Ga direct naar de content

Energieheffing en inkomensgevolgen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 8 1992

Energieheffing en
inkomensgevolgen
C.A. de Kam*
Is instrument van milieubeleid nemen heffingen snel in betekenis toe. Gegeven
uitgangspunt van het geldende regeerakkoord dat bet macro-economische
heffingenpeil niet mag stijgen, ligt een compenserende verlaging van de btw of de
inkomstenbelasting het meest voor de hand. Gelet op de grote diversiteit in het
energieverbruik van gezinshuishoudens is het onmogelijk alle huishoudens via
zulke generieke maatregelen precies te compenseren. De personele inkomensverdeling kan grosso modo het gemakkelijkst intact blijven doorfijnregeling van
de inkomstenbelasting.
Zonder overheidsingrijpen gaat het met het milieu
de verkeerde kant op. De overheid beschikt over
een aantal instrumenten om milieubeleid te voeren,
zoals een regulerende heffing, een bestemmingsheffing of een (algemene) belasting. Al deze instrumenten brengen voor producenten en consumenten
hogere kosten met zich mee1. Met name bij aan vervuilers en verbruikers opgelegde heffingen loopt dit
in het oog. Uit tabel 1 blijkt dat de opbrengst van milieuheffingen zal toenemen van/ 2,9 mrd. in 1989
tot/ 5,1 mrd. in 1992, een stijging met 80%.
Gezien het achterstallige onderhoud van rioolstelsels
en de toenemende kosten van de verwerking van
huishoudelijk en industrieel afval zal de opbrengst
van de in tabel 1 vermelde gemeentelijke bestemmingsheffingen de komende jaren waarschijnlijk
sterk blijven stijgen. De opbrengst van de WABM
(brandstoD-heffingen zal, indien de regeringsvoornemens ter zake onverkort worden uitgevoerd, verder
oplopen tot/ 2,2 mrd. in 1994. Daarnaast heeft de
Stuurgroep Regulerende Energieheffingen (SRE) onlangs drie beleidsvarianten onderzocht waarbij door
heffingen de energieprijzen sterk omhoog gaan .
Naarmate milieuheffingen kwantitatief aan betekenis winnen, groeit de belangstelling voor de inkomensgevolgen van dit beleidsinstrument. Dit artikel
spitst zich toe op de voorgestelde heffingen op het
huishoudelijke energieverbruik. Het gaat na welke
mogelijkheden er zijn om huishoudens door lastenverlichting te compenseren bij (verdere) verhoging
van heffingen op het huishoudelijke energieverbruik3.

Betekenis van gedragsreacties
Bij regulerende heffingen staat gedragsbei’nvloeding
voorop. Het overige gelijk zijnde, zal een prijsverhoging (door heffingen) doorgaans leiden tot minder
vraag (afzet). De prijselasticiteit van het huishoudelijke energieverbruik is recent geschat met gegevens
uit de CBS Budgetonderzoeken 1981-1987. Voor

ESB 8-4-1992

1989

1992

Index3

354

1.543

436

Heffingen op brandstoffenb
Heffingen Wet verontreiniging
oppervlaktewater
Gemeentelijke reinigingsrechten
Gemeentelijke rioolrechten
Heffing overschot dierlijke mest

1.295
747
443
37

1.536
1.289
689
71 c

119
173

Totaal

2.876

5.128

180

156
192

a. 1989 – 100.
b. IKABM-heffingen, die worden vervangen door een verbruiksbelasting var
brandstoffen (VROM 1991).
c.Cijfer voor 1991.
Bron: CBS, Statistisch Bulletin, nr. 2, 16 januari 1992, biz. 2; CBS, Statistisch
Zakboek 1992, SOU, Den Haag, 1992, biz. 509; Mtaisterie van VROM, Wet
verbruiksbelasttngen van brandstoffen, gebeven naar een milteugrondslag,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 504, nr. 3, biz. 11 en nr. 5, biz. 9

aardgasverbruik vinden Booij e.a. een prijselastici- Tabel 1.
teit tussen -0,1 en -0,4, afhankelijk van de gekozen Milteubeffingt
vertraging. De prijselasticiteit van het huishoudelij- 1989-1992
ftnln.
‘ De auteur is hoogleraar bij de vakgroep algemene economic aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel is gebaseerd op een paper voor de workshop over Regulerende
energieheffingen en ecologische belastinghervorming,
Utrecht 27 februari 1992.
1. Zie A.L. Bovenberg, M.E.T. van den Broek, R.J. Mulder,
Instrumentkeuze in het milieubeleid, discussienota 9102,
Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1991, voor
een overzicht van instrumenten van milieubeleid.
2. Stuurgroep Regulerende Energieheffingen Eindrapportage, Den Haag, 1992.
3. De exercitie is vergelijkbaar met die in hoofdstuk 9 van
de Eindrapportage van de Stuurgroep Regulerende Energieheffingen (SRE, op.cit., 1992, biz. 107-112).
4. J.T. Booij, M.P. Klaassen, H.D. Webbink, Prijselasticiteit
van het huishoudelijk energieverbruik, Stichting voor Economisch Onderzoek, Amsterdam, 1992, biz. 26.

E^’4iliMM3%tMM£*HMHI

Gasverbmik in nr*

5000

dat toch, dan leidt dit tot zeer ingewikkelde, vaak

fraudegevoelige regelgeving, waarmee het einddoel

• > y. De middelste 20% van de huishoudens

£••£-/- per inkomensklasse

4000

80%

/Ӊۢx

vande

3000

huish.
per
ink.kl.

2000
1000

<20

30

40

50

60

70

80

90

Inkomenx/1000

desondanks niet wordt bereikt. Die kant moet het
niet op. Bovendien is het uitdrukkelijk de bedoeling
huishoudens die veel energie verbruiken tot ge-

dragsaanpassing te bewegen. De overheid is niet in
staat om een compenserende lastenverlichting zo te .
differentieren dat zuinige gebruikers worden gespaard, en verspillende huishoudens niet.
Het tweede argument betoogt dat de arbeidskosten
door energieheffingen niet mogen oplopen. De opbrengst van heffingen op de energierekening van
huishoudens moet daarom bij voorkeur worden gebruikt om de wig – de kloof tussen de loonkosten

voor de werkgever en het netto loon van de werkneFtguur 1.
Spreiding in

ke elektriciteitsverbruik wordt geschat op -0,15 . Hogere energieheffingen zetten huishoudens dus aan

gasverbruik
binnen inhomensklassen

tot bezuinigingsinspanningen. Bij de hierna volgende becijferingen zie ik center af van dergelijke gedragsreacties. In werkelijkheid zullen, eventueel te
compenseren, lastenverzwaringen dus geringer zijn

dan hierna wordt voorgeschoteld. Dat zelfde geldt
per definitie voor de te verwachten opbrengst van
energieheffingen.
Een forse verhoging van de energieprijzen heeft te-

vens belangrijke gevolgen voor het functioneren
van de nationale economic . De hier bedoelde macro-economische effecten blijven eveneens buiten
beschouwing.

Wenselijkheid van compensatie
Nieuwe of hogere heffingen zullen, omdat zij onderdeel vormen van de prijzen van energiedragers, leiden tot een stijging van de prijsindex van de gezinsconsumptie. Bij het arbeidsvoorwaardenoverleg zal
in de regel compensatie voor de stijging van de kosten van levensonderhoud worden bedongen. Bij toepassing van de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheid 1991 zal de resulterende verhoging van de
regelingslonen aan alle uitkeringsontvangers worden doorgegeven. Extra compensatie voor huishoudens, via lastenverlaging door de overheid, lijkt
daarom niet noodzakelijk.

Twee argumenten pleiten daarentegen voor compensatie:
– huishoudens geven een nogal uiteenlopend deel
van het vrij besteedbare inkomen uit aan energie.
De prijsindex, die is gebaseerd op uitkomsten
van het CBS-budgetonderzoek, gaat uit van een
gemiddeld verbruik. Sommige huishoudenstypen
behoeven daarom wellicht extra compensatie;
– om een oplopend collectieve-‘lasten’peil, afwenteling van energieheffingen, en een onwenselijke
stijging van de arbeidskosten te vermijden, kan

de overheid overwegen de opbrengst van energieheffingen aan huishoudens terug te geven door
andere heffingen te verlagen (‘terugsluizen’).
Het eerste argument is niet sterk. Gegeven de grote
variatie in bestedingspatronen is het onvermijdelijk
dat een sterke prijsstijging van bepaalde goederen
het ene huishouden zwaarder treft dan het andere.
Dat geldt even goed voor energie als voor een invoerprijsstijging van sinaasappels en een belastingverhoging op frisdrank. De overheid is bovendien
niet in staat om zo te millimeteren dat een ieder precies het zijne aan compensatie krijgt. Probeert zij

mer – te verkleinen. In het vervolg neem ik aan dat
de opbrengst van energieheffingen inderdaad naar
huishoudens wordt teruggesluisd. Tevens veronderstel ik dat het niet de bedoeling is om met het pakket van energieheffingen plus compenserende lastenverlichting de personele inkomensverdeling

wezenlijk te veranderen. Om te beoordelen in hoeverre de bedoelde operatic verdelingsneutraal kan
verlopen, is het allereerst nodig te weten welke bedragen huishoudens momenteel uitgeven voor

brandstoffen en elektriciteit.

Energie-uitgaven van huishoudens
Gemiddeld geeft een Nederlands huishouden per
jaar een kleine/ 2.500 uit aan motor- en huisbrand-

stoffen en elektriciteit7. Uiteraard hangt het energieverbruik van een huishouden af van een groot aantal variabelen, zoals autobezit, het type woning, de

mate waarin de woning is gei’soleerd, gezinsgrootte,
enzovoort. Tabel 2 geeft een verbijzondering naar
enkele kenmerken van huishoudens.
Het eerste blok deelt huishoudens in naar sociaaleconomische categoric. De energie-uitgaven van

zelfstandigen (f 3-260) bedragen bijna het dubbele
van die van uitkeringsontvangers (f 1.760). Werknemers (f 2.530) en ambtenaren 2.680) geven iets
meer dan gemiddeld uit voor energie (f 2.450), ge-

pensioneerden iets minder (f 2.340).
Het tweede blok deelt huishoudens in naar type.
De energierekening van gezinnen met kinderen
(f 2.840) is ruim anderhalf maal zo hoog als de rekening van alleenstaanden (f 1.670).

Het derde blok deelt huishoudens in naar netto inkomen. Het kwart van de huishoudens met de hoogste netto inkomens besteedt gemiddeld tweemaal
zoveel aan energie (f 3.250) als het kwart van de
huishoudens met de laagste netto inkomens
(f 1.570). De uiteenlopende consumptie van motorbrandstoffen vormt de belangrijkste oorzaak van dit

verschil.
Tabel 2 bevat gemiddelde bedragen. Belangrijk is
de spreiding rondom deze gemiddelden. Hoe groter
de spreiding van de energie-uitgaven bij elke hier

onderscheiden subcategorie, des te moeilijker zal
5. Idem, biz. 40.
6. Centraal Planbureau, Economische gevolgen op lange ter-

mijn van heffingen op energie, werkdocument nr. 43, Den
Haag, 1992.
7. Dit is voor gas en elektra exclusief vast recht, en bij motorbrandstoffen exclusief vakantie in het buitenland. Centraal Bureau voor de Statistiek, Budgetonderzoek, 1987.

het zijn om alle huishoudens via een algemene las-

Totaal Gas Elektra Overig Motor Ink.”

tenverlichting min of meer volledig compensatie te
bieden voor het financiele nadeel door energiehef-

fingen.
In 1980 en 1990 deed het Centrum voor Marketing
Analyses (CMA) onderzoek naar het verbruik van
aardgas, de belangrijkste post in het energiebudget.
Tussen bruto inkomen en gasverbruik blijkt weinig
systematisch verband te bestaan. Alleen de allerhoogste inkomenscategorie verbruikt duidelijk meer
gas. Het type woning is nog de beste verklarende
variabele; deze factor verklaart ongeveer 20% van

de variatie in het gasverbruik van Nederlandse huishoudens. Booij e.a. rapporteren daarentegen een
systematisch, zij het eering, verband tussen inkomen en gasverbruik .
De spreiding van het energieverbruik binnen inkomensgroepen blijkt aanzienlijk groter te zijn dan de
spreiding tussen inkomensgroepen . Figuur 1 laat
dit zien. Tien procent van de huishoudens in elke inkomensklasse verbruikt minder dan de aangegeven
ondergrens. Tien procent van de huishoudens verbruikt meer dan de bovengrens. In het gearceerde

bereik bevindt zich de middelste 20% van de huishoudens uit iedere inkomensklasse.
De spreiding van het energieverbruik hangt deels samen met achtergrondkenmerken van huishoudens.
De aanzienlijke spreiding binnen iedere inkomensklasse suggereert tevens dat in veel huishoudens tot
op zekere hoogte besparingen mogelijk zijn. Daarnaast kan de verhuurder of de overheid veel doen
om het energieverbruik te verminderen. Zo is het gemiddelde gasverbruik tussen 1980 en 1990 gedaald
van 3.125 kuub tot 2.225 kuub, dat is een reductie
van bijna 30%. Dit komt vooral door de verbeterde
isolatie van woningen. De kosten gaan in zulke gevallen voor de baat uit. Investeringen in energiezuiniger woningen en apparaten zijn uiteraard eerder
rendabel, naarmate de energieprijs hoger is.

Compenserende lastenverlichting
Om de gedachten te bepalen ga ik uit van een (geleidelijke) verdubbeling van de prijs van het huishoudelijke energieverbruik (door specifieke heffingen). Gemiddeld stijgt de energierekening van huishoudens met bijna/ 2.500 (label 2). Uitgaande van
5,6 miljoen huishoudens, bedraagt de opbrengst
van deze energieheffingen ruwweg/ 13,8 mrd. Drie
typen compensatie zijn vervolgens denkbaar :
1. zoveel mogelijk individueel, 2. per groep of sec-

tor, en 3. generiek.
Compensatie mag de prikkel tot gedragsverandering
niet wegnemen. Daarom verdient generieke compensatie sterk de voorkeur, mede met het oog op de
eenvoud van wetgeving en de uitvoering daarvan.
Het is onjuist om degenen die de heffing gaan betalen individueel, sector- of groepsgewijs te compenseren door getroffen partijen min of meer automa-

tisch recht te geven op de opbrengst11. In dat geval
krijgen vervuilers en verspillers immers geen prikkel om hun gedrag te veranderen. Dit is tevens een
belangrijk argument tegen de invoering van inkomensafhankelijke energietarieven. Bovendien zou
een dergelijke tariefstructuur de bestaande problemen door de ‘armoedeval’ nog groter maken.
Generieke compensatie is alleen mogelijk door tariefverlaging van belastingen die door (nagenoeg)

ESB 8-4-1992

Sociaat-economiscbe categoric
Werknemers
2.530 880
Ambtenaren
2.680 930
Zelfstandigen
3.260 1.460
Gepensioneerden
2.340 960
Ov. met uitkering
1.760 710

560
510
770
460
380

190
900 37.500
190 1.050 44.200
120
910 58.000
210
710 33.850
300
370 24.200

1.670 640
2.640 960
2.840 1.050
2.140 980

310
510
610
530

360
360
220
950
100 1.080
160
470

39.100
45.100
34.000

Laagste 25%-groep
Tweede 25%-groep
Derde 25%-groep
Hoogste 25%-groep

1.570 670
2.160 760
2.600 950
3.250 1.170

350
440
540
610

300
320

250
640

18.300
28.800

150
100

960
1.370

39.400
59.500

Alle huishoudens

2.450

500

210

810

38.000

Huishoudenstype
Alleenstaande
Echtpaar z.k.

Echtpaar m.k.
Eenoudergezin

23.300

Netto-inkomensklasse

930

a. Gemiddeld netto huishoudensinkomen, volgens mondelinge mededeling
CBS. Een revisie van de inkomenscijfers is op komst.

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Een verkenntng van de gevolgen
voor de koopkracht van een eventuele beffing op energiedragers, BPA-nr. H
6205-91-S9, Heerlen, September 1991.

alle huishoudens worden betaald. De belastingen

Tabel2.

met het breedste bereik zijn: de omzetbelasting en

Energie-uitgaven
van buisboudens, 1987

de inkomstenbelasting (met inbegrip van de premies volksverzekeringen). Beide optics worden
hierna bezien. Verdere verfijning van compenseren-

de tegemoetkomingen is desgewenst mogelijk voor
gezinnen met kinderen (extra verhoging van de kinderbijslag) en automobilisten (verlaging van de motorrijtuigenbelasting). Maatregelen die zich op kleinere subgroepen richten, dragen bij aan de
woekering van het ondoordringbare regelwoud
waarin een groot deel van de Nederlandse burgers
inmiddels de weg is kwijtgeraakt.

Een verlaging van de omzetbelasting drukt de prijsindex (dus de inflatie) en brengt onze btw-tarieven
dichter bij die in Duitsland. Dit is belangrijk, gezien

de groei naar een gemeenschappelijke markt, zonder grensformaliteiten. De door huishoudens betaalde btw daalt — globaal gesproken – in procenten
van het netto huishoudensinkomen, naarmate dit

laatste stijgt . Omdat de energie-uitgaven een dalend aandeel van het gezinsbudget vormen naarma8. J.T. Booij, M.P. Klaassen, H.D. Webbink, op.cit., 1992.

biz. 31.
9. L. Bakker, A. Bleijenberg, Brandstofheffing en inkomensverdeling, Centrum voor energiebesparing en schone technologic, Delft, 1991; Centrum voor Marketing Analyses, De

relatie tussen gasverbruik en inkomen bijparticuliere huishoudens. Amsterdam, 1991.
10. J.L. de Vries, H.R.J. Vollebergh, Financiele gevolgen van
regulerende milieuheffingen, ESB, 29 januari 1992, biz. 104108.
11. Sociaal-Economische Raad, Advies NMP-Plus, Den
Haag, rapport 90/17, 1990, biz. 15.
12. R. Goudriaan, F.G. van Herwaarden, C.A. de Kam, De
drukverdeling van omzetbelasting en accijnzen, 1974-’75,
ESB, 11 februari 1981, biz. 128-133.

351

Variant”
Huish. typeb

Heffingsinkomen:
20.000
30.000
40.000
50.000
75.000
100.000
150.000 +

2

1

belasting betaalt, geen compensatie krijgt (bij voor-

C

B

A

1

2

1

2

beeld een zelfstandige met een verliesjaar).

Ander onderzoek
2.280
2 .280
2.280
2 .280
3.000
3.240

3.600

1.140
1.140
1
.140
1.500
1.500
1.800
1.800

2.470
2.470
2.470
2.470
2.470
2.470
2.470

1
.235
1.235
1
.235
1.235
1.235
1.235
1.235

575
1.175
1.775
2.375
2.580
2.580
2.580

890
1.490
2.090
2 .580
2 .580
2.580
2 .580

a. A – Verhoging van de hefflngvrije som met/ 3.000.
B – Som omhoog met/ 3.250, inkorting eerste schijf met/ 3.250.
C – Verlaging van het percentage eerste schijf met zes punten.
b. 1 – Eenverdlener.
2 – Alleenstaande, respectlevelijk tweeverdiener (samen het dubbele).

Het CBS simuleerde op verzoek van de commissie-

Wolfson de gevolgen van een verdubbeling van de
energieprijzen (door heffingen), met twee varianten
om de prijsverhoging te compenseren . Zelfstandigen, echtparen met kinderen en huishoudens met
de hoogste inkomens worden door zulke heffingen

het zwaarst getroffen (zie ook tabel 2). Bij de ene
CBS-variant ontvangen alle huishoudens een gelijke

tegemoetkoming (van/ 2.450). Huishoudens met
een laag energiegebruik worden bij deze variant ui-

teraard overgecompenseerd. Een koopkrachtstijging
van gemiddeld vele honderden guldens valt hierdoor ten deel aan uitkeringsontvangers, gepensio-

neerden, alleenstaanden en huishoudens met lage

Tabel 3. lasten- te het inkomen hoger is (zie tabel 4), lijken de inkoverlicbting
mensgevolgen van deze variant tamelijk evenwichOoor verlaging tig Btw-verlaging blijft center een zeer globaal com-

IB-tarief 1992

pensatie-instrument. Zoals zal blijken, biedt een
tegemoetkoming via verlaging van de inkomstenbelasting meer mogelijkheden om desgewenst over te

inkomens. Bij de andere CBS-variant wordt ieder
huishouden gecompenseerd met 6,5% van het netto
inkomen, Omdat een hoog inkomen niet in alle ge-

vallen samengaat met een hoog energiegebruik, zijn
de koopkrachtgevolgen nu minder eenduidig. Toch

zullen lagere inkomens en uitkeringsontvangers

gaan tot fijnregeling. De beschikbare middelen ma-

hun koopkracht in verhouding vaak zien dalen.

ken het mogelijk het lage btw-percentage terug te
brengen van 6 tot 4, en het normale btw-percentage
van 18,5 tot 1213. Ik teken hierbij aan dat binnen de

Over instrumenten om beide vormen van compensa-

EG voor het normale btw-tarief een bodempercenta-

ge van 15 is afgesproken.

tie te verwerkelijken, laat het CBS zich niet uit.
Ik herinner eraan dat het energieverbruik binnen
elke subcategorie van tabel 2 sterk uiteenloopt. Binnen iedere categoric zijn, na compensatie via een

van beide CBS-varianten, zowel huishoudens met
Een verlaging van de inkomstenbelasting biedt gro-

tere mogelijkheden voor fijnregeling. Het is denkbaar de belastingvrije som te verhogen, al dan niet
in combinatie met wijzigingen van de lengte en het
percentage van de eerste tariefschijf. Tabel 3 toont

drie varianten, uitgaande van een voor lastenverlichting beschikbaar bedrag van/ 13,8 mrd. .
Variant A kent een verhoging van de heffingvrije
som met/ 3-000. De waarde van deze compensatie

neemt toe, naarmate huishoudens met een hoger
marginaal percentage van doen hebben (38,5 respectievelijk vijftig en zestig). Doordat kostwinners

een aanzienlijke koopkrachtstijging als huishoudens
met een forse koopkrachtdaling te vinden. Dit is onvermijdelijk, gegeven de diversiteit in bestedingspa-

tronen.
Het Centrum voor Energiebesparing en schone technologic heeft min of meer vergelijkbare exercities
gedaan, uitgaande van extra heffingen op aardgas
(f 3,3 mrd.), elektriciteit (/ 1,3 mrd.) en motorbrandstoffen (f 1,2 mrd.). Onderzocht zijn varianten waarbij de opbrengst (in totaal dus/ 5,8 mrd.) naar huishoudens wordt teruggesluisd in de vorm van een
gelijk bedrag per persoon, een gelijk bedrag per

mede profiteren van de somverhoging van hun niet-

huishouden (f 1.260), dan wel via verlaging van de

verdienende partner, is hun tegemoetkoming doorgelijk kolommen Al en A2). Het effect voor twee-

btw respectievelijk de inkomstenbelasting1 . Met
het oog op de presentatie van de verdelingsgevolgen zijn huishoudens ingedeeld in tien tien-procent-

verdieners wordt gevonden door de bedragen in ko-

groepen (tabel 4).

gaans het dubbele van die voor alleenstaanden (verlom A2 met twee te vermenigvuldigen.
Variant B mikt op een voor alle huishoudens nomi-

naal gelijke compensatie. Dit doel wordt bereikt
door de eerste tariefschijf in te korten met het bedrag waarmee de som wordt verhoogd (f 3.250).
Ook nu profiteren kostwinners (en tweeverdieners)

ongeveer dubbel zoveel (kolom Bl) als alleenstaanden (kolom B2).

Variant C komt aan dit bezwaar tegemoet door het
tarief van de eerste schijf met zes punten te verla-

gen. Alleenstaanden zijn nu zelfs tot een heffingsinkomen van/ 50.000 (wat) beter af dan kostwinners
(vergelijk de kolommen Cl en C2). Een bezwaar
van deze variant is dat relatief veel huishoudens uit
de lagere inkomensgroepen worden onderbedeeld.

Alleen variant C verkleint de marginale wig (met zes
punten). Een nadeel dat zich bij compensatie via de
inkomstenbelasting eerder voordoet dan bij een tegemoetkoming door btw-verlaging is dat wie geen

13. Verlaging van het normale tarief kost circa/ 1,9 mrd.
per punt. Reductie van het verlaagde tarief vergt circa
/ 750 mln. per punt; mondelinge mededeling van het Ministerie van Financien.
14. Een verhoging van de heffingvrije som met/ 500 vergt
circa/ 2,3 mrd. Inkorting van de eerste schijf met/ 3000 le-

vert ruim/ 1 mrd. extra op, die wordt gebruikt om de som
met/ 250 extra te verhogen. Verlaging van het percentage
van de eerste schijf kost circa/ 2,3 mrd. per punt. Deze

budgettaire effecten gelden voor 1990 (Commissie-Stevens,
Graag of niet, SOU, Den Haag, 1991, biz. 310). In tabel 3 is
gerekend met het schijventarief 1992. Het percentage van
de eerste schijf is inmiddels gestegen van 35,1 tot 38,55; de
budgettaire verliezen zijn in tabel 4 dus onderschat.

15. Centraal Bureau voor de Statistiek, Een verkenning van
de gevolgen voor de koopkracht van een eventuele heffing
op energiedragers, BPA-nr. H 6205-91-S9, Heerlen, September 1991.
16. L. Bakker, A. Bleijenberg, op.cit., 1991.

De conclusie van de auteurs luidt dat het mogelijk is
regulerende brandstofheffingen in te voeren, zonder dat de inkomensverdeling hierdoor sterk verandert . Met deze conclusie ben ik het eens. Door de
grote variatie in energieverbruik binnen inkomensgroepen zullen de financiele gevolgen per huishouden evenwel sterk uiteen kunnen lopen. Bakker en
Bleijenberg willen hogere energielasten, voor zover
deze niet door gedragsaanpassing zijn te vermijden,
voor bepaalde groepen compenseren via aanvullende maatregelen. Zoals reeds is toegelicht, is dit ondoenlijk.
Konsumenten Kontakt deed gericht onderzoek naar
het energieverbruik van huishoudens met een minimuminkomen . Voor het overgrote deel betreft het
ontvangers van een sociale uitkering. Ook dit onderzoek bevestigt de zeer grote spreiding van het energieverbruik bij een en hetzelfde inkomensniveau .
De variatie in het elektriciteitsverbruik wordt vooral
verklaard (voor 53%) door de omvang van het huishouden en de aanwezigheid van bepaalde elektrische apparaten (boiler, diepvriezer).
Konsumenten Kontakt wil huishoudens onder andere compenseren door de inkomstenbelasting vergaand te differentieren naar huishoudenstype, en
door gedifferentieerde verhogingen van de AOWen de WAO-uitkeringen. Ik maak hiertegen groot bezwaar. Zulke ingrepen compliceren de fiscale en de
sociale wetgeving. Bureaucratische rompslomp en
ambtelijke papierwinkel nemen bovendien aanzienlijk toe, terwijl desondanks honderdduizenden huishoudens nog altijd ‘te veel’ of ‘te weinig’ compensatie zouden krijgen. Huishoudens worden bovendien
onvoldoende geprikkeld om haalbare energiebezuinigingen toe te passen.

Sanienvatting en conclusies
Als instrument van milieubeleid nemen heffingen
snel in betekenis toe. In de periode 1989-1992 groeide de opbrengst van milieuheffingen met 80%, tot
ruim vijf miljard gulden. Het verbruik van energie
en grondstoffen kan zich binnen het belastingstelsel
tot een nieuwe heffingsgrondslag ontwikkelen. Gegeven het uitgangspunt van het geldende regeerakkoord dat het macro-economische heffingenpeil
niet mag stijgen, ligt een compenserende verlaging
van de btw of de inkomstenbelasting het meest voor

ESB 8-4-1992

10%-groep
le
2e
3e
4e
5e
6e
7e

8e
9e
lOe

Netto ink.
(gld.)

Gas
Cm3)

14.000
20.000
24.000
28.000
32.000
37.000
42.000
47.000
55.000
79.000

1.400
1.500
1.600

1.650
1.900
1.950
2.200
2.350
2.550
3-050

Elektra Benzine Lastenstijging
(kWh) (liter) (gld.) (%)
1.400

70

2.000
2.000
2.300
2.500

210
290
340

2.750

2.950
3.000
3.200
3.700

Bron: L. Bakker, A. Bleijenberg, Brandstofheffing

440
475
580
640
690
720

570
675

760
800
920
1.000
1.150
1.220
1.320
1.560

4,0
3,4
3,2
2,8
2,8
2,7
2,8
2,6
2,4
2,0

en inkomensverdeling,

Centrum voor Energiebesparing en schone technologic, Delft, 1991, biz. 10
en 15.

de hand. Gelet op de grote diversiteit in het energieverbruik van gezinshuishoudens is het onmogelijk
alle huishoudens via zulke generieke maatregelen
precies te compenseren. Dat is ook ongewenst,
omdat anders de beoogde prikkel tot energiebesparing wegvalt. Wel kan de compensatie zodanig
vorm krijgen dat de personele inkomensverdeling
grosso modo ongewijzigd blijft.

Tabel 4.
Inkomen, energieverbruik en

fasten door
energiebefflngen

Flip de Kam

17. Op de berekeningen van Bakker en Bleijenberg (L. Bakker, A. Bleijenberg, op.cit., 1991) valt het nodige af te dingen. In het bijzonder hun omrekening van netto huishoudensinkomens (uit het CBS, op.cit., 1987) naar bruto inkomens is onjuist. omdat alleen rekening wordt gehouden
met de inkomstenbelasting en premies voor de volksverzekeringen (en niet met het werknemersaandeel in de premies voor de werknemersverzekeringen). Ook fiscale aftrekposten zijn verwaarloosd.
18. De resultaten moeten voorzichtig worden ge’interpreteerd, gezien de omvang van de enquete (n = 300). Konsumenten Kontakt, Het energieverbruik van huishoudens,
Een onderzoek naar de gevolgen van een regulerende heffing op brandstoffen voor huishoudens, Den Haag, 1991.
19. Bij een gemiddeld jaarverbruik van ongeveer 1.600
kuub aardgas (door huishoudens met een minimuminkomen), verstookt een zesde van deze huishoudens minder
dan 550 kuub per jaar. Anderzijds verbruikt een zesde van
deze huishoudens 2.300 kuub of meer.

353

Auteur