonder om inlichtingen over verdiende rente op deposito’s en obligaties bij de algemene banken en bij buitenlandse banken die in Nederland werkzaam zijn, zoals Credit Lyonnais, Credito Italiano en Credit
Suisse. Bij deze laatste banken wordt ook scherper gelet
op zwart-geldtransacties.
Anderzijds wordt het terugdringen van de collectievelastendruk in verband gebracht met de informele economie. Over dit belangwekkende onderwerp, dat tot voor kort
in Haagse kringen uitsluitend ondergronds werd behandeld, maaktde minister van Financier! terloops een opmerking, die men gerust als het hoogtepunt van de Miljoenennota kan opvatten en waarover het laatste woord nog niet
is gesproken. Hij schrijft: ,,Het afwentelingsproces is een
signaal dat de hoge collectieve-lastendruk door velen niet
wordt geaccepteerd. Dat blijkt ook uit het ontwijken of ontduiken van de collectieve-lasten door zoveel mogelijk activiteiten in de informele economie te laten plaatsvinden:
het grijze of zwarte circuit. Beide zijn een signaal dat de
collectieve-lastendruk is gestegen tot een door velen niet
langer aanvaarde en daardoor niet aanvaardbare omvang” (cursivering AH).
De minister lijkt hier een voorschot te nemen op het legaliseren van illegale activiteiten, die zich afspelen in de
schemerzone van de economie en die wel bijdragen tot de
groei van onze economie, maar niet tot de rechtszekerheid
in onze samenleving. Het geeft op deze plaats en dit
tijdstip echter geen pas mij daarover een oordeel aan te
matigen.
De belastingverlaging wordt via de collectieve-lastendruk verder in verband gebracht met de verstoring van de
arbeidsmarkt, door de grote afstand tussen de totale loonkosten en het netto loon, de wig. Dit leidt tot fricties op de
officiele arbeidsmarkt, omdat daar de arbeid te duur is geworden en het leidt tot officiele werkloosheid. Uiteraard
vindt deze arbeid zijn weg op de informele arbeidsmarkt,
maar deze blijft verder in de analyse van de Miljoenennota
buiten beschouwing.
De voorgestelde belastingverlaging is bescheiden. Te
bescheiden om de individuele beslissing omtrent belastingontduiking in positieve zin te bemvloeden en zodoende
het zwarte circuit terug te dringen. Daarvoor hangt die
beslissing ook te zeer van andere dan alleen financiele
overwegingen af. Evenmin is in te zien dat de werking van
de arbeidsmarkt op deze manier serieus wordt verbeterd.
Van belang is hier vooral dat de lonen op de arbeidsproduktiviteit worden afgestemd. Ook het koopkrachteffect
van de belastingverlaging is uiterst bescheiden en dient
trouwens te worden vergeleken met de koopkrachtdaling
die de burgers ondergaan door het bezuinigen op van
overheidswege gefinancierde collectieve voorzieningen,
die mede de individuate welvaart bepalen. Voor zover
wordt overwogen dat door een bestedingsimpuls de economische groei wordt gestimuleerd, kan men deze belastingverlaging toch nauwelijks au serieux nemen, nu de
overheid zelf de betekenis van de informele economie onderkent en derhalve ook beseft dat het officiele marginale
koopkrachteffect een fractie is van wat ook in 1988 door
ontwijking en ontduiking kan worden verworven. Laten wij
toch niet vergeten dat elk jaar ten minste 15% van het nationale inkomen aan de fiscus ontsnapt, zodat het in 1988

om minstens f. 60 mrd. gaat.
Keren wij terug tot de formele economie dan moet de
vraag worden gesteld of het uit een oogpunt van het stimuleren van de economische groei niet beter is de financiele
positie en het perspectief van het bedrijfsleven te versterken door de vennootschapsbelasting te verlagen of de
werkgeverspremie te beperken. Wanneer werkelijk wordt
beoogd de werkgelegenheid te stimuleren door de marktsector te versterken moet de effectiviteit van deze maatregel alsnog worden vergeleken met het voorstel dat nu ter
tafel ligt. Ik voeg daar echter direct aan toe dat de discussie dan ook dient te worden verbreed tot de vraagstelling of
het bedrag van f. 1,3 mrd. niet beter door de overheid kan
worden besteed aan essentiele overheidsinvesteringen in
bij voorbeeld de infrastructuur en het informatica-onderwijs en aan het voorzien in collective behoeften in de sfeer
van gezondheidszorg, bejaardenzorg en bescherming.
Met het oog op deze vraagstelling is het nuttig de financiering van de collectieve sector op langere termijn in ogenschouw te nemen.

Perspectief van de collectieve sector
In de Miljoenennota wordt becijferd dat bij een nominate
groei van het nationale inkomen van 2,5% per jaar en een
rentevoet van 5% in het jaar 1995 aan aflossingen en rente
15% van het nationale inkomen moet worden opgebracht
indien het financieringstekort rond de 5% blijft. Volgens dit
scenario is de staatsschuld tegen de eeuwwisseling vrijwel
gelijk aan het nationale inkomen. Terecht wordt vastgesteld dat deze hoge staatsschuld vroeg of laat zal leiden
tot verzadigingsverschijnselen bij de geldgevers, waardoor de financierbaarheid niet alleen van het financieringstekort maar ook van de staatsschuld in gevaar komt.
De enorme bedragen aan rente en aflossingen verdringen
tegen die tijd in nog sterkere mate essentiele overheidsbestedingen.
Dit scenario is onaanvaardbaar, zodat een alternatief
moet worden geschetst. Vooruitlopend daarop laten wij
eerst zien welk beleid noodzakelijk is om zelfs deze ongunstige situatie te verwezenlijken. Ons uitgangspunt
daarbij is dat het handhaven van een rentevoet van 5%
slechts mogelijk is indien de inflatie gedurende de rest van
deze eeuw achterwege blijft. Zodoende extrapoleer ik de
ervaring van de achter ons liggende jaren, waarin met het
vastzetten van inflatieverwachtingen in een economie ook
de feitelijke prijsbeweging de neiging heeft zich van jaar
tot jaar te versterken. Wil Nederland de inflatie buiten de
deur houden, dan moet allereerst het huidige beleid inzake de positie van de gulden ten opzichte van andere valuta’s worden voortgezet. Door een blijvend harde gulden
kunnen invoerprijzen in toom worden gehouden. Soms
dient daartoe bij wijze van korte termijn beleid door de Nederlandsche Bank het rentewapen te worden ingezet. Een
tweede potentiate inflatiebron is de inkomensontwikkeling
in de particuliere sector. Het vermijden van kosteninflatie
betekent dat de arbeidskosten binnen de grenzen van de
arbeidsproduktiviteit moeten blijven. De kans hierop is vrij
groot – zelfs indien de werkloosheid volledig verdwijnt daar door het voortschrijden van de techniek zoveel onzekerheid over het behoud van een arbeidsplaats wordt geschapen dat werknemers hun kwetsbaarheid niet onnodig
zullen vergroten door excessieve looneisen te stellen.
De derde inflatiebron is de overheid zelf. Monetaire financiering van tekorten is in ieder geval uitgesloten. De
salarissen van de ambtenaren kunnen alleen worden verhoogd indien ook in de collectieve sector sprake is van
produktiviteitsstijging. De moderne technologie biedt
1) De passages over de inflatiecorrectie verdienen de bijzondere
aandacht van de leden van de Tweede Kamer. Het is immers de prijsdaling in 1987 die maakt dat de tarieven voor de in 1988 verdiende inkomens zo worden gecorrigeerd dat de schatkist meer ontvangt. Deze
vertraagde, integrale en daardoor negatieve inflatiecorrectie is een
opzienbarende true van de minister van financier!.

daartoe de mogelijkheden, maar deze worden blijkens de
verslagen van de Algemene Rekenkamer in het geheel
niet benut. Integendeel, de geschiedenis van de automatisering sinds 1975 rechtvaardigt een zwaar opgezette parlementaire enquete commissie. Deze kan dan vaststellen
dat miljoenen over de balk worden gegooid. Zowel politic!
als ambtenaren verzetten zich tegen het toepassen van de
informatietechnologie, zij halen geen deskundigheid in
huis en verlaten zich op externe adviseurs die geen enkel
benul van het politieke en ambtelijke proces hebben. Het
ziet er niet naar uit dat in deze erbarmelijke situatie de komende jaren verbetering komt, zodat de grond aan het verhogen van de ambtenarensalarissen ontvalt. Wel kunnen
ambtenaren dan nog opteren voor hogere salarissen, indien zij daadwerkelijk meewerken aan het elimineren van
alle verspillingen, inefficiente werkwijzen en dubieuze uitgaven. Bij vrijwel alle departementen worden onder Rudings leiding miljoenen te veel uitgeven. Ook met betrekking tot de overdrachtsuitgaven is een sober beleid nodig
indien men inflatie wil vermijden.
Anders is het met de overheidsinvesteringen en de collectieve consumptie, daar deze bestedingen passen in
een op hoge groei georienteerde aanpak. Het bereiken
van een inflatie van nul procent vergt tenslotte het voortzetten van een strakke monetaire politiek, waardoor tijdelijk wel eens de rente op de geldmarkt kan stijgen, maar
waardoor via het smoren van inf latieverwachtingen de rente op de kapitaalmarkt laag kan blijven.
Wordt niet de hand gehouden aan deze receptuur, dan
zijn de gevolgen voor de overheidsfinancien desastreus.
Als de rente door het aanwakkeren van de inflatie stijgt,
zakt het groeitempo van de economie eerst tot nul om vervolgens negatief te worden. Belastingontvangsten lopen
terug, besparingen evenzeer, waardoor de kapitaalmarkt
verder verkrapt en de rente nog verder stijgt. De rentelasten putten de begroting nog verder uit en de aflossingen
op de staatsschuld kunnen bijna niet meer worden opgebracht. De Nederlandse economie zakt in het jaar 2000
dan weg in het gat dat Stevers al in de jaren zeventig heeft
aangekondigd.

Groei

__

Er is maar een uitweg: de Nederlandse economie moet
op een hoger groeipad worden gebracht. Werkgevers,

Het wenkend perspectief

916

werknemers en overheid moeten de aandacht verleggen
van het terugbrengen van het financieringstekort van 10%
naar 5% naar het opvoeren van de groei van 1 % naar 6%.
Een groei van 6% hoort het knooppunt van het beleid te
zijn. Daarbij hoort wellicht een bepaald tijdpad van het financieringstekort, maar dan als instrument en niet als
doelstelling. In dit verband dient de samenstelling van de
overheidsuitgaven veel meer aandacht te krijgen. Overheidsinvesteringen moeten een veel grotere plaats in het
budget innemen, wanneer een groei van 6% wordt beoogd. Op tal van punten dient de overheid immers een
sterk groeiende marktsector te ondersteunen. Tegen overheidsinvesteringen die renderen vanwege de bijdrage tot
het verbeteren van de infrastructuur, de reele kapitaalvorming en de kwaliteit van de arbeid dient uit financieel oogpunt minder argwanend te worden opgekeken dan tegen
het verhogen van de overdrachtsuitgaven en het verbeteren van ambtenarensalarissen, waar geen produktiviteitsverbetering tegenover staat. In het kader van een groeibeleid past een bijzondere aandacht van de overheid voor
het bevorderen van het toepassen van de reeds beschikbare technologie. Zonder de baten van het ontwikkelen
van nieuwe technische kennis te ontkennen, meen ik dat
in de huidige situatie veel meer nadruk moet worden gelegd op de diffusie van de reeds bekende nieuwe produktiemethoden en produkten, zowel in het midden- en kleinbedrijf als bij de centrale en lagere overheid. Het kantoor
van de toekomst is in ons land nog lang geen verleden tijd.
Wordt een groei van 6% bereikt, waarbij uiteraard geen
inflatie mag optreden dan wordt het perspectief voor de
openbare financier) langzaam maar zeker gunstiger. Bij
dezelfde quoten ontstaan hogere belastingontvangsten,
lagere overdrachtsuitgaven en hogere besparingen. Afzet
kan worden verzekerd door een op het technologiebeleid
afgestemde bestedings- en inkomenspolitiek. Of belastingtarieven worden verlaagd tijdens de rit moet volledig
worden bezien uit het oogpunt van de groei. Als daardoor
de groei van 6% dichterbij wordt gebracht of blijvend wordt
gewaarborgd, dan gaat het uitsluitend nog om het vergelijken van het particuliere financiele voordeel en de particuliere welvaart, die is gediend met collectieve consumptie,
zoals culturele voorzieningen en gezondheidszorg. Is de
belastingverlaging schadelijk voor het groeiscenario, bij
voorbeeld omdat de overheid dan in gebreke blijft als
openbare investeerder bij wijze van noodzakelijke aanvulling op een Schumpeteriaanse innovatieve markteconomie, dan moet deze worden afgewezen.

Rente
Naast de verlaging van de tarieven zal een voorstel worden ingediend om met ingang van 1 januari 1988 de rentevrijstelling te verruimen. Enerzijds wordt de vrijstelling
voor gehuwden verhoogd van f. 1.400 tot f. 2.000, voor ongehuwdenvanf. 700 tot f. 1.000 en wordt een aparte rentevrijstelling op spaartegoeden van kinderen van f. 500 per
kind ingevoerd; anderzijds wordt de salderingsregeling
met betrekking tot de betaalde hypotheekrente van de eigen woning afgeschaft. De verruiming van de rentevrijstelling leidt tot een derving van f. 50 mln. in 1988 en f. 200
mln. structureel.
Met zou de voorkeur hebben genoten als de rentevrijstelling tegelijkertijd zou zijn verruimd met de invoering
van de renseigneringsplicht van banken. (Inmiddels is
trouwens besloten de renseignering uit te breiden tot de
obligatierente.) De hieruit voortvloeiende meeropbrengst
wordt aangewend ter financiering van de hierboven beschreven verruiming van de rentevrijstelling (f. 50 mln. in
1988). De resterende gelden (f. 225 mln. in 1988) worden
aangewend ter financiering van de tariefverlaging van de
loon- en de inkomstenbelasting.
Een betere afstemming van de renseigneringsactie en
de verruiming van de vrijstellingen in de tijd zou de vlucht
van kleine spaarders naar buitenlandse banken in de
grensstreek wellicht hebben voorkomen. Bepaald onbevredigend acht ik dat deze actie, die de eenvoudige spaarder vanwege de niet aangegeven, doch bescheiden rente
in feite criminaliseert, terwijl de grote spaarder via blooteigendomsconstructies zijn rente in de vorm van vermogenswinst nog steeds onbelast en legaal verantwoord kan
genieten. Wetswijziging is evenwel al jaren lang aangekondigd.
Psychologisch zwak vind ik het beleid ten aanzien van
spaarders die alsnog hun rente bij de fiscus opbiechten.
Hun behandeling is niet substantieel gunstiger dan die van
degenen die als zwartspaarder door de fiscus zelf worden
opgespoord. Ik meen dat enige soepelheid voor degene
die uit het zwarte circuit wil stappen best aanvaardbaar is.

Conclusies
De Miljoenennota 1988 geeft nauwelijks informatie over
fiscaal beleid. Het is veeleer een compilatie van oud
nieuws.
De stabilisatie van de collectieve-lastendruk zegt in een
periode van privatisering weinig over het feitelijke verloop
van de lastendruk. Via geprivatiseerde, doch onontbeerlijke goederenverschaffing en dienstverlening, door omvorming van belastingen naar retributies en door eigen bijdragen worden lasten op de burger gelegd die zich niet of niet
volledig weerspiegelen in de macro-economische kengetallen. De inkomenspolitieke consequenties worden ondergeschikt gemaakt aan de hoofddoelstellingen van het
driesporenbeleid.
Hoewel dit in de Miljoenennota wordt gesuggereerd,
spoort de lastenverlaging niet met de vereenvoudigingsvoorstellen van de commissie-Oort. Het zou de voorkeur
hebben verdiend als het kabinet zijn lastenverlaging in de
richting van de opslagpremies zou hebben gestuurd. De
opslagpremies vormen immers het belangrijkste struikelblok in de aanhangige bruteringsoperatie. De sociale partners blijken echter grote bedenkingen te hebben tegen
een dergelijke operatie. Het heeft er mijns inziens soms
zelfs de schijn van dat deze ingebrachte bedenkingen eerder een onderhandelingstechnische betekenis hebben
dan dat zij onoverkomelijke problemen betreffen. Via de
Kombrink-variant zou de brutering desgewenst geleidelijk
kunnen worden ingevoerd door het opslagpremiedeel in
fasen om te zetten in basispremie.
De Brede Herwaardering betreft een ingrijpende herziening van de fiscale behandeling van onderhoudsvoorzieningen. De mogelijkheden voor het treffen van de noodza-

kelijk geachte onderhoudsvoorziening worden verruimd.
De dragende gedachte voor het belastinguitstel is het verzorgingsgebonden karakter van het inkomen. Pas als inkomen vrij verteerbaar is dient daarover belasting te worden geheven. Wel dient bij de definitieve vormgeving met
name nog aandacht te worden besteed aan de ontwijkingsmogelijkheden bij emigratie. Het invoeren van een
belastingplicht voor alle pensioenfondsen (incl. ABP en
Spoorwegpensioenfonds) zal mijns inziens wel fiscale
werkverschaffing, maar geen belastingopbrengst opleveren. Het belasten van de rentecomponent in kapitaalverzekeringen die economisch vergelijkbaar zijn met spaartegoeden maakt een einde aan een ongelijke behandeling
van spaarstromen.
De WIR is thans geheel uitgekleed en lijkt in geen enkel
opzicht meer op wat eens als een maatschappijhervormend wetsvoorstel werd genoemd. Vervanging door een
stelsel van vervroegde of vrije afschrijving is wenselijk.
De deelnemingsvrijstelling wordt gewijzigd. De aft re kbaarheid van liquidatieverliezen wordt beperkt. Er wordt
een einde gemaakt aan de z.g. Holland-routing. Nederland als thuishaven van riskante internationale projecten
is niet langer bereid voor de verliezen op te draaien. De beperking is niet verbazingwekkend. Verbazingwekkend is
slechts dat de wetgever zo lang werkeloos heeft toegekeken.
De verhoging van de rentevrijstelling is een verstandige
beslissing. Zij spoort qua timing echter slecht met de renterenseigneringsplicht. Betere afstemming zou wenselijk
zijn geweest.

Leo Stevens

(vervolg van biz. 915)

Conclusie
De Miljoenennota 1988 is een helder stuk. Het perspectief van de Nederlandse economie en de collectieve sector
wordt zo duidelijk geschetst dat uitsluitend harde en ondubbelzinnige conclusies kunnen worden getrokken. Wij
zijn niet langer op de goede weg. De groei valt wel mee vergeleken met de eerdere verwachtingen, maar schiet
schromelijk te kort uit het oogpunt van reductie van de
werkloosheid, het genereren van voldoende besparingen
en uit het oogpunt van voldoende belastingopbrengsten.
Het is dringend noodzakelijk dat de overheid de particuliere sector opzweept door aan te knopen bij de door de moderne technologie gevoede dynamiek van de ondernemingsgewijze produktie. Daartoe dient te worden bevorderd dat een markt voor venture capital wordt georganiseerd, zodat tal van nieuwe ondernemingen worden opgericht. De effectiviteit van de bestaande ondernemingen
dient de overheid te bevorderen door grootscheepse investeringen in de Nederlandse infrastructuur. Het legaliseren van delen van de informele economie met het oog op
het stimuleren van kleinschalige activiteiten kan een bijdrage tot de groei zijn.
Tegen deze achtergrond is het verlagen van de belastingen in de consumptieve sfeer in 1988 uit den boze en is dit
later zelfs desastreus. Tegenover net op korte termijn behalen van politieke successen met de leus van belastingverlaging, staat de verwording van onze economie op lange termijn.

A. Heertje
921

Auteur