Ga direct naar de content

Een eerlijk en vergrijzingbestendiger ouderdomspensioen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 15 2006

binnenland

Een eerlijk en
vergrijzingbestendig
ouderdomspensioen
Door de fiscaal aftrekbare premie voor het ouderdomspensioen te baseren op een vaste verhouding tussen de actieve
en gepensioneerde periode van groepen met uiteenlopende
overlevingskansen wordt het pensioenstelsel eerlijker en
vergrijzingbestendiger. Bovendien vallen middelen vrij om te
investeren in de gezondheid en talenten van mensen.

E

en langere levensverwachting is goed
nieuws. Menselijk kapitaal gaat langer mee
waardoor het rendement op investeringen
in mensen stijgt. Maar door vast te houden
aan een vaste, uniforme pensioenleeftijd worden
deze kansen nog onvoldoende gegrepen. Deze
bijdrage stelt daarom voor de geambieerde pensioen­
leeftijd te koppelen aan de levensverwachting en
daarbij rekening te houden met verschillen in overle­
vingskansen binnen de bevolking. Door de pensioen­
opbouw en de bijbehorende pensioenleeftijd van een
homogene groep te baseren op de overlevingskansen
van die groep wordt het pensioenstelsel niet alleen
robuuster maar ook eerlijker. Voordat we ons voor­
stel uitwerken gaan we eerst in op de recente en te
verwachten ontwikkelingen in levensverwachting en
gezondheidsbeperkingen.

Levensverwachting en
gezondheidsbeperkingen

Hans Bovenberg,
johan Mackenbach
en roel Mehlkopf
Bovenberg is hoogleraar
aan de Universiteit van
Tilburg en is verbonden
aan CentER en Netspar.
Mackenbach is hoogleraar
en hoofd van de afdeling
Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC,
Universitair Medisch
Centrum Rotterdam.
Mehlkopf is MPhil student
en studentassistent aan de
Universiteit van Tilburg en
bij Netspar.

648

ESB 15

Voor de beoordeling van de houdbaarheid van de
ouderdomspensioenen is met name de resterende
levensverwachting op 65-jarige leeftijd relevant. De
levensverwachting van een 65-jarige man bedroeg
in het midden van de jaren vijftig nog 13,9 jaar
en is nu volgens recente cijfers van het Actuarieel
Genootschap (AG) 16,1 jaar. Bij vrouwen nam de
resterende levensverwachting toe van 14,9 naar
19,6 jaar. De nieuwe prognose van het AG voor
de sterftetafels in 2050 laten een verdere stij­
ging zien van de levensverwachting op 65-jarige
leeftijd naar 19,6 jaar voor mannen en 21,3 jaar
voor vrouwen. De levensverwachting in Nederland
blijft overigens achter bij de rest van Europa. De
Europese Commissie verwacht in de EU in 2050
een levensverwachting op 65-jarige leeftijd van
20,8 jaar voor mannen en 24,3 jaar voor vrouwen
(Europese Commissie, 2005). Er is in ons land
dus nog ruimte voor verdere verbeteringen in de
levensverwachting.

december 2006

Ook de levensverwachting zonder gezondheidsbeper­
kingen is de afgelopen decennia behoorlijk toegeno­
men. In 2003 bedroeg de levensverwachting zonder
lichamelijke beperkingen in Nederland ongeveer
zeventig jaar voor zowel mannen als vrouwen. Het
RIVM (RIVM, 2006) geeft aan dat deze in de afgelo­
pen tien à vijftien jaar met maar liefst zes tot zeven
jaar is toegenomen. Behalve aan betere medische
behandelingen is deze gunstige ontwikkeling te
danken aan verbeterde medische hulpmiddelen
(gehoorapparaten, heupprotheses, staaroperaties)
waardoor aandoeningen en ziekten minder beper­
kingen opleveren.

Sociaal-economische verschillen
in (gezonde) levensverwachting
De verschillen in levensverwachting tussen sociaaleconomische groepen zijn in de afgelopen halve
eeuw fors gestegen. Met name de sterfte aan harten vaatziekten is onder de hoger opgeleiden sterker
afgenomen dan onder lagere sociaal-economische
groepen (Mackenbach, 1994). Mannen met alleen
lager onderwijs hadden in de tweede helft van de
jaren negentig een levensverwachting bij de geboorte
van ongeveer 73 jaar, tegen 78 jaar voor mannen
met hoger onderwijs. Voor vrouwen zijn de verschil­
len wat kleiner met, respectievelijk, 79½ en 82 jaar.
Ook op 65-jarige leeftijd is er nog altijd zo’n twee
jaar verschil in resterende levensverwachting tussen
laaggeschoolden en anderen (zie figuur 1).
Deze verschillen in levensverwachting berusten op
systematische verschillen in de mate waarin sociaaleconomische groepen met gezondheidsproblemen
kampen. Deze aandoeningen zijn lang niet altijd
fataal, maar resulteren vaak ook in allerlei licha­
melijke en geestelijke beperkingen. Deze kunnen
worden gekwantificeerd door het aantal jaren dat
mensen zonder beperkingen verwachten te kunnen
leven – de zogenaamde gezonde levensverwachting.
Voor mannen met alleen lager onderwijs lag deze in
de tweede helft van de jaren negentig op 64 jaar,
voor mannen met hoger onderwijs op 74 jaar. Voor
vrouwen waren de corresponderende waarden 65
en 73 jaar (Van Herten et al, 2002). Op 65-jarige
leeftijd zijn deze verschillen tussen sociaal-econo­
mische groepen iets meer dan gehalveerd tot drie à
vier jaar (zie figuur 1). Hooggeschoolden leven dus
niet alleen langer, ze leven ook een groter deel van
hun leven zonder ernstige beperkingen.

Naar een eerlijker en robuuster
pensioenstelsel

figuur 1

Gezondheidsproblemen staan een hogere pensioen­
leeftijd voor de meeste Nederlanders dus niet in
de weg. Maar een uniforme pensioenleeftijd is in
het licht van de toenemende verschillen in levens­
verwachting tussen verschillende sociaal-economi­
sche groepen niet eerlijk en ook weinig effectief.
Niet eerlijk omdat een ongedifferentieerd stelsel
resulteert in perverse solidariteit waarbij groepen
met een hoog sterfterisico bijdragen aan de pen­
sioenen van groepen met een laag sterfterisico.
Weinig effectief omdat een hogere uniforme pen­
sioenleeftijd in de groepen met een lage gezonde
levensverwachting slechts zou resulteren in een
verschuiving van pensioenkosten naar kosten voor
arbeidsongeschiktheid.
De tweede pijler van ons pensioenstelsel, de arbeids­
gerelateerde pensioenen, biedt goede mogelijkheden
om de gewenste koppeling tussen pensioenleeftijd en
levensverwachting tot stand te brengen. Dit vanwege
de ruimte voor differentiatie tussen groepen met ver­
schillende sterftekansen. Verder bevindt de effectieve
pensioenleeftijd in ons land zich op dit moment nog
ruim onder de AOW-leeftijd van 65 jaar. De meeste
pensioenregelingen zijn zo ingericht dat bij een 40-ja­
rige opbouw op 62- of 63-jarige leeftijd een pensioen
van zeventig procent middelloon mogelijk is. Een ver­
hoging van de effectieve pensioenleeftijd zal dan ook
bij de tweede pijler moeten aangrijpen. Daar komt bij
dat de kapitaalgedekte aanvullende pensioenen net zo
gevoelig zijn voor een langere levensverwachting als
de omslaggefinancierde AOW.

Levensverwachting zonder en met beperkingen naar opleidingsniveau,
1995-1999.

Levensverwachting vanaf 65
22,5
mannen

vrouwen

20

17,5

15

12,5

10

7,5
1

2

3

4

1

2

3

4

3

4

Opleidingscategorie (van laag naar hoog)
Levensverwachting
vanaf geboorte

Zonder beperkingen

Met beperkingen

85
mannen

vrouwen

80

75

70

65

60
1

2

3

4

1

2

Opleidingscategorie (van laag naar hoog)

Sociale partners aan zet

Zonder beperkingen

In plaats van een vaste pensioenopbouw per dienst­
jaar bij een uniforme spilleeftijd van 65 jaar zouden
de sociale partners de ouderdomspensioenen in de
tweede pijler moeten vormgeven op basis van een
vaste verhouding tussen het werkzame leven en het
gepensioneerde leven. Bij de huidige pensioenrege­
lingen is de verhouding ongeveer gelijk aan twee op
één. Bij veertig jaar opbouw kan men op 62-jarige
leeftijd een pensioen van zeventig procent van het
middelloon opbouwen. Op die leeftijd hebben man­
nen nog zo’n twintig jaar te leven.
Een constante verhouding tussen actieve en gepen­
sioneerde periode impliceert dat bij een stijgende
levensverwachting de premie voor het ouder­
domspensioen niet langer hoeft te stijgen. Als het

tabel 1

Met beperkingen

Bron: Van Herten et al 2002. (Cijfers zijn herzien in december 2006)

rendement op de pensioenbeleggingen de te verstrekken indexatie overtreft
kan de premie zelfs dalen. De reden is dat het gespaarde geld bij een hogere
levensverwachting langer kan renderen: de looptijd van de pensioenbeleggin­
gen neemt toe.
Door over te schakelen op het voorgestelde systeem kan de gemiddelde pensioen­
premie direct dalen. Er hoeft immers minder gereserveerd te worden voor hogere
pensioenlasten van de jongere, actieve generaties die naar verwachting langer
zullen leven dan de huidige gepensioneerde generaties. Zo komt een deel van de
arbeidsvoorwaardenruimte vrij voor scholingsfaciliteiten. Werknemers worden zo
in staat gesteld om langer productief te blijven. In plaats dat bij een stijgende
levensverwachting meer middelen worden bestemd voor het afschrijven van men­
sen, investeren we meer in mensen.

Pensioenleeftijd, de premie voor een pensioenfonds met een uniform verdeelde populatie en het aantal pensioenjaren per gewerkt jaar in
de verschillende pensioensystemen

 

Pensioenleeftijd

Premie

Aantal pensioenjaren per gewerkt jaar

 
Vaste pensioenleeftijd

2025
62,0

2050
62,0

2006
18,5%

2025
19,5%

2006
0,48

2025
0,52

2050
0,57

Vaste verhouding

62,0

63,1

64,4

16,9%

16,7%

0,48

0,48

0,48

Vaste pensioenduur

62,0

63,7

65,5

16,2%

15,4%

0,48

0,46

0,44

Vaste premie

2006
62,0

62,0

62,9

63,9

17,2%

17,2%

0,48

0,49

0,49

ESB 15

december 2006

649

Een gedeelte van de vrijkomende ruimte kan ook eventueel worden benut om de
indexatiekwaliteit van reeds ingegane pensioenen te verbeteren. Oudere genera­
ties met een kortere levensverwachting betalen niet langer voor het pensioen van
jongere, langer levende, generaties. Dit spoort beter met het profijtbeginsel.

Toekomstige ontwikkeling pensioenleeftijd
Tabel 1 geeft aan hoe de pensioenleeftijd (waarop het ambitieniveau van ze­
ventig procent van het middelloon wordt bereikt), de pensioenpremies, en de
opbouwpercentages zich ontwikkelen onder het huidige en het door ons voor­
gestelde systeem. De berekeningen zijn gebaseerd op een mannelijke werknemer
die op zijn 22ste begint met werken en wiens loon meestijgt met de algemene
salarisontwikkeling. We veronderstellen dat het jaarlijkse rendement op de
pensioenbeleggingen deze loonontwikkeling overtreft met twee procentpunt
en gaan uit van de recente AG- projecties van overlevingskansen. Bovenberg,
Mackenbach en Mehlkopf (2006) bevatten meer details over de onderliggende
veronderstellingen. Uit de tabel blijkt dat de huidige pensioenpremie met zo’n
anderhalve procentpunt zou kunnen dalen als de pensioenopbouw wordt geba­
seerd op vaste verhoudingen tussen de actieve en gepensioneerde periode.
Tabel 1 laat ook zien hoe de pensioenuitkomsten zich ontwikkelen onder twee
varianten van het door ons voorgestelde systeem. In de variant met een vaste
premie wordt het extra rendement bij een langere levensverwachting als gevolg
van een langere beleggingsduur benut om de pensioenperiode te verlengen ten
opzichte van ons voorstel. De pensioenpremie hangt in dit defined-contribution
systeem niet af van de levensverwachting. Er komen in deze variant dus geen
extra middelen vrij om te investeren in een langer werkzaam leven als de levens­
verwachting stijgt. De variant met vaste pensioenduur laat de totale duur van de
pensioenperiode ongewijzigd. Onder dit stelsel komen bij een stijgende levens­
duur juist grotere bedragen vrij voor scholing. De premie kan onmiddellijk dalen
van 18,5 naar 16,2 procent zodat 2,3 procent van de loonsom beschikbaar komt
voor voorzorg.
figuur 2

Projecties van de pensioenleeftijd in verschillende systemen
Pensioenleeftijd
67

66

65

64

63

62

61

Vaste pensioenleeftijd
Laagopgeleiden, vaste verhouding
Niet laagopgeleiden, vaste verhouding
Laag opgeleiden, vaste pensioenduur
Niet laagopgeleiden, vaste pensioenduur

650

ESB 15

december 2006

50
20

46
20

42
20

38
20

34
20

30
20

20

26

22
20

20
18

20
14

20
10

20

06

60

Differentiatie tussen
verschillende groepen
Door het hierboven beschreven systeem toe te
passen in de tweede pijler kan men recht doen aan
verschillen in levensverwachting tussen groepen. Dit
vereist dat pensioenfondsen voor het verevenen van
langlevenrisico in het ouderdomspensioen een fijner
onderscheid maken tussen verschillende homogene
groepen. Dat elimineert de perverse solidariteit in
het ouderdomspensioen van lage sociaal-economi­
sche groepen (met een kortere levensverwachting)
met anderen. Het nabestaandenpensioen vermindert
volgens onze berekeningen deze perverse solidariteit
in het huidige systeem overigens met ruim een kwart
(zie Bovenberg, Mackenbach en Mehlkopf (2006)).

Fiscaal kader en transitie
De overheid kan de koppeling van de pensioenleef­
tijd aan de levensverwachting in de tweede pijler
ondersteunen door aan te kondigen dat vanaf een
bepaald jaar alleen die regelingen voor het ouder­
domspensioen fiscaal worden ondersteund die uit­
gaan van een vaste verhouding tussen het werkzame
en gepensioneerde leven.
Daarbij zou elke solidariteitskring waarbinnen
langlevenrisico’s worden verevend de mogelijkheid
geboden kunnen worden de verhouding tussen de
werkzame en gepensioneerde periode te bepalen op
grond van de Nederlandse gemiddelden, uitgezon­
derd de laaggeschoolden, dan wel berekend voor de
kring zelf. Het gaat namelijk vooral om het ontzien
van laaggeschoolden met fysiek vaak zware beroe­
pen die een aanzienlijk korter leven genieten dan de
rest van de Nederlanders.
Dit voorstel impliceert dat bij een verder stijgende
levensverwachting de groepen met een lage levens­
verwachting voorlopig uitgezonderd blijven van een
stijgende pensioenleeftijd. Levensverwachting lijkt
een goede objectieve maatstaf voor zware beroepen.
Degenen die ondanks een hoge levensverwachting
toch vroeg met pensioen willen zullen zelf bij moeten
sparen via vrijwillige besparingen in de levensloop­
regeling of in box 3.
Bij de fiscale berekening van de verhouding tus­
sen de actieve en gepensioneerde periode zou bij
vrouwen de levensverwachting van mannen kunnen
worden benut. Dat is in feite wat we in onze bereke­
ningen voor de ontwikkeling van de pensioenleeftijd
veronderstellen. Een reden voor deze procedure is
dat de gezonde levensverwachting van vrouwen die
van mannen niet overtreft. De extra levensjaren van
vrouwen ten opzichte van mannen zijn vooral onge­
zond (zie figuur 1) en dus geen goede reden voor
een hogere pensioenleeftijd. Een andere denkbare
variant is vrouwen een extra actief jaar te geven voor
elk kind dat ze hebben gebaard.
Figuur 2 geeft aan hoe onder de beschreven syste­
men de pensioenleeftijd van verschillende groepen
zich zou ontwikkelen als we aannemen dat huidige
levensduurverschillen op 65-jarige leeftijd tussen
sociaal-economische groepen niet verder toenemen

en alle groepen op 22-jarige leeftijd beginnen met
werken. De verschillen in sterftekansen tussen laag­
geschoolde mannen en de rest van de mannelijke
bevolking leveren een verschil op in pensioenleeftijd
van zo’n anderhalf jaar bij gelijke verhoudingen
tussen de actieve en de gepensioneerde periode.
Dit verschil in pensioenleeftijd neemt toe tot het
op 65-jarige leeftijd resterende verschil in gezonde
levensverwachting van ongeveer drie jaar als we
veronderstellen dat laaggeschoolden vier à vijf jaar
eerder beginnen met werken. Voor elk jaar dat laag­
geschoolden eerder gaan werken kunnen ze immers
onder een systeem met vaste verhoudingen ongeveer
een derde jaar eerder met pensioen.

AOW
Het voorgestelde systeem zal er toe leiden dat
werken tot 65 steeds meer gangbare praktijk zal
worden, vooral voor de groepen met een langere
levensverwachting. Daarbij zou ook de AOW-leef­
tijd gekoppeld kunnen worden aan de gemiddelde
levensverwachting op het moment dat het fiscale
kader wordt aangepast. Een bezwaar is dat dit vooral
zwakke sociaal-economische groepen met een lage
levensverwachting zou treffen. Deze groepen zouden
dan immers een hogere pensioenpremie moeten
inleggen om de langere tijd tot de AOW-leeftijd te
kunnen overbruggen. Om dit te voorkomen zou de
AOW-uitkering berekend moeten worden op basis
van de levensverwachting zoals berekend door het
pensioenfonds. Mensen met lagere levensverwach­
ting ontvangen dan een hogere AOW-uitkering. Zo
komt er meer ruimte voor het pensioenfonds om
voor de AOW-gerechtigde leeftijd een groter deel van
het gereserveerde kapitaal uit te keren. Zo richten
we de AOW beter op de kwetsbare ouderen, nu de
oudere generatie steeds heterogener wordt. Ook
zouden degenen die leerrechten benutten pas later
recht kunnen krijgen op de AOW. Deze nivellerende
maatregelen zijn een alternatief voor de verdere
fiscalisering van de AOW.

medewerkers omdat zo niet alleen de kosten van arbeidsongeschiktheid worden
beperkt maar ook de pensioenlasten. Bovendien wordt zo de totale hoeveelheid
menselijk kapitaal in een sector gekoesterd. Dit voorkomt een gespannen ar­
beidsmarkt en beschermt daarmee de concurrentiepositie.
Een aantal politieke partijen heeft voorgesteld de fiscale aftrekbaarheid van
pensioenpremies te beperken. Ons voorstel beperkt de facto de fiscale aftrek­
baarheid door te voorkomen dat stijgende premies voor het ouderdomspensioen
de belastingbasis eroderen als de levensverwachting toeneemt. De zwakke
sociaal-economische groepen met een lage levensverwachting worden voorlo­
pig uitgezonderd van deze beperking. De hogere effectieve pensioenleeftijd en
de daarmee gepaard gaande hogere arbeidsparticipatie versterkt bovendien de
financieringsbasis voor collectieve voorzieningen die met name voor kwetsbare
groepen essentieel zijn. Verder wordt een krappere arbeidsmarkt met loonkos­
teninflatie voorkomen waarvan kwetsbare ouderen het eerste de dupe zouden
worden.
Het koppelen van de pensioenopbouw aan de levensverwachting zorgt ook voor
een robuuster pensioenstelsel dat minder kwetsbaar is voor vergrijzing, politieke
risico’s en conflicten tussen generaties. Abrupte stijgingen van de pensioen­
leeftijd en kostbare toekomstige generatieconflicten worden voorkomen terwijl
tegelijkertijd arbeidsvoorwaardenruimte vrijvalt om meer in mensen te investe­
ren. Het personeelsbeleid van bedrijven krijgt daardoor de gelegenheid zich in
te stellen op een langer arbeidzaam leven door de gezondheid en de talenten
van ouderen te koesteren, zodat een hogere pensioenleeftijd niet hoeft samen te
gaan met meer arbeidsongeschiktheid. Middelen die eerst gereserveerd waren
voor nazorg komen nu vrij voor voorzorg.
Het meest fundamentele aspect van ouderdom is de stervenskans. Niet de
tijdspanne sinds de geboorte meet of iemand oud is maar de periode die we naar
verwachting nog op deze aarde zullen doorbrengen. Door vast te houden aan
een vaste, uniforme pensioenleeftijd schrijven we mensen steeds eerder onnodig
af als ‘oud.’ Deze verspilling van talent moet worden gestopt door niet alleen
de pensioenleeftijd maar alle leeftijden die wetten gebruiken om ouderdom te
meten te koppelen aan de levensverwachting. Zo houden we onze bevolking
langer jong en verhogen we de houdbaarheidsdatum van mensen.

Conclusies
Een hogere pensioenleeftijd is alleen sociaal accep­
tabel als groepen met een lage levensverwachting
daarvan voorlopig worden uitgezonderd. De koppe­
ling van de pensioenleeftijd aan levensverwachting
biedt daarvoor goede mogelijkheden. Zo’n koppeling
zorgt voor een evenwichtige verdeling niet alleen
tussen maar ook binnen generaties. Het voorgestelde
systeem vestigt de maatschappelijke aandacht op
de nieuwe sociale kwestie: de sociaal-economische
ongelijkheden in sterftekansen. De overheid wordt
hierdoor aangezet deze verschillen te verkleinen door
bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden te verbeteren,
risicofactoren voor hart- en vaatziekten in achter­
standsbuurten op te sporen en lager opgeleiden te
ondersteunen bij het stoppen met roken. Op het
niveau van de collectiviteiten van de verzekerde
beroepsgroepen en sectoren is er ook een grotere
prikkel om te investeren in de gezondheid van de

Literatuur
Bovenberg A.L., J. Mackenbach en R. J. Mehlkopf (2006)
Pensioenen en levenverwachting. Zie http://center.uvt.
nl/staff/bovenberg/.
Europese Commissie (2005) Directorate General for Economic
and Financial Affairs, November 2005. The 2005 EPC projection
of age-related expenditure: Agreed underlying assumptions and
projection methodologies by Economic Policy Committee. Brussels:
http://europa.eu.int/comm/economy_finance/epc_en.htm.
Herten LM van et al. (2002) Gezonde levensverwachting naar sociaal-economische status. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid.
Mackenbach JP. (1994) Ongezonde verschillen. Over sociale stratificatie en gezondheid. Assen: Van Gorcum.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2006) Zorg voor
gezondheid. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006. Bilthoven:
RIVM.

ESB 15

december 2006

651

Auteurs