Ga direct naar de content

De reële effectieve wisselkoers als maatstaf voor de opwaardering van de gulden

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 2 1980

De reële effectieve wisselkoers als maatstaf
voor de opwaardering van de gulden
S. BRAKMAN*

MR. DRS. C . J. JEPMA*

De wisselkoers van de gulden is sinds 1971 sterk gestegen. Verondersteld wordt
dat deze koersstijging de weerslag vormt van een toegenomen koopkrachtpariteit van de gulden.
Het is echter de vraag of deze veronderstelling opgaat. De auteurs komen
tot de bevinding dat in de jaren 1973-19 7 9 de feitelijke guldenkoers voortdurend 5 h 10%
boven de koopkrachtpariteitskoers lag, mogelijk onder invloed van de exploitatie en de
export van het aardgas. Dit kan mede hebben bijgedragen tot een aantal ongunstige ontwikkelingen
in de reële sfeer. De vraag werpt zich op of het wisselkoersbeleid niet sterker dan thans
het geval is op matiging van de guldenkoers zou moeten worden gericht.
Inleiding
Het afgelopen jaar werd in dit blad van verschillende
zijden gesuggereerd l), dat een bewust nagestreefde verlaging
van de effectieve koers van de gulden (genoemd werd zelfs 2)
een devaluatie ten opzichte van de valuta’s van de andere
deelnemers aan het E M S ) wellicht een wenselijke beleidskeuze zou kunnen zijn met het oog o p de positie van het
bedrijfsleven en de werkgelegenheidssituatie. .Verschillende
redeneringen werden daarbij gebruikt 3):
– de gedachtengang dat, onder de veronderstelling van
onvolledige doorberekening van de kostenstijging in de
prijzen (op macro-niveau), devaluatie uiteindelijk zal leiden tot verminderde groei van de reële arbeidskosten,
versterking van de concurrentiepositie, sterkere groei van
de produktie en verbetering van de werkgelegenheidssituatie;
– de redenering dat devaluatie mede zou kunnen leiden tot
een verbetering van de betalingsbalans (gedefinieerd incl.
het niet-bancaire deel van de kapitaalbalans), verruiming
van de geld- en dus de kapitaalmarkt, daling van de binnenlandse (nominale) rentestand e n stijging van de investeringen en de werkgelegenheid; en
– de gedachtengang dat devaluatie mag worden beschouwd
als een geoorloofd voorschot o p de groei, dat door de
schoksgewijze werking ervan o p korte termijn kan leiden
tot een tijdelijke verbetering van de concurrentiepositie,
doordat de ontwikkelingen in de nominale sfeer vertraagd
reageren o p de koersontwikkeling.
Mede door dit soort redeneringen uit gezaghebbende
bron lijkt het gebruik van het wisselkoersinstrument langzamerhand uit de taboesfeer te komen, waarin dit onderwerp,
niet in de laatste plaats door de opvattingen van De Nederlandsche Bank ter zake, lijkt te zijn geraakt. Alleen al uit
theoretisch oogpunt kan dit als een winstpunt kan worden
beschouwd. Een probleem bij dit soort discussies 4) over
de effectiviteit van wisselkoersaanpassingen voor de positie
van het bedrijfsleven en de werkgelegenheidssituatie is
echter, dat men o p voorhand geen zekerheid heeft omtrent
de mate waarin aan de gehanteerde vooronderstellingen in
de toekomst zal zijn voldaan. Dit geldt met name voor de
mate waarin, ook ná een wisselkoersaanpassing, kostenstijgingen in de prijzen (kunnen) worden doorberekend 5 )
of, omgekeerd, voor de mate waarin de prijscompensatie
kan worden gezuiverd 6) voor ruilvoetverliezen in het alge-

meen of prijsstijgingen van de ingevoerde energiegrondstoffen in het bijzonder. Verder geldt die onzekerheid de mate
en de vorm waarin andere landen o p de wisselkoersverande-

* De auteurs zijn als student-assistent resp. wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Algemene Economie van de
Rijksuniversiteit Groningen. Zij danken prof. dr. S. K. Kuipers en
drs. H. Jager voor hun waardevolle opmerkingen.
I ) S. K. Kuipers, Het verslag van De Nederlandsche Bank over het
jaar 1978. Er is inderdaad iets grondig mis met de Nederlandse
economie, ESB, 16 mei 1979, blz. 476-482; M. P. Gans. De hoge
rente en het bedrijfsleven, ESB, 20 juni 1979, blz. 600-602; en J. J.
Klant, Biedt depreciatie soelaas?, ESB, 22 augustus 1979, blz.
842-844.
2) S. K. Kuipers, t.a.p., blz. 482.
3) Achtereenvolgens S. K. Kuipers, t.a.p., en M. P. Gans, t.a.p.. en
J. J. Klant, t.a.p. Voor een tegengestelde mening, zie b.v. B. Compaljen, Depreciatie, inkomensmatiging en concurrentiepositie,
ESB. 14 november 1979.
4) Voor tamelijk recent op Nederland toegepast onderzoek omtrent
de effectiviteit van het wisselkoersinstrument in Nederland zie b.v.
P. B. de Ridder, Wisselkoers, concurrentiepositie en werkgelegenheid, ESB. 22 februari 1978, blz. 198-202; en R. S. G. Lenderink en
N. van der Windt, Wisselkoers en loonmatiging, ESB. 9 mei 1979,
blz. 452-456 en idem, Wisselkoers en betalingsbalans, Maandschrifr
%conomie, 1979, blz. 122-133.
5) Geargumenteerd is wel, dat deze doorberekening niet volledig is
geweest. Overigens bestaat wel de indruk, dat vanaf 1974 het, met
name voor de aan sterke concurrentie blootstaande bedrijfstakken
gezien de daar behaalde winstmarges, steeds moeilijker is geworden
kostenstijging deels in de winstensfeer op te vangen. Zie OECD,
Economic survqw, Netherlands. Parijs, 1979, blz. 10-13. Voor zover
dit niet meer gebeurde, kan de eventueel hierdoor ontstane reële
(d.w.z. gemeten in internationale valuta en vergeleken met concurrerende aanbieders) prijsstijging van de uitvoergoederen mogelijk
worden gezien als een verklaring voor de in de afgelopen 5 jaar
opgetreden daling van het marktaandeel van juist deze concurrentiegevoelige exporterende bedrijfstakken, als (bulk-)chemie, grootmetaal, scheepsbouw, textiel, optische instrumenten enz. Zie ook J.
Gerards en H. Jager, De structurele ontwikkeling van de Nederlandse
uitvoer. Een toepassing van CMS-analyse, ESB, Iójanuari 1980, blz.
64-69. Men bedenke overigens, dat juist bedrijfstakken die te maken
hebben met sterke internationaleconcurrentieen dus minofmeer met
(in internationale valuta) gegeven prijzen, bijzonder efectief gesteund
kunnen worden door een koersdaling omdat bii volledige doorberekening van de wisselkoersaanpassingen in de p;ijzen dewinstmarge,
en bii onvolledigedoorberekening(vanwege de hoge priiselasticiteit).
de atzetwaardevrij snel zal toekmen.
6) In ons land is deze zuivering voor grondstoffenprijzen b.v. bepleit door C. J. van Eijk, Het Centraal Economisch Plan 1979,
ESB. 25 april 1979, blz. 391-392. Zie ook Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1979. ‘s-Gravenhage 1979, blz. 33.
Op nationaal (motie-Engwirda)en internationaal (OESO) politiek
niveau wordt thans eveneens zuivering voor de energieprijsstijgingen bepleit.

ring zullen reageren en de wijze waarop de verschillende aanpassingen in de tijd zullen verlopen. Deze factoren zullen alle
van cruciale betekenis zijn voor de effectiviteit van het
wisselkoersinstrument bij de doorwerking o p de reële sfeer.
Daarnaast bestaat het probleem dat een bewust o p depreciatie gericht wisselkoersbeleid onbetwistbaar politieke elementen in zich draagt, zowel o p nationaal niveau als in
EMS-verband. De onzekerheid omtrent binnen- en buitenlandse reacties o p een eventuele koersdaling enerzijds, en de
politieke betekenis ervan anderzijds, leiden er gemakkelijk
toe dat in de discussie intuïtieve en politieke elementen
hun intrede doen. Het lijkt zinvol o m aandacht te schenken
aan de vraag, in hoeverre de afgelopen jaren sprake was
van een reële effectieve appreciatie van de gulden, d.w.z.
in hoeverre de feitelijke effectieve koersbeweging is afgeweken van de koopkrachtpariteitskoers van d e gulden.

De reële effectieve appreciatie van de gulden
Indien men de ontwikkeling van de internationale waarde
van de gulden vanaf 1971 in ogenschouw neemt dan valt o p
dat deze waarde nominaal sterk is gestegen. Zo bedroeg de
(nominale) effectieve appreciatie van de gulden over de
periode 1971-1979, afhankelijk van de wijze waarop dit cijfer
werd berekend 7), ongeveer 15-30%. Veelal wordt aangenomen dat, naast de factoren die in het algemeen o p lange
termijn de positie van de wisselkoers bepalen, in het specifieke geval van ons land vooral de exploitatie en de export
van het hier aanwezige aardgas verantwoordelijk zijn voor
de grote effectieve appreciatie van de gulden. De nominale
koersontwikkeling geeft echter geen indicatie omtrent het
antwoord o p de vraag in hoeverre de koopkracht van de
gulden in het internationale verkeer is toegenomen. Denkbaar, en zelfs gebruikelijk is dat de invloed van de nominale
koersontwikkeling geheel of ten dele wordt gecompenseerd
doordat de binnenlandse prijsstijging in het appreciërende
land juist geringer is dan het gewogen gemiddelde van de
prijsstijging bij de handelspartners. Het is dus het verschil
tussen de nominale appreciatie en de mate waarin de binnen’landse prijsstijging relatief ten achter blijft bij die van de
handelspartners, dat aangeeft in hoeverre sprake is van
een stijging (daling) van de reële koopkracht van de betrokken valuta o p de internationale markt. Dit verschil wordt
aangeduid met de term reële effectieve appreciatie (depreciatie) van een valuta.
Omdat in het algemeen o p theoretische gronden wordt
aangenomen, dat in geval van reële koopkrachtverandering
van een valuta, er o p de lange termijn gewoonlijk evenwichtsherstellende tendenties in het leven worden geroepen (zodat
op lange termijn sprake is van gelijkheid van koopkracht of
koopkrachtpariteit van de verschillende valuta’s), kan de
reële effectieve koersontwikkeling van een valuta worden gebruikt als een indicator voor de onevenwichtigheid van de
koers t.o.v. de koersontwikkeling o p de lange termijn. De
reële effectieve appreciatie wordt gewoonlijk berekend als
het quotiënt van de indices van de nominale effectieveappreciatie van een valuta en van de (multilaterale) koopkrachtpariteitskoers (kkp-koers) van die valuta. De kkp-koers is de
theoretische koers waarbij binnenlandse prijsontwikkelingen (in verhouding tot het buitenland) en koersontwikkelingen elkaar (gemiddeld over de handelspartners) precies compenseren, zodat de koopkracht van de betrokken valuta
gelijkblijft.
Aanvaardt men het uitgangspunt, dat de feitelijke wisselkoers van een valuta o p lange termijn tendeert naar de
kkp-koers 8), dan betekent een reële effectieve appreciatie
(depreciatie) van een valuta, dat deze over(onder)gewaardeerd is ten opzichte van wat als de lange-termijn-evenwichtskoers wordt beschouwd. De hier gekozen probleemstelling (in hoeverre de koers van de gulden thans evenwichtig is vergeleken met de ontwikkeling o p lange termijn) zal
dan ook kunnen worden geoperationaliseerd door na te gaan
ESB 18-6- 1980

in hoeverre d e actuele waarde van de gulden afwiikt van de
kkp-koers o p lange termijn. Om een zogoed mogehjk inzicht
te verkrijgen in de reële effectieve koersontwikkeling zal
een aantal varianten van de kkp-koers van de gulden worden
berekend. Deze vraagstelling kan vanuit verschillende beleidsoogpunten van belang zijn. In de eerste plaats voor de
lange termijn, vanuit de gedachtengang dat het thans (na
ruim vijf jaren van ,,aardgasbonanzaW nu het maximum
en
van de aardgasexport qua volume vrijwel is bereikt) zinvol
is om ook in de wisselkoers te anticiperen o p het tot het jaar
2000 geleidelijk teruglopen van de aardgasexport 8). In de
tweede plaats voor de middellange termijn, vanwege de nogal
eens gestelde vraag of de hardheid van de gulden niet ten
koste gaat van de Nederlandse concurrentiekracht op de
internationale markt 9). In de derde plaats voor de korte
termijn, vanwege de vraag of er. nu naar het zich laat aanzien
sprake is van een duurzame omslag in het saldo van de
lopende rekening van de betalingsbalans, geen redenen bestaan voor geleidelijke bijstelling van het wisselkoersbeleid.

D e koopkrachtpariteitskoers
De reële effectieve appreciatie van een valuta is het verschil tussen de nominale effectieve appreciatie en de relatieve
verandering van de (multilaterale) kkp-koers van die valuta.
Zowel van de nominale effectieve appreciatie als van de kkpkoers kan een aantal varianten worden berekend. In dit
artikel zal een aantal koopkrachtpariteitskoersen worden
vergeleken met de waarden van de daarbij behorende nominale effectieve koersen. Daaraan voorafgaande zal eerst
worden aangegeven welke keuzeproblemen zich voordoen
bij de berekening van koopkrachtpariteitskoersen. De empirische 10) problemen bij het bepalen van kkp-koersen hebben over het algemeen betrekking op:
a. de gehanteerde versie van het begrip;
b. de keuze van het basisjaar;
c. de keuze van het prijsindexcijfer.
D e gehanteerde versie van het begrip

De kkp-koers kan op verschillende manieren worden
berekend I I):
7) Voor een overzicht. zie W. J. Anema en C . J. Jepma, De effectieve wisselkoers als maatstaf voor de opwaardering van de gulden,
ESB. 9 augustus 1978, blz. 792-796. Zie ook R. R. Rhomberg. Ideas
of effective exchange rates, I M F SraJf Papers. vol. 23, no. I , blz.
88- 1 12.
8) De aantrekkelijkheid van de kkp-koers als indicator voorde koers
op de lange termijn wordt in belangrijke mate bepaald door de
eenvoud bij de berekening. Voor meer verfijnde methoden zie b.v.
J. R. Artus, Methods of assessing the long-run equilibrium value
of an exchange rate. Journal of Inrernational Economics. 1978.
jg. 8. blz. 277-299. Voor een praktische methode, gericht op de
bepaling van het teken van de koersontwikkeling op korte termijn,
zie b.v. M. Murenbeeld, Economic factors for forecasting foreign
exchange rate changes, Columbia Journal ?f World Business.
Tevens kan de kkp-koers een functie vervullen als indicator van
onevenwichtigheden i.g.v. een vaste-koersenclub zoals het slangakkoord of het EMS. Adviezen hieromtrent treft men aan in de
z.g. Optica-rapporten: Europese Commissie. Toward economie
equilibrium and monetarl, un~jkarion Europe. Optica-rapport I .
in
1976 en idem, Infiarion and e.rchange rares: eividenee and poli<:,
guidelines for /he European Communiries. Optica-rapport 11, 1977.
9) Een dergelijke gedachtengang werd reeds eerder geopperd door
b.v. Langman en Ruding (de Volkskrant. 25 november 1977, resp.
25 oktober 1978).
10) Dit klemt te meer daar de nominale effectieve appreciatie asymmetrisch is, d.w.z. dat de appreciatie t.o.v. leveranciers geringer is
dan t.o.v. afnemers. hetgeen duidt op verslechtering van de concurrentiepositie. Omdat de nominale appreciatie t.o.v. afnemers
door het CPB niet meer wordt berekend. wordt de appreciatie
t.o.v. leveranciers wel vergeleken met die t.o.v. concurrenten op de
buitenlandse markten, ten einde een indruk te krijgen van de ontwikkeling van de concurrentiepositie. Zie b.v. P. B. de Ridder.
t.a.p., blz. 201 en S. K. Kuipers, t.a.p., blz. 480. Vanwege de geheel
verschillende berekeningswijzen van beide indices is vergelijking
o.i. echter weinig zinvol.

als prijs- of als kostenpariteit;
als absolute of als relatieve pariteit;
als bilaterale of als multilaterale pariteit.

Omdat de drie gemaakte indelingen elkaar aanvullen, zijn
dus in principe acht versies mogelijk, waarvan slechts t.a.v.
één daarvan berekeningen zullen worden uitgevoerd, namelijk t.a.v. de multilaterale relatieve prijspariteiten van de
gulden. Van becijfering van de kostenpariteiten, de bilaterale
pariteiten en de absolute pariteiten is afgezien, voornamelijk vanwege de beperkte beschikbaarheid van het statistische materiaal. Dit betekent dat wordt gewerkt met relatieve prijspariteiten, waarbij de theoretische koers wordt berekend door, uitgaande van een bepaald evenwichtig basisjaar, na te gaan in hoeverre enigerlei prijsindex van het beschouwde land zich ontwikkelt in vergelijking met het gemiddelde van diezelfde prijsindices van de gezamenlijke
handelspartners.
Een voorbeeld moge één en ander verduidelijken: indien
om een aantal redenen de situatie o p de internationale
wisselmarkten in een bepaald jaar, b.v. 1960, redelijk evenwichtig is, kunnen we dat jaar als startjaar gebruiken. Dit
betekent dat we veronderstellen dat alle wisselkoersen in
dat jaar evenwichtig zijn. In dat jaar geldt t.a.v. de koers van
de gulden t.o.v. de Duitse mark, Franse en Belgische frank,
indien we ons tot deze handelspartners beperken, b.v.:

I gulden = 1 DM = 2 Fr. frank = 15 B. frank.
Indien vanaf dat jaar de relevante prijsindices (F) zich in
die landen zodanig ontwikkelen dat, indien het prijsindexcijfer (P) voor 1960 wordt gesteld op 100, in 1978 in resp.
Nederland, Duitsland, Frankrijk en België geldt dat P is
200, 180, 240 en 220, dan zal de relatieve multilaterale kkpkoers van de gulden in 1978, indien de handelsaandelen in
dat jaar resp. 50%, 30% en 20% bedragen, en indien we de
effectieve koers in het basisjaar gemakshalve gelijkstellen
aan 100, gelijk zijn aan:

Handhaving van de koopkracht van de valuta betekent dus
dat deze over de betrokken periode 3% nominaal effectief
moet zijn geapprecieerd. Ligt het feitelijke percentage hoger
(lager), dan is de valuta reëel effectief geapprecieerd (gedeprecieerd) en dus overgewaardeerd (ondergewaardeerd)
12). Zoals ook bij de berekening van de nominale effectieve
koers van een valuta het geval is 13), is het bij de berekening
van de multilaterale koopkrachtpariteitskoers mogelijkvariaties aan te brengen in de aard van de gewichten, het aantal
landen, dat wordt opgevat als handelspartners, de wijze waarop de gewichten worden bepaald enz. Dit soort complicaties
wordt hier echter buiten beschouwing gelaten 14).
De keuze van her basisjaar
Een belangrijk probleem bij de berekening van de kkpkoers is de keuze van een evenwichtig basisjaar, te meer
omdat immers alle relevante wisselkoersen gelijktijdig in
evenwicht dienen te zijn. Om die reden zijn in de literatuur
allerlei eisen, die aan het basisjaar mogen worden gesteld,
naar voren gebracht, zoals:
– de aanwezigheid van vrije convertibiliteit en vrije internationale handel;
– de afwezigheid van valutainterventies en destabiliserende
speculatie o p de wisselmarkten;
– intern en extern evenwicht in de betrokken landen.
Het is niet eenvoudig o m in de naoorlogse periode een
jaar te vinden waarin de wisselkoersen min of meer aan de

bovengestelde eisen voldoen. De convertibiliteit van de
Europese valuta’s t.o.v. de dollar was immers pas in 1958
hersteld en de periode 1968-1973 werd gekenmerkt door
monetaire crises en de afbraak van het stelsel van Bretton
Woods. Dit betekent dat een evenwichtig basisjaar dient te
worden gezocht in de periode 1958-1968 of in de periode na
1973. Een voordeel van een basisjaar in de periode 19581968 is, dat deze periode werd gekenmerkt door vaste en
tamelijk stabiele wisselkoersen; een basisjaar kort na 1973
heeft als voordeel dat van deze periode mag worden verondersteld, dat de koersen in deze periode na de verschillende
valutacrises geleidelijk meer zijn uitgebalanceerd en dat
systeemfouten t.g.v. het vastleggen van het basisjaar geen
al te grote rol kunnen spelen. Hier is gekozen voor basisjaren
in beide perioden: 1960 en 1973.
In deze beide jaren was namelijk sprake van een redelijke
mate van interne en externe evenwichtigheid in de meeste
westerse landen. Bovendien is niet onaannemelijk dat in
1960 in ons land de koers van de gulden nog niet in belangrijke mate door de aardgasexploitatie werd beïnvloed, omdat
de gasbel in Slochteren pas kort daarvoor (in 1959) was ontdekt en in dat jaar nog geen exploitatiebeleid voor het gas
was vastgesteld 15). Argumenten voor de keuze van 1973
als het meer recente basisjaar ziin, dat in dat iaar wellicht
nog geen sprake was van belangrijke monetaire;erstoringen
door de oliecrisis zoals in de iaren na 1973en dat de easexoort
nog niet die invloed uitoefende op de ~ e d e r l a n d s e
Ybetalkgsbalans als in de jaren na 1973 16).

De keuze van het prijsindexcider
Bij de keuze van het prijsindexcijfer doen zich vooral
theoretische problemen voor. Dit heeft ertoe geleid dat in
onderzoekingen verschillende prijsindices zijn gebruikt: de
prijsindex van het bruto nationaal produkt, van de gezinsconsumptie, van de groothandelsprijzen, van de in- of uitvoer en andere indices. Aan welke index men de voorkeur
geeft wordt, behalve door theoretische argumenten, bepaald
‘door de beschikbaarheid van ciifermateriaal.
Drie soorten problemen doen zich voor bij de keuze van
het indexciifer. In de eerste plaats bestaat verschil van mening over de aard en de werkingsnelheid van het aanwezig
veronderstelde evenwichtsmechanisme. dat de feiteliike
wisselkoers onder een systeem van flexibele wisselkoersen
op lange termijn doet tenderen naar de kkp-koers. Daarbij
gaat het om de vraag of het mechanisme in wezen bestaat
uit betrekkelijk langzaam werkende internationale goederenarbitrage, dan wel dat de aanpassing vrij snel plaats-

I I) Voor een overzicht van de theoretische problemen rond de
kkp-theorie zie b.v. L. H . Officer, The purchasing-power-parity
theory of exchange rates: a review article, IMFSfaff Papers. vol. 23,
no. I , blz. 1-60.
12) 1.g.v. kostenpariteit wordt de pariteit uit een kostenindex
berekend; i.g.v. een absolute pariteit worden geen prijsindices, maar
waardebedragen van representatieve goederenpakketten gebruikt
als basis voor de pariteit; i.g.v. bilaterale pariteit worden slechts
twee landen met elkaar vergeleken.
13) Er bestaat dus kans op verslechtering (verbetering) van het
concurrentievermogen.
14) Zie W. J. Anema en C. J. Jepma, t.a.p., blz. 792-793.
15) In de berekeningen is gebruikgemaakt van schuivende gewichten bestaande uit het gemiddelde van in- en uitvoeraandeel. De
uitkomsten bleken weinig te veranderen indien gebruik gemaakt
wordt van uitsluitend invoer-, dan wel uitvoeraandelen als gewichten.
16) Pas op I I juli 1962 verscheen de Nota inzake aardgas, waarinde
uitgangspunten t.a.v. het beleid (een exploitatieperiode van ongeveer 35 jaren en verkoop van ongeveer de helft van de geproduceerde hoeveelheid aan het buitenland) werden vastgesteld. In 1963
werd voor het eerst een kleine hoeveelheid gas geëxporteerd naar
België en vanaf 1967 ook naar Frankrijk en West-Duitsland en
vanaf 1974 tevens naar Italië. Qua waarde nam de export van
aardgas pas een belangrijke omvang aan na 1972, toen voor het
eerst voor meer dan f. I mrd. werd geëxporteerd. Dit gold voor
de importbesparingen al enige jaren eerder.

vindt doordat zich t.g.v. ontwikkelingen in het algemene
prijsniveau naast goederenarbitrage ook aanpassingen voltrekken via de internationale kapitaalmarkt. Voor de keuze
van het prijsindexcijfer betekent dit de keuze tussen een
index die zoveel mogelijk is afgestemd o p internationaal
verhandelbare goederen (,,tradablesW), dan wel een prijsindexcijfer 17). dat zo goed mogelijk aansluit bij de nominale waardestijging van de verschillende vermogenstitels
in het betrokken land.
In de tweede plaats doet zich, indien men zich beperkt tot
goederenarbitrage, het probleem voor van de invloed van
de prijsontwikkeling van niet internationaal verhandelde
goederen (,,non-tradables”). Indien de ,,non-tradables”
verondersteld worden geen rol te spelen in het evenwichtsmechanisme, maar wel in het gebruikte indexcijfer (b.v. in de
index van het bruto nationaal produkt) zijn verwerkt, en
indien de mate waarin dat het geval is van land tot land
verschilt, kan dit bij de berekening van de kkp-koers en in
het bijzonder bij dwarsdoorsnede-analyses de resultaten
verstoren. Dit kan het geval zijn bij internationale verschillen ofwel in de verhouding van de prijsniveaus van ,,nontradables” en ,,tradablesW(de ,,internal price ratio”), ofwel
in de relatieve omvang van beide sectoren of beide. In de
literatuur 18) is tamelijk veel aandacht besteed aan het eerste geval. O p grond van onderzoek is wel gesuggereerd dat
de genoemde verhouding van de prijsniveaus een positief
verband vertoont met het ontwikkelingsniveau van een land,
hetgeen ertoe leidt dat de kkp-koers van de valuta van een
ontwikkeld land wordt ondergewaardeerd t.o.v. de kkpkoers van de valuta van een minder ontwikkeld land. Van een
correctie uit dien hoofde van de prijsindices van het bruto
nationaal produkt is hier afgezien omdat de binnenlandse
relatieve prijzen van de beschouwde landen verondersteld
worden niet te veel van elkaar af te wijken.
Wel is van belang op te merken dat, voor zover men van
mening is dat prijsstijgingen in de ,,non-tradablesW-sectoren
(diensten. overheid e.d.) niet door goederenarbitrage noch
door kostenstijgingen van de ,,tradablesW
invloed uitoefenen
OD de wisselkoers. een OV basis hiervan berekende oariteit
,,naar beneden” zal worden getrokken, indien de prijsstijgingen in de ,,non-tradable”-sector in vergelijking met andere
landen groter zijn dan in de ,,tradables”-sector.
In de derde plaats is wel bezwaar gemaakt tegen prijsindices die sterk het accent leggen op de prijsontwikkeling
van internationaal verhandelde goederen, omdat de prijzen
hiervan deels o p de internationale markt worden vastgesteld
en dus door de heersende wisselkoers worden bepaald. In dat
geval vertoont namelijk de redenering dat de wisselkoers
wordt bepaald door de internationale prijsverhouding elementen van een cirkelredenering 19). Deze bezwaren, die al
door Keynes (in 1932) naar voren werden gebracht, treffen
in het bijzonder de uitvoer- en de groothandelsprijsindex:
de prijsontwikkeling van de uitvoer zal namelijk in geval van
een sterke mate van internationale concurrentie worden
afgestemd op de ontwikkeling van de wisselkoers 20) en de
groothandelsprijsindex bevat sommige goederen, waarvan
de prijzen op de internationale markten worden vastgesteld.
De hiermee berekende pariteiten zullen i.g.v. appreciatie
sterk ,,naar boven” worden getrokken. Men bedenke echter
wel dat het causale verband tussen de feitelijke koers en de
kkp-koers 21) tegenwoordig waarschijnlijk vooral wordt
bepaald door binnenlandse afwenteling van fluctuaties in het
invoerprijspeil op de lonen en prijzen en derhalve op de
hoogten van alle prijsindices van toepassing is. Bovendien
is het juist het prijspeil van de exportgoederen, dat het meest
zuiver betrekking heeft o p de ,,tradablesW.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de keuze van
de uit theoretisch oogpunt meest geschikte prijsindex onderwerp is van discussie. Enerzijds kan men beweren dat koopkrachtpariteiten op basis van groothandels- en exportprijzen te veel door de koersbeweging zelf worden beïnvloed
en dus ,,te nauw” bij de feitelijke koersbeweging aansluiten.
Anderzijds dat de prijsindex van het bruto nationaal produkt

ESB 18-6-1980

elementen bevat – zoals de prijsontwikkeling in de overheidssector. welke over het algemeen hoger is dan die in de
particuliere sector – die wellicht nauwelijks van belang zijn
voor de koopkrachtpariteit van de wisselkoers, zodat de
hiermee berekende pariteit waarschijnlijk ,,te ver” van de
feitelijke koersbeweging afligt. Om die reden verdient het
dan ook altijd aanbeveling bij de berekening van de kkpkoers verscheidene prijsindices naast elkaar te gebruiken en
dient te worden voorkomen, dat men zich, zoals nogal eens
gebeurt 22), bij de berekening van b.v. de reële effectieve
appreciatie van een valuta tot één index beperkt.

Figuur I . De onrwikkeling van de feitelijke koers en koopkrachtpariteitskoersen van de gulden gedurende de periode
1960-19 78 (1960 = 100)

a = feitelijke nominale efkctieve koersontwikkehng van de gulden.
b = ontwikkeling van de multihterale kkp-koers op basis van (indu\triële) groothandelsprijïen.
c = ontwikkeling van de multilaterale kkp-koers op bdsn van de prijsindex van het bruto
nationaal produkt.
d = ontwikkeling van de multilaterale kkp-koers op basis van de consumptieprijs~ndex.

De omvang van de reële effectieve appreciatie van de gulden
In figuur l zijn de nominale effectieve koers en de kkpkoers van de gulden op basis van drie prijsindices weergegeven voor de periode 1960- 1978 (1960 = 100). De effectieve koers is t.o.v. dezelfde landen met dezelfde gewichten,
enz. berekend als de kkp-koersen. De indruk die uit de figuur
naar voren komt is dat:
– de kkp-koersen o p basis van groothandelsprijzen de feitelijke koersbewegingen qua niveau op wat langere termijn
ruwweg lijken te volgen, zoals ook vanuit de theorie min
of meer leek te verwachten;
– daarentegen sprake is van een stelselmatige en voortdurend toenemende mate van reële effectieve appreciatie
van de gulden volgens de pariteiten o p basis van het prijspeil van het bruto nationaal produkt en de gezinsconsumptie.

17) Ook De Nederlandsche Bank en OECD gebruiken dit jaar als
basisjaar. Zie ook voetnoot 22.
18) Zie ook J. A. Frenkel, PPP: perspective and evidence, Journal
o Internarional Economics. 1978, jg. 8, blz. 172 e.v. Toerisme
f
wordt in het bovenstaande gemakshalve opgevat als goederenarbitrage.
19) Zie b.v. E. E. Hagen, Some facts about income levels and ecof
nomic growth, Review o Economics and Srarisrics, vol. 42, februari
1960, blz. 62-67. B. Balassa, The purchasing-power parity doctrine:
a reappraisal, Journal o Political Economy, vol. 72, december
f
1964, blz. 584-596.
20) Zie b.v. P. A. Samuelson, Theoretica1 notes on trade problems,
Reviercv o Economics and Slaiisrics. vol. 46, mei 1964, blz. 145-154.
f
21) Randvoorwaarde voor een dergelijke prijszetting van ondernemers is wel dat de financiële weerstand dit toelaat. Een duurzame situatie van onderbieding zal immers leiden tot winstdaling
en op lange termijn tot afbraak van het produktiepotentieel of
verplaatsing daarvan naar het buitenland. Aanwijzingen voor een
dergelijk verband tussen de ruilvoetontwikkeling en het winstaandeel treft men b.v. aan in R. Knegt, Ruilvoer en arbeidsinkomensquore, discussienota 800 1. Ministerie van Economische Zaken,
‘s-Gravenhage.
22) Voor het causaliteitsvraagstuk m.b.t. wisselkoers en binnenlandse prijzen, zie b.v. J. A. Frenkel, t.a.p., blz. 181 e.v. en I. B.
Kravis en R. E. Lipsey, Price behavior in the ligth of balance of
payments theories, Journalof Internarional Economics. 1978, vol. 8,
blz. 193-246.

Deze reële appreciatie zou over de periode 1960-1978
ongeveer 20% bedragen. Wellicht een gedeelte van deze discrepantie tussen de feitelijke en de theoretische koers is verklaarbaar vanuit het feit dat d e stijging van het prijspeil van
het bruto nationaal produkt en van de gezinsconsumptie
mede is beïnvloed door de relatief grote prijsstijging die zich
de afgelopen jaren vooral in ons land t.a.v. ,,non-tradables”
(in het bijzonder in dienstensectoren als de gezondheidszorg, de woningbouw en d e horeca) heeft voorgedaan. Dat
neemt niet weg dat deze geleidelijk gegroeide discrepantie
tussen deze pariteiten en de feitelijke koers toch wel bijzonder groot is. De indruk die hieruit naar voren komt is dat,
indien men althans het bestaan van koopkrachtpariteit o p
basis van een binnenlands prijsindexcijfer als uitgangspunt
aanvaardt, al gedurende de jaren zestig de koers van de
gulden zich, wellicht onder invloed van het effect van de
bestaande gasreserves o p het vertrouwen in de waarde van
de gulden, stabiliseerde o p een hoger niveau dan o p basis
van de binnenlandse relatieve prijsontwikkeling gerechtvaardigd leek, en dat de omvang van deze discrepantie in
de jaren zeventig, wellicht onder invloed van het effect van
de omvangrijke aardgasexport, isgeconsolideerd en versterkt.
Om de ontwikkeling van de pariteiten vanaf de periode
dat de waarde van de aardgasexport een grote omvang aannam nader te beschouwen, is de ontwikkeling van de reële
effectieve koers van de gulden opnieuw berekend aan de
hand van maandcijfers over de periode januari 1973januari 1979. Immers, vanaf 1973 is de waarde van de aardgasexport snel gestegen, hetgeen in belangrijke mate heeft
bijgedragen aan de omvangrijke overschotten o p de lopende
rekening gedurende de periode 1977-1979. Zonder twijfel kon
mede hierdoor vanaf het begin van de jaren zeventig een
sterke nominale appreciatietendens van de gulden ontstaan.
De indruk bestaat dat deze nominale appreciatie zodanig
was, dat in deze periode tevens een verdergaande toename
van het niveau van de reële appreciatie van de gulden is
veroorzaakt.

Figuur 2. De ontwikkeling van de feitelijke koers en koopkrachrparireitskoersen van de gulden gedurende de periode
januari 1973-januari 1978 (niveau januari 1973 = 100)

= ontwikkeling van de multilaterale kkp-koers op basir van exportprijren
(Zic voor betekenis overige symbolen figuur I.)

C

In figuur 2 zijn de nominale effectieve koers en de kkpkoers van de gulden op basis van vier prijsindices weergegeven voor de periode januari 1973-januari 1979 (januari
1973 = 100). De effectieve koers is op dezelfde wijze berekend
als op de kkp-koersen. De indruk die uit de figuur naarvoren
komt is dat:
in het bijzonder vanaf begin 1974, de index van de kkpkoers o p basis van de exportprijzen zeer sterk afweek van
die van de feitelijke wisselkoers, hetgeen correspondeert
met het sinds die tijd sterk dalende aandeel van de Nederlandse uitvoer in de herwogen wereldhandel. Deze discrepantie bedroeg in de periode 1974-1977 zelfs meer dan
10% en lijkt samen te hangen met de invloed van de
aardolieprijsstijging in de periode 1973-1974 op het prijspeil van het door een hoge energie-intensiteit gekenmerkte e x ~ o r t ~ a k k e t . 1977 tendeert de kkin-koers eeleideNa
lijk weer naar de feitelijke wisselkoers. zonder enk.e twijfel zal het o p de buitenlandse prijsontwikkeling afgestemA

.

de prijszettingsgedrag van de aan internationale concurrentie blootstaande exporteurs tot deze ontwikkeling
hebben bijgedragen. Daarnaast zullen de effecten van
de geleidelijke loonmatiging en verminderde nominale
appreciatie van de gulden hiertoe hebben bijgedragen;
onmiskenbaar de indruk wordt bevestigd, die in figuur I
werd gewekt, nl. dat zich in de loop van de jaren zeventig
een reële appreciatie van de gulden ten opzichte van
de consumptieprijsindex en t.o.v. de index van het bruto
nationaal produkt heeft voorgedaan. Wat de consumptieprijsindex betreft is deze over de betrokken periode
gelegen in de orde van grootte van 5 à 10%; wat de index
op basis van het bruto nationaal produkt betreft, in de
orde van grootte van 10 a 15%. Gaat men uit van de
voor de berekening van de kkp-koers veel gebruikte
export- of consumptieprijsindex als de meest geschikte
index voor het vaststellen van de kkp-koers, dan lijkt de
conclusie gewettigd dat de nominale koersontwikkeling
van de gulden zodanig fors is geweest, dat daardoor de
koopkracht van de gulden vanuit het gezichtspunt van
de buitenlandse importeur in de beschouwde periode
inderdaad geleidelijk is uitgehold.
Indien deze gedachtengang juist is, kan niet worden
uitgesloten dat verschillende ontwikkelingen in de reële sfeer,
zoals die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan (de
relatieve verslechtering van het concurrentievermogen van
het Nederlandse bedrijfsleven, de relatieve toename van de
invoerpenetratie, de verslechtering van de toeristenbalans
en het sinds een aantal jaren voortdurend sterk negatieve
saldo der directe investeringen) wellicht als arbitragemechanismen kunnen worden opgevat t.g.v. deze duurzame afwijking tussen het feitelijke koersniveau van de gulden en dat o p basis van koopkrachtpariteit. Weliswaar zijn er
aanwijzingen dat deze aanpassingen zodanig zijn dat de reële
appreciatie op basis van exportprijzen onlangs enigszins
lijkt te zijn afgenomen (zie figuur 3). Dit neemt niet weg, dat
op basis van alle prijsindices nog steeds sprake is van een
zekere mate van overwaardering. Dit zou kunnen betekenen
dat er tevens redenen bestaan om te twijfelen aan de juistheid
van de gedachtengang, waarop het huidige wisselkoersbeleid
is gebaseerd, nl. die van het bestaan van koopkrachtpariteit
op middellange termijn. Juist in de specifieke situatie waarin
ons land dank zij het aardgas verkeert, lijkt immers aan deze
voorwaarde, ook o p middellange termijn, niet te zijn voldaan. In dat geval bestaat er aanleiding voor een op koersmatiging gericht beleid.
Figuur 3. De ontwikkeling van de reële effectieve koers
van de gulden gedurende de periode ,januari I973-januari
1978 (niveau januari 1973 = I )

(Zie voor betrkrnir symbolen figuur I . )
Bronnen:
Y ah o ~~/’inrrrnarionalrradr.\rariiric~
er o k
1965-1966: Burcdu voor de Siatislen n
dtverse jg.: IMF. Inrrrnarional Finantiek der EG,Af t e e Bori.sriek/MrrrinJ\rori.~rirh.
c n i is h
vn
Bank NV. nr. 41: DNB. Kii.arraolherichr.diverse nummers

den duur een zodanige invloed zal uitoefenen op het niveau
van de binnenlandse prijzen, dat koers- en prijsontwikkeling
elkaar compenseren. Nu is dit uitgangspunt weliswaar ruw,
omdat wordt geabstraheerd van de invloed van het kapitaalverkeer en van speculatieve valutatransacties o p de hoogte
van de wisselkoers, maar over het algemeen wordt dit uitgangspunt wel bruikbaar geacht.
Aanvaardt men het uitgangspunt dat d e feitelijke koers en
de koopkrachtpariteitskoers o p de lange termijn naar elkaar
toe bewegen, dan impliceert dat, dat verschillen tussen de
feitelijke koers en koopkrachtpariteitskoers, welke worden
aangeduid met de term reële koersbeweging en welke bij
een reële appreciatie tot verslechtering en bij een reële
depreciatie tot een verbetering van het concurrentievermogen leiden, zich slechts tijdelijk kunnen voordoen. Enerzijds
betekent dit dat een relatief hoge binnenlandse inflatie vroeg
of laat tot een koersaanpassing moet leiden en anderzijds,
dat een wisselkoersbeleid dat gericht is op b.v. een hoog
koersniveau van een valuta, weliswaar tijdelijk, d.w.z. wanneer de hoge koers niet snel genoeg leidt tot een neerwaartse
aanpassing van het binnenlandse relatieve prijsniveau, kan
leiden tot een verslechtering van het concurrentievermogen
van het betrokken land. Dit nadelige effect is van tijdelijke
aard omdat o p wat langere termijn de binnenlandse prijsontwikkeling de gewenste koersontwikkeling zal compenseren. Het thans gevoerde wisselkoersbeleid, dat is gericht o p
het afstemmen van de koers van de gulden o p die van de
Duitse mark en derhalve o p het, via het koopkrachtpariteitsmechanisme, terugdringen van de binnenlandse relatieve
prijsontwikkeling, is in wezen o p de gedachtengang van het
bestaan van koopkrachtpariteit gebaseerd.
De vraag is echter of de veronderstelling van koopkrachtpariteit o p middellange termijn voor de specifieke situatie
waarin ons land zich vanaf de jaren zestig bevindt – die
van een aardgaseconomie – opgaat. Niet ondenkbaar is
dat de ontdekking, exploitatie en export van het aardgas invloed hebben gehad op de wisselkoers, welke los staat van
de relatieve prijsontwikkeling in de (niet-aardgas)economie.
Afgezien van technische problemen bij de vaststelling van
de juiste omvang van de koopkrachtpariteitskoers wekken
enkele eenvoudige berekeningen van de reële koersontwikkeling van de gulden de indruk, dat de feitelijke koersontwikkeling van de gulden inderdaad duurzaam die van
de koopkrachtpariteitkoers te boven is gegaan. Men denke
hierbij aan een percentage in de orde van grootte van 5 a 10
over de periode 1973-1979. Dit betekent dat de gulden in de
jaren (zestig en) zeventig de neiging heeft gehad om reëel
effectief te appreciëren.
Indien deze bevindingen juist zijn, wekt dat de indruk dat
een aantal ontwikkelingen in de reële sfeer, in het bijzonder
de verslechtering van het concurrentievermogen, de toename
van de invoerpenetratie, de ontwikkelingen in het reisverkeer
en wellicht die t.a.v. het saldo van de directe investeringen,
niet los kunnen worden gezien van het op het bestaan van
koopkrachtpariteit gebaseerde wisselkoersbeleid, zoals dat
in de jaren zeventig is gevoerd. Dit roept tevens de vraag o p
of het niet zinvol zou zijn een meer op koersmatiging van
de gulden gericht beleid te voeren dan thans het geval is.
S . Brakman
C . J . Jepma

V.
N

Samenvatting en conclusie
Veelal wordt verondersteld dat de koersbeweging van een
valuta o p lange termijn tendeert naar z.g. koopkrachtpariteitskoers van die valuta en andersom. Dit houdt in dat de
koersbeweging o p de lange termijn zodanig is dat hierdoor
relatieve prijsverschillen tussen landen worden gecompenseerd, of omgekeerd, dat een specifiek wisselkoersbeleid o p

ESB 18-6-1980

23) Zie b.v. De Nederlandsche Bank, Jaarverslag over her ,jaar
1976. 1977. 1978. resp. blz. 101, blz. 95, blz. 101. Volgens deze
berekening is de reële effectieve appreciatie van de gulden (basisjaar
1973, industriële groothandelsprijsindex) de afgelopen 6 jaren
slechts 3% geweest. Maandelijkse berekeningen van de omvang van
de reële effectieve appreciatie van een reeks van valuta’s op basis
van verschillende prijsindices treft men sinds oktober 1978 aan in
Internarinal Financial S~arisrics
van het IMF in de tabel ,.Cost and
price comparisons for fg. (prijspeil BNP, groothandel- en export..unit-values”) en tevens in Morgan Guaranty Trust Company of
New York, World Financial Markers (met behulp van industriële
groothandelsprijzen).

Auteurs