Ga direct naar de content

Energie en economie:twee paradigma’s

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1981

Energiekroniek

Energie en economic:
twee paradigma’s
DRS. E. VAN DER HOEVEN

Produktieniveau en energieverbruik
Energieplanning is een jong vak. Het
is nog niet zo lang geleden, dat de aanlooptijden in het energiesysteem maar
een paar jaar waren; er bestond geen
dringende noodzaak, ver vooruit te zien.
En toen de aanlooptijden langer werden,
verkeerde onze samenleving nog enige
tijd in het Mekka van een verrassings-:
vrije ontwikkeling. Continu dalende
energieprijzen en een voortgaande economische groei maakten een diepgaande
planning haast overbodig. Het is bij
voorbeeld nog maar acht jaar geleden,
dat bij de elektriciteitsbedrijven toekomstvoorspellingen in wezen bestonden uit het doortrekken van stijgende
rechte lijnen op semi-logaritmisch papier.
Twee oliecrises hebben die paradijselijk simpele verhoudingen verstoord.
Door de gestegen prijzen wordt allerwegen de doelmatigheid van het verbruik
opgevoerd, met verrassende resultaten.
Beheersmaatregelen en technische ingrepen hebben een veel groter potentieel
dan men nog tot voor kort dacht. Met
name in de VS wordt gesproken over een
ware ..conservation surprise”. De vaste
relatie tussen produktieniveau en energieverbruik wankelt. Maar voor hoe
lang? En op welk niveau zal die relatie
zich stabiliseren? Dat is de kern van een
zich ontwikkelend, maar nu reeds heftig
debat.
Het scenario van Leach
Woensdag 20 mei was de Engelsman
Gerald Leach in Nederland om voor een
select gezelschap van energieplanners
zijn visie over deze materie uiteen te zetten. Leach en medewerkers hebben een
scenario voor Groot-Brittannie ontworpen 1), dat crop neerkomt dat ook bij een
verdubbeling van het BNP in 2000 en
verdrievoudiging in 2025, het energieverbruik praktisch gelijk kan blijven.
Een ware ontkoppeling tussen energieverbruik en BNP, waarover in vele kringen de nodige scepsis bestaat.
Bij hun becijfering van het toekomstig
energieverbruik hebben Leach e.a. afstand genomen van de gebruikelijke
538

macro-economische modellen. Hierbij
worden historische relaties opgesteld
tussen produktieniveau en energieverbruik, nationaal of per bedrijf of bedrijfstak; wanneer men schat hoe groot
de produktie in de toekomst zal zijn, is
een berekening van het toekomstig energieverbruik mogelijk, waarbij desgewenst rekening kan worden gehouden
met efficiency-verbeteringen. De Engelse
onderzoekers menen dat de zo gevonden
waarden in hoge mate onbetrouwbaar
zijn, zeker voor de wat verder gelegen
toekomst: 2000 en later. De energie/
produktie-elasticiteiten stammen immers
voor het overgrote deel van v66r 1973,
uit een peri ode van overvloedige beschikbaarheid en lage energieprijzen. Verder
houdt deze methode er geen rekening
mee, dat zich juist op het moment verzadigingsverschijnselen voordoen in een
aantal energie-intensieve markten: auto’s
en CV-installaties hebben nu meer dan
50% van de uiteindelijke markt gepenetreerd, terwijl het autobezit tussen 1960
en 1975 b.v. zes maal zo groot werd, en
daarmee bijdroeg aan een snelle groei
van het energieverbruik. Nieuwe ontwikkelingen — b.v. beeldcommunicatie,
micro-elektronica — zijn per saldo vaak
energiebesparend. En ten slotte is er de
ontwikkeling van energiebesparende apparatuur, die in 1973 een eerste impuls
kreeg, waarvan de produkten — b.v.
warmtepompen — pas nu op de markt
verschijnen.
Natuurlijk is het mogelijk een schatting te maken van de correcties die uit
deze factoren voortvloeien op de historische relaties tussen produktie en energie; maar zo’n schatting is subjectief en
kan een belangrijke bron van fouten zijn.
Leach en zijn medewerkers behoren tot
een nieuwe school van energieplanners 2, 3) die de consequenties trekken
uit deze onzekerheden, en die in het planningsproces aan de andere kant beginnen: bij de fysische gegevens over toekomstige activiteiten. In plaats van de
geldswaarde van de produktie vormen
bij hen aantallen huizen, vierkante
meters kantooroppervlak, tonnen staal
en tonkilometers goederentransport de
basisgegevens.
Voor de nauwkeurigheid van de ener-

gieschatting heeft dit onmiskenbare
voordelen. De aantallen nieuw te bouwen
huizen kunnen b.v. met grotere nauwkeurigheid worden voorspeld dan het
toekomstige BNP; ook kunnen redelijk
betrouwbare aannames worden gedaan
over toekomstige isolatienormen (Leach
e.a. baseerden zich in feite op verwachtingen daaromtrent bij beleidsmakers
op ministeries). Op deze manier kan, uitgaande van een zekere hoeveelheid
fysische activiteiten, het toekomstige
energieverbruik vrij nauwkeurig worden
berekend.
De resultaten zijn, zoals al werd gezegd, verrassend laag. De veronderstelling dat de verzamelde energieplanners
Leach dan wel erg optimistisch zouden
vinden bij het berekenen van toekomstige
efficiencyverbeteringen, kwam niet uit.
Hoogstens werd opgemerkt dat de resultaten voor Engeland en Nederland niet
precies dezelfde hoeven te zijn. De werkelijke bezwaren kwamen uit een andere
hoek. Velen betwijfelden of de energieontwikkeling in het Engelse scenario wel
met een verdubbeling, resp. verdrievoudiging van het BNP overeen zou komen.
We hebben hier te maken met de keerzijde van Leach’ bezwaren tegen de
macro-economische planningsmethode.
Is daarbij het verband tussen produktienivau en energieverbruik inderdaad
hoogst onzekef door de grote foutenmarge in toekomstige elasticiteiten, bij
de fysische voorspelling van het toekomstige energieverbruik zijn omgekeerd
de ,,terugberekeningen” van het BNP een
hachelijke zaak. Dit wordt gei’llustreerd
door de groeicijfers uit Leach’ studie.
De Engelse onderzoekers veronderstellen dat het aandeel van de industrie in
het BNP zal afnemen, wat betekent dat
andere sectoren, m.n. diensten, harder
zullen moeten groeien. Tussen 1976 en
2025 zal, bij een BNP-groei van 200%, de
niet-industriele sector met 236% moeten
toenemen. Maar geen van de opgevoerde
variabelen groeit met die hoeveelheid.
Kantoorruimte groeit bij voorbeeld met
50%, winkels met 80%, vervoer per
vrachtwagen met 119% en luchtverkeer
met 200% — stuk voor stuk formidabele
toenames, maar of het voldoende is voor
een verveelvoudiging van het BNP staat
te bezien.
Veel planners, m.n. economen, bleken
dan ook niet te geloven in de ontkoppeling tussen BNP en energieverbruik.
Daarbij waren er overigens twee benaderingen. R. Hueting, die als coreferent
was uitgenodigd, meende dat een laag

1) G. Leach, A. van Buren, G. Foley, F. Ro-

migen C. Lewis, A low energy strategy for the

United Kingdom, International Institute for
Environment and Development/Science
Reviews, Londen, 1979.

2) B. S0rensen, Renewable energy planning,
wordt gepubliceerd in: Energy, the International Journal.

3) Low energy futures for the United States,
US Department of Energy, DOE/PE-0020,

juni 1980.

energieverbruik — dat hij een noodzaak
acht — alleen door omvangrijke be-

grootste deel van de kapitaalgoederen-

sparingsinvesteringen tot

voorraad vervangen (sommige kapitaal-

spiegelt een keuze voor bepaalde on-

goederen, zoals auto’s, zelfs verschillende

zekerheden boven andere — waarheid is

stand kan

twijfel. De keuze die men maakt, weer-

worden gebracht. Deze gaan in minde-

keren). Zo’n periode is dan ook lang ge-

ring op de investeringen die anders voor

op het moment een onbekende groot-

noeg om de grote, technisch mogeJijke

expansie zouden zijn gebruikt, waardoor
het groeipercentage wordt gedrukt.
Energieverbruik en BNP blijven zo aan
elkaar gekoppeld, aldus Hueting, alleen
op een lager niveau dan op het moment
door regeringen wordt nagestreefd.
Anderen zagen in de consequentie van
lage economische groei juist een reden
voor de onhaalbaarheid van een laag

heid. De fysische methode kan niet voor-

verbeteringen in apparatuur en infrastructuur te krijgen die voor een verveelvoudiging van de doelmatigheid nodig is.
Zo komt een recente studie voor West-

speJJen dat een verwachte economische
groei inderdaad zal plaatsvinden; de

beste nu beschikbare technieken reeds
een vervijfvoudiging van de efficiency
van het energieverbruik tot stand kan
komen; theoretisch zou zelfs een 50X zo

energieverbruik. Zij betwijfelden of de

misch systeem kunnen plaatsvinden, en
zich geen systeem kan voorstellen dat op
een stabiele produktie is gericht, zal

hoge efficiency mogelijk zijn 4). Maar het

besparingsinvesteringen wel zouden wor-

kiezen voor de onzekerheden in de hoge

is duidelijk dat zelfs een fractie van zo’n

den opgebracht, zelfs als deze rendabel

scenario’s: b.v. of het milieu de last van

verhoging van de energieproduktiviteit

zouden zijn. Institutionele traagheid,

(b.v. ,,slechts” een verdubbeling) alleen

een hoge energieproduktie kan dragen,

kapitaalschaarste, traagheid bij de energieverbruikers en psychologische weer-

op langere termijn kan plaatsvinden.
Omdat zulke technische mogelijk-

zullen zijn, en of er overcapaciteit zal
ontstaan. Wie meent dat de maatschap-

heden een verandering in infrastructuur
met zich meebrengen die met macroeconomische modellen niet goed kan

pij en het milieu de last van een hogere
energieproduktie, hoe ook voortgebracht, niet kunnen doorstaan, zal de

worden beschreven, ben ik geneigd

onzekerheden aan de economische kant

aan de fysische modellen meer geloof-

op de koop toe nemen. Als energie als
kapitaalgoed wordt beschouwd, dat zo

stand tegen ,,besparingen” zouden ook
in dit geval de relatie tussen energieverbruik en BNP in stand houden, zij het op
hoger niveau.
Maar ook hierbij moeten sceptische
kanttekeningen worden gemaakt. Huetings redenering staat en valt met een
helder onderscheid tussen besparingsen uitbreidingsinvesteringen. Het is de

vraag of de scheidslijn wel duidelijk kan
worden getrokken, zeker wanneer Hueting de investeringen in duurzame bron-

nen zoals zon en wind gaat rekenen onder
de besparingsinvesteringen. Deze geven
immers impulsen aan nieuwe groeimarkten, die eventueel ook in het buitenland

kunnen worden gevonden. Het lijkt aller-

Duitsland tot de conclusie dat met de

waardigheid toe te kennen wanneer het
gaat om het verbruik op langere termijn.
De consequenties daarvan zijn groot.
Een constant energieverbruik voor

geeft juist aanwijzingen in de tegenover-

gestelde richting. In sommige sectoren,
b.v. de automobielindustrie, is brandstofbesparing zelfs zonder overheids-

ingrijpen tot prioriteit numrner een geworden. In andere sectoren, b.v. elektri-

citeitsverbruik, verschaft de overheid
zich met bekwame spoed de instrumenten om doelmatigheidsverbeteringen tot
stand te brengen (via de Wet energiebesparing toestellen, die op het moment

wordt voorbereid).

Boterzacht
De hele discussie over de relatie ener-

gie-economie maakt al met al een boterzachte indruk. Koppeling noch ontkoppeling kunnen ook maar enigszins wor-

de voorkeur worden gegeven.

Er zijn echter geen methodologische

voorziening worden teruggebracht; in
het licht daarvan is het begrijpelijk dat de
Atomic Energy Authority fel commen-

(matige) verschillen in toekomstig verbruik die uit de modellen volgen, en de
(dramatische) consequenties daarvan

taar heeft geleverd op de studie van

voor het energiebeleid, zou het onver-

der meer op Nederland toegepast kunnen
worden) zou betekenen dat kernenergie

lukken”. De conservation surprise”

doelmatig mogelijk moet worden benut,

zal aan de fysische planningsmethode
argumenten die het pleit voor een van
beide methoden beslechten. Gegeven de

remd.
Evenveel terughoudendheid is nodig

,,ook de besparingen wel weer niet zullen

of genoeg olie en steenkool beschikbaar

tekent dat steenkool en kernenergie tot
noodlijdende bijdragen aan de energie-

door zulke investeringen wordt afgebij de suggestie van de andere kant, dat

vraag inderdaad zal ontstaan. Wie betwijfelt of veranderingen in het econo-

Groot-Brittannie tussen nu en 2025 be-

Leach e.a. Een gelijkblijvend energieverbruik voor Nederland (hoewel de
resultaten van de Engelse studie niet zon-

minst zeker dat de groei van het BNP

macro-economische methode kan niet

voorspellen dat een bepaalde energie-

standig zijn het beleid maar op een van
beide voorspellingsmethoden te baseren.

Een vergelijk tussen beide paradigma’s
dient hoge prioriteit te hebben bij de beleidsvorming.

tot 2000 niet nodig is, en dat ook voor
steenkool v66r 2000 maar mondjesmaat

Erik van der Hoeven

een markt zal ontstaan.
Dat staat in schril contrast met de

,,crash”-programma’s voor kernenergie
en steenkool, die door de Britse, resp.
Nederlandse regering worden gepropa-

geerd. De verschillende uitkomsten van
de boterzachte argumenten leiden dus

4) F. Krause. The industrial economy — an
energy barrel without a bottom?, Voordracht
gehouden op de Second International Conference on Soft Energy Paths, 16-18 ianuari

1981 in Rome.

wel tot radicaal verschillend beleid! Dat
komt doordat deze ,,crash”-program-

ma’s bedoeld zijn om de geprojecteerde
toename in het verbruik tussen nu en
2000 op te vangen. Die toename komt

misschien niet boven de 40% uit, maar
toch gaat het om zeer grote hoeveelheden. Valt de groei geheel weg, dan
kunnen olie en gas het grootste deel van

het verbruik tot 2000 dekken.
In de wetenschapstheorie spreekt men
tegenwoordig over een paradigma, wanneer het gaat om een gedachtenkader
dat een wetenschappelijke theorie omvat

den bewezen. Natuurlijk is op korte ter-

en zelf vrijwel niet toetsbaar is. In vele

mijn de mogelijke variatie in het energieverbruik niet groot, al kan ,,good housekeeping” nog tot verrassende resultaten

wetenschappen, ook in de natuurweten-

nemen bij voorkeur een lange termijn,

schappen, kunnen verschillende strijdige
paradigma’s soms lang naast elkaar
voortbestaan. Hier hebben wij ook zo’n
geval. De keuze van voorspellingsmethode is een keuze van paradigma.
Zowel de macro-economische methode

b.v. 50 jaar. In die periode wordt het

als de fysische laat ruimte voor grote

leiden. Maar de discussie gaat in feite
over de lange termijn. De voorstanders
van de fysische voorspellingsmethode

ESB 3-6-1981

539

Auteur