Ga direct naar de content

Een gedeeltelijke wending ten goede

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 4 1984

Een gedeeltelijke wending ten goede
PROF. DR. F.W. RUTTEN

In zijn nieuwjaarsartikel signaleert de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken
een conjunctureel herstel, met name in de Industrie, en een structurele klimaatverbetering in de
marktsector. Daarmee worden de werkgelegenheidsproblemen echter onvoldoende opgelost.
Daartoe is meer flexibiliteit nodig in ons stelsel van werken en belonen. De jonge generatie met haar
grote aantal tweeverdieners dient model te staan bij de structurele verandering van ons arbeidsbestel.
De recessie ten einde
In het afgelopen jaar is in ons land de inzinking sinds de tweede olieprijsschok van 1979/1980 tot een eind gekomen. Een vergelijking tussen de recessies na de eerste en de tweede olieprijsschok (bij benadering 1974/1975 versus 1980/1982) leert dat de
malaise in de laatstgenoemde periode nog erger is uitgevallen
dan na de eerste olieprijsschok. Dit nadelige verschil is niet toe te
schrijven aan een ongunstiger verloop van de wereldhandel; integendeel, het verloop van de concurrerende uitvoer was in de jaren 1980/1982 circa 2% per jaar gunstiger dan in de jaren
1974/1975. Bij onze export was erook een voordelig verschil, zij
het wat kleiner, namelijk 0,5 a 1%. Duidelijk sterker in mineur
waren de binnenlandse bestedingen; na de eerste olieprijsschok
bleef het volume van de binnenlandse bestedingen stable!; in de
jaren 1980/1982 was er een daling van 1,5% per jaar.
In beide perioden Hep het financieringstekort van de overheid
op met circa 4% van het nationale inkomen. Het financieringsoverschot van de particuliere sector steeg van 1973 op 1975 met
2 procentpunten en steeg van 1979 op 1982 met 8 procentpunten
van het nationale inkomen. In beide perioden was er een vergelijkbare terugval van de particuliere investeringen. Het verschil
lag dus vooral in het verloop van de particuliere besparingen.
Destijds was er een teruggang van de particuliere besparingen
met 3% van het nationale inkomen in twee jaar tijd; van 1979 op
1982 was er een stijging met bijna 3%. Dit verschillende verloop
houdt waarschijnlijk mede verband met een stijging van de
,,vrije” gezinsbesparingen in de jongste recessie, alsmede met
het feit dat zich in de recente recessie bij lange na niet zo’n verschuiving in de inkomensverdeling ten gunste van het loon- en
steuninkomen en ten ongunste van het winstinkomen als na de
eerste olieprijsschok heeft voorgedaan. In samenhang met de geschetste ontwikkelingen is het verloop van de particuliere consumptie tijdens de jongste recessie veel ongunstiger geweest dan
tien jaar geleden. Vooral daardoor heeft de produktie zich tijdens de meest recente recessie slechter ontwikkeld dan na de
eerste oliecrisis. De zwakkere afzetontwikkeling was, mede
doordat de grote en steeds verder oplopende overcapaciteit in
toenemende mate leidde tot het schrappen van overtollige arbeidsplaatsen, een majeure factor bij de ongunstiger ontwikkeling van de werkgelegenheid na de tweede dan na de eerste olieprijsschok. De meer gematigde ontwikkeling van de arbeidskosten kon daartegen onvoldoende tegenwicht bieden. De stijging van de werkloosheid werd tijdens de jongste recessie bovendien geaccentueerd door een snellere groei van het arbeidsaanbod.
De ontwikkeling van de binnenlandse afzet heeft al met al een
belangrijke rol gespeeld bij de omvang van de jongste recessie.
Voor zover daarop van invloed was dat de verhouding tussen

winsten en lonen stabieler was dan tien jaar geleden, was dat een
onvermijdelijke prijs die ter bescherming van de toch al uitgeholde winsten moest worden betaald. Zoals gezegd is het financieringstekort van de overheid in beide recessies ongeveer evenveel toegenomen. Aangezien tussen beide recessies was nagelaten het opgelopen overheidstekort te verminderen, zou het aanvaarden van een aanzienlijk grotere stijging van het tekort tijdens de laatste jaren bezwaarlijk zijn geweest, gelet op de sterk
stijgende rentelasten en gelet op de moeilijkheid het tekort in een
latere fase weer te verminderen. Vanuit de monetaire sfeer heeft
het oplopen van de rente een zekere rem op de bestedingen gezet,
doch het ging hier om een factor van grotendeels buitenlandse
oorsprong. De ervaring van de afgelopen jaren leert dat de overheid de afzet niet in precieze banen kan leiden, omdat de particuliere bestedingen onverwachte bewegingen vertonen en voorts
omdat het overheidstekort – gelet op de stijgende rentelasten een bovengrens heeft overschreden. Een hoger niveau van de
particuliere bestedingen zou op zich zelf wenselijk zijn, maar de
mogelijkheden om hieraan Sets te doen, zijn – gelet op andere
doelstellingen – aan nauwe beperkingen onderhevig 1). Mede
met het oog op het verwerken van een volgende recessie is het
zaak een periode van hernieuwde economische groei te benutten
voor het herstellen van normale verhoudingen onder meer ter
zake van het overheidstekort.
Zoals gezegd is inmiddels de produktiedaling in het afgelopen
jaar tot staan gekomen en overgegaan in een lichte stijging. Dit is
vooral te danken aan de vrij sterke groei van de export. Ook de
bedrijfsinvesteringen namen toe. De particuliere consumptie
daalde niet of nauwelijks (terwijl eerder een daling van 3% was
geraamd 2). Daarmee werd de eerdere stijging van de particuliere besparingen ten dele ongedaan gemaakt. De overheidsuitgaven bleven achter bij de ramingen van September jl., maar het is
twijfelachtig of het hier een factor van structurele aard betreft.
Enkele maandcijfers voor de werkloosheid vielen mee, maar het
lijkt voorbarig te denken dat de opwaartse lijn van de werkloosheid hiermee voor langere tijd tot staan is gekomen.
De CPB-prognoses van September jl. impliceren voor 1984
een zeer bescheiden produktiegroei; de ontwikkeling in de industrie ligt echter aanzienlijk boven het macro-gemiddelde. Inmiddels is de kans op meevallers t.o.v. de ramingen in September

1) Mogelijk ligt hier een beoordelingsverschil met G.A. Kessler, Voor-

waarden voor economisch herstel; de zorg voor economische kringloop
en economische structuur, Universiteit van Amsterdam, serie Economische Monografieen, nr. 3, Amsterdam, 1983.
2) Centraal Planbureau, Macro-Economische Verkenning 1983, Den
Haag, September 1982.

op bepaalde deelterreinen toegenoraen; dit geldt m.n. voor de industriele investeringen. Ook is de kans op tegenvallers nu kleiner
dan bij eerdere gelegenheden. Dit geldt onder meer voor het financieringstekort van de overheid. Een aantal jaren achtereen
was rond de jaarwisseling reeds duidelijk dat het tekort in het

onmisbaar om weer een groter aandeel in de – internationaal

komende jaar bij ongewijzigd beleid belangrijk hoger zou uitko-

mobiele — bedrijfsinvesteringen te krijgen. Mede om die reden

men dan was voorspeld. Daarmee stond tevens min of meer vast
dat in de Voorjaarsnota belangrijke beleidsbijstellingen nodig
zouden zijn. Voor het komend jaar lijken de voortekenen op dit
moment gunstiger. De problematiek van de Voorjaarsnota kan

is een lang aangehouden beleid van lastenverlichting voor de bedrijven onmisbaar. Mede daardoor kan het vertrouwen in de
economische toekomst van ons land, dat in grote delen van de industrie duidelijk groeiende is, geleidelijk weer vaste vorm krij-

aldus veel geringer zijn dan de laatste jaren gebruikelijk was. De

gen. Dat is onmisbaar voor een duurzaam economisch herstel.

beleidsopgave voor het komende halfjaar blijft overigens zwaar
genoeg, gelet op de stelselherziening van de sociale zekerheid die
medio van het jaar van start moet gaan.

Werkgelegenheid

Klimaatverbetering in de marktsector

Gelet op o.m. de slechte ontwikkeling van de werkloosheid en
de investeringen is het aanpassingsvermogen van onze economic

in de afgelopen 10 jaar duidelijk te kort geschoten. Het aanpassingsvermogen wordt in belangrijke mate bepaald door de flexibiliteit van de primaire inkomensvorming en door de sterkte van
financiele prikkels. De flexibiliteit van de primaire inkomensvorming wordt zwakker naarmate groepsbelangen — van allerlei aard – over een breder front veilig worden gesteld 3). De
sterkte van de effectieve financiele prikkels wordt onder meer
bepaald door de omvang en inrichting van de collectieve sector
(hoogte en progressie collectieve lasten, sociale uitkeringen, inkomensafhankelijke subsidies 4)). In de afgelopen twintig jaar is

De arbeidsinkomensquote in de Industrie ligt echter nog veel
hoger dan destijds. Volgens internationale vergelijkingen zijn de
winstmarges in de vaderlandse industrie nog veel lager dan bij
belangrijke concurrerende landen. Verbetering in dit opzicht is

In het afgelopen decennium is de ontwikkeling van de werkgelegenheid in ons land ongeveer gelijk geweest aan het EG-gemiddelde. Dat bij ons de werkloosheid de laatste jaren zoveel
sterker is gestegen, is – althans in rekenkundige zin – toe te
schrijven aan de snelle stijging van het arbeidsaanbod. Dat is
echter een schrale troost. Bedacht zij dat bij ons in de uitgangssituatie het deelnemingspercentage van gehuwde vrouwen internationaal bezien uitzonderlijk laag was. Een flexibel werkende
economic is in staat een versnelde groei van het arbeidsaanbod
zonder een sterke stijging van de werkloosheid op te vangen.
Deze laatste stelling wordt dikwijls in twijfel getrokken. Nogal
eens wordt een vaste relatie verondersteld tussen het tempo van
economische groei en de werkgelegenheid. In deze visie resulteert een sterke stijging van het arbeidsaanbod bij een trage economische groei in een steeds verder oplopende werkloosheid,
tenzij de arbeidstijd – desnoods geforceerd – wordt verminderd.

de verstarring geleidelijk groter geworden. De financiele prikkels zijn – althans in het officiele circuit – drastisch verminderd. Door een veelheid van koppelingen en automatismen is een
groot deel van de relatieve inkomensposities bevroren. Het
resultaat was een sterk toenemend centralisme met onder meer
een groot aantal looningrepen van de overheid en een uitholling
van eigen verantwoordelijkheden op alle andere niveaus.
Het is van groot belang dat in de marktsector sinds enige tijd
een duidelijke klimaatverbetering is opgetreden. Dit is bevorderd door het werk van de Commissies Industriebeleid
(Commissies-Wagner) waardoor de waarde van consensus in

historisch cijfermateriaal. Illustratief is een eenvoudige berekening over de afgelopen 20 jaar voor 18 OECD-landen. Deze
duidt erop dat de werkgelegenheid positief samenhangt met de
groei van het nationaal produkt (elasticiteit circa + 1,0) en negatief met de ree’le loonstijging (elasticiteit circa — %). Een trage
economische groei blijkt in praktijk zeer wel samen te kunnen
gaan met een snelle groei van de werkgelegenheid, mils de ontwikkeling van de ree’le lonen maar voldoende gematigd is. Een

brede kring weer eens is bevestigd. Mijlpalen zijn het akkoord in

sprekende illustratie biedt de ontwikkeling sinds de eerste olie-

de Stichting van de Arbeid van eind 1982 en het voornemen van

prijsschok in de Verenigde Staten en in ons land (zie de label).

Deze laatste zienswijze is niet zonder meer te baseren op het

de regering om een wijziging van de Loonwet voor te stellen, wel-

ke vastlegt dat – behoudens in acute noodsituaties als gevolg
van plotselingen schokken – niet meer in de lonen zal worden
ingegrepen. Dit voorstel in het kader van de deregulering is mijns
inziens van fundamentele betekenis om het centralisme en de
verstarring te doorbreken. Zeer belangrijk is ook dat de verhouding tussen werkgevers en werknemers in grote delen van de
marktsector sterk in de richting van hernieuwde samenwerking
is veranderd.
Onder meer op het gebied van de deregulering en stroomlijning van subsidies is de afgelopen tijd belangrijke voortgang gemaakt. Op diverse beleidsterreinen is inmiddels een aantal wissels verzet, maar de beleidsveranderingen moeten voor een deel

nog worden geconcretiseerd resp. nog in de praktijk doorwerken. Dat geldt onder meer voor de meer marktgerichte aanpak
van de technologic (waarvoor de ingestelde projectgroep spoedig voorstellen zal doen), voor de verzakelijking van de herstelfinanciering (het nieuwe college van advies kan binnen niet te lange tijd van start gaan), en voor de meer bedrijfsgerichte opzet
van het beroepsonderwijs. De feitelijke verwezenlijking zal nog
veel doorzettingsvermogen eisen en de doorwerking van deze
veranderingen zal veel tijd vergen.
De kans op een fundamentele wending ten goede in de marktsector is mogelijk thans groter dan tien jaar lang het geval is geweest. De klimaatverbetering is daarbij van wezenlijk belang.
Mogelijk zal het gevoel van nieuwe lente in de marktsector op
zich zelf stimulerend werken en nieuw elan losmaken. Naast het
psychologische klimaat spelen natuurlijk ook de kwantitatieve
verhoudingen een belangrijke rol. Van belang is daarbij dat de
loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende Industrie vergeleken met onze concurrenten weer een relatief peil hebben bereikt dat vergelijkbaar is met het niveau van 15 a 20 jaar geleden.
ESB 4-1-1984

Tabel. Gemiddelde groeipercentages per jaar over de periode
1973-1982
Nationaal
produkt

Reed
loon

Werkgelegenheid

1,8
1,5

0,2

1,7
—0,2

Bij een ongeveer gelijke economische groei in beide landen
groeide de werkgelegenheid in de Verenigde Staten – in samen-

hang met een geringere ree’le loonstijging — veel sneller dan bij
ons. Niet alleen de gemiddelde loonontwikkeling is van belang.
In sommige bedrijfstakken en beroepen is de elasticiteit van de
werkgelegenheid ten opzichte van het loon gering, in andere takken is die elasticiteit hoog. Wezenlijk is daarom de mate van
loondifferentiatie. In de Verenigde Staten heeft in de afgelopen
tien jaar de werkgelegenheid zich met name in arbeidsintensieve
bedrijfstakken – vooral onderdelen van de dienstensector –

3) M. Olson, The rise and decline of nations; economic growth, stagflation and social rigidities, Yale University Press, New Haven/Londen,
1982.
4) A. Lindbeck, Work disincentives in the welfares/ate, reprinted from
Nationalokonomische Gesellschaft Lectures 79-80, Vienna, 1981, Insti-

tute for International Economic Studies, University of Stockholm, Reprint Series nr. 176, Stockholm, 1981.

zeer gunstig ontwikkeld in samenhang met veel flexibeler belo-

houdbaarheid in een tweeverdienersmaatschappij te worden ge-

ningsverhoudingen dan in ons land 5).

toetst 9).

De werkloosheid is de afgelopen jaren buiten proportie gegroeid en dreigt in de komende jaren — ondanks de klimaatverbetering in de industrie — nog verder toe te nemen. Om hierin
verbetering te brengen zullen ingrijpende veranderingen nodig
zijn. Hiertoe lijkt dwang op centraal niveau niet de aangewezen
weg. Dit geldt mijns inziens in het bijzonder ook voor de arbeidstijdverkorting 6).

Naar mijn mening dient het werkgelegenheidsbeleid op centraal niveau in de eerste plaats aandacht te geven aan het wegnemen van belemmeringen die de noodzakelijke aanpassingen
op decentraal niveau bemoeilijken. De eerdergenoemde keuze
voor een decentrale loonvorming is hierbij van bijzonder belang.
In de afgelopen tijd is al zichtbaar geworden dat bij de loonvorming rekening wordt gehouden met de moeilijke arbeidsmarktsituatie. Overigens is de loonmatiging op decentraal niveau aan beperkingen onderhevig, onder meer wanneer de prijscompensatie in de komende jaren in omvang afneemt. Tot het
voorwaardenscheppend beleid op centraal niveau behoort dan
ook het vermijden van lastenverzwaring en bij voorkeur het realiseren van lastenverlichting in de directe sfeer voor de werknemers. In het bijzonder voor de lagere inkomens uit arbeid is
het behouden respectievelijk herstellen van een redelijke beloning voor inspanning en prestatie van veel belang 7).
Tot de taken op het centraal niveau in het belang van de werkgelegenheid en een goed functioneren van de arbeidsmarkt behoort ook de bezinning op het minimumloon, welke in de recente nota over de inkomensontwikkeling is aangekondigd 8).
Daarbij zullen onder meer de consequenties worden bezien van
een vergaande arbeidstijdverkorting voor het minimumloon en
de minimumuitkering uit hoofde van de sociale zekerheid.
Voorts zal aandacht worden besteed aan de verhouding tussen
het minimumloon respectievelijk de minimumuitkering voor gehuwden en ongehuwden. Thans is het netto minimumloon van
een gehuwde gelijk aan de minimumuitkering voor een gehuwde, terwijl het netto minimumloon voor een ongehuwde circa
20% hoger is dan de minimumuitkering voor een ongehuwde.
Bekeken zal worden of er consequenties moeten worden verbonden aan het laatstgenoemde verschil.
Meer algemeen is er reden te bevorderen dat de arbeidskosten
niet nadeliger uitwerken op de werkgelegenheid dan nodig is uit
een oogpunt van het waarborgen van de bestaansbehoeften.
Voor tweeverdieners die ieder een minimumloon verdienen, ligt
het gezamenlijke inkomen ver boven wat als bestaansminimum
is te beschouwen. In zo’n situatie wordt niettemin aan de werknemer en de werkgever verboden een arbeidscontract tegen een
lager loon aan te gaan. In tegenstelling tot het genoemde geval
van een verbod op werken tegen een lager loon, staat de bevordering van het werken met behoud van uitkering, waarbij een extreme vorm van het ontkoppelen van inkomen en arbeidskosten
aan de orde is. Het is een vreemde situatie dat de arbeidskosten
van een minimumloner een zeer fors bedrag (circa f. 32.500 per
jaar) belopen, terwijl daarnaast in het derde arbeidscircuit werknemers bijna gratis beschikbaar zijn. Bij een zo grote discontinui’teit in het kostenniveau is het onvermijdelijk dat het,,derde”
en het officiele arbeidscircuit op gespannen voet met elkaar
staan en dat tegen het derde circuit vele bezwaren worden aangevoerd. Anderzijds zou het wrang zijn de weg te blokkeren voor
werklozen die bereid zijn zonder extra beloning maatschappelijk
nuttig werk te doen. Het derde circuit is sympathiek, maar symboliseert tegelijk dat ons arbeidsbestel en ons sociaal systeem
ernstige vragen oproepen. Een structurele oplossing is mijns inziens alleen te bereiken door meer flexibele lonen en arbeidstijden, waarbij aan de eigen keuze en verantwoordlijkheid van de
werknemers en de efficiency van de bedrijfsvoering zoveel mogelijk recht wordt gedaan. De verwezenlijking daarvan roept tal
van moeilijke en gevoelige vragen op, die mijn beantwoordingsvermogen verre te boven gaan. Bij de analyse van deze
vraagstukken is onderscheid te maken tussen oudere en jongere
generaties. Bij de jongeren worden de tweeverdieners steeds
meer regel dan uitzondering. Ons arbeidsstelsel, ons beloningssysteem en ons stelsel van sociale zekerheid dienen – mede in het
licht van deexcessief stijgende werkloosheid – met name aan de

Actualisering van het beleid ten aanzien van de collectieve sector

Het komend halfjaar zal het beleid tijdens de tweede helft van
de kabinetsperiode nader onder de loep worden genomen. Daarbij komen o.m. de ombuigingen in de collectieve sector aan de
orde. Sinds de herfst van 1982, toen het regeerakkoord werd
gesloten, is de economische ontwikkeling op sommige onderdelen beter en op andere onderdelen slechter uitgevallen dan
destijds voor 1983 werd verwacht. Er zijn budgettaire tegenvallers opgetreden, maar daarvoor zijn inmiddels correcties aange-

bracht (respectievelijk aangekondigd). De ombuigingen bij de
collectieve uitgaven zoals die in de Miljoenennota voor 1984 t/m
1986 zijn geprogrammeerd lijken in het licht van de huidige gegevens op zijn minst nodig ter verwezenlijking van de doelstellingen van het regeerakkoord ter zake van de druk van collectieve
lasten en het financieringstekort.
Wat de invulling en de procedures van de ombuigingen betreft, is een nadere gedachtenbepaling nodig. In verband met de
salarissen van ambtenaren en trendvolgers zou in de komende
jaren meer decentralisatie en differentiatie wenselijk kunnen

zijn 10). Natuurlijk ligt de problematiek complexer dan in bedrijfstakken binnen de marktsector, omdat monopoloi’de situa-

ties, de overheidsfinancien en de voorziening met openbare
diensten afzonderlijke aandacht op centraal niveau vereisen. In

samenhang daarmee zal een overgang naar een meer decentrale
en meer gedifferentieerde benadering van de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren en trendvolgers slechts geleidelijk en niet
over de hele linie gelijkelijk kunnen verlopen; voor bepaalde sectoren die een grote gelijkenis met de organisatievorm van de

marktsector hebben, kan de decentralisatie completer en sneller
zijn dan voor andere sectoren waar de decentralisatiemogelijk-

heden zeer beperkt zijn.
Bij de ombuigingen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden
verdienen de pensioenen afzonderlijke aandacht. Voor gehuwden met 40 dienstjaren ligt het netto inkomen na pensionering
thans op 95% a 105% van het arbeidsinkomen. Dit is veel hoger
dan oorspronkelijk de bedoeling was. De oorzaak daarvan is de
inmiddels opgetreden stijging van sociale premies die werkenden
wel en gepensioneerden niet verschuldigd zijn. Uiteraard met
respectering van bestaande pensioenrechten zou voor de toekomst een matiging van de pensioenpremies te overwegen zijn,
die onder meer samenhangt met een meer gematigde opbouw
van pensioenrechten in de collectieve sector. Ook in de particu-

liere sector is er aanleiding de pensioenen nader te bezien. Een
dergelijke matiging van de arbeidsvoorwaarden gaat niet of nauwelijks gepaard met bestedingsvermindering op korte termijn,

hetgeen een belangrijk voordeel biedt in de huidige macro-economische situatie.
Ook bij de sociale zekerheid, en dan met name bij de werkne-

5) M. Wegner, The employment miracle in the United States and stagnating employment in the European Community; A tentative explanation,
Economic Papers nr. 17, Commisssion of the European Community,
Brussel, juli 1983.

6) P. Kalma en M. Krop, Herverdeling van arbeid en klasse(n)-compromis, in: Het vierde jaarboek voor het democratisch socialisme, Wiar-

di Beckman Stichting, Amsterdam, 1983.
7) A. Lindbeck, op.cit., biz. 65, zegt hierover: ,,The crucial question is,

of course, if an economic system can function in a reasonably efficient
way, when the link between effort and benefit – and hence between production and consumption – has been cut off in this drastic way. I have
my doubts”.
8) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Een aantalaspecten van inkomensontwikkeling en -verdeling, Tweede Kamer der StatenGeneraal, 1983-1984, 18 189.
9) Emancipate en inkomensbeleid, Rapport van de Werkgroep Inkomensbeleid van de Coordinate Commissie Emancipatiebeleid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1983.
10) Zie de eerdergenoemde nota over de inkomensontwikkeling en -ver-

deling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

mersverzekeringen, zou de decentralisatie zowel bij de financiering als bij de uitvoering beter tot haar recht kunnen worden gebracht. Van belang is onder meer dat de uitvoeringsverantwoordelijkheid van de sociale partners slechts zeer ten dele de financie’le component omvat. Een vergroting van de eigen financiele

Aan de hand van het Freia-model laten zich als resultaat van
beleidsmaatregelen in de huidige constellatie zoals gezegd slechts
beperkte gevolgen in de vorm van vermindering van de werkloosheid berekenen. Dit zou in beginsel kunnen weerspiegelen,
dat de huidige werkgelegenheidsproblematiek in ons land nu –

verantwoordelijkheid van de door werkgevers en werknemers

en a fortiori in de komende jaren met de te verwachten verdere

gedragen uitvoeringsorganisaties zou kunnen bijdragen tot het
beperken van de kosten.

groei van de beroepsbevolking — min of meer hopeloos is. Gezien de betere resultaten van andere landen en gezien de openheid van onze economie lijkt mij zo’n pessimistische diagnose
niet aannemelijk. Wel kan het zijn dat voor een effectieve aanpak van de werkloosheid zowel in kwantitatief als in kwalitatief
opzicht zeer grote veranderingen nodig zijn. Met een model als
Freia kunnen de effecten daarvan moeilijk worden berekend.
Anderzijds is het intellectueel niet geheel bevredigend dergelijke
ingrijpende veranderingen in hoofdzaak op ,,gezond verstand”
te baseren 16). Het is een uitdaging nieuwe analyses van modetmatige of andere aard te ontwikkelen die hier meer licht op kun-

Tijdbom of nieuwe uitdaging?

De redacteur-secretaris van dit blad heeft enkele maanden geleden de plaats en betekenis van macro-economische modellen
– zoals die in navolging van Tinbergen, in ons land in het bijzonder door het CPB zijn onwikkeld – bij de beleidsvoorbereiding ter diseussie gesteld 11). De readies van econometristen en
economen in de rubriek ,,Ingezonden” hebben inmiddels geleerd dat deze macro-econometrische modellen van nut worden
geacht. Ik kan het daarmee slechts eens zijn en ik vind bovendien

dat het nieuwe Freia-model 12) van het CPB buitengewoon knap
van opzet is; aan een veelheid van elementen wordt hierin een
plaats gegeven. Als gebruiker van dit soort modellen lijkt het me
interessant de diseussie toe te spitsen op de bijdrage hiervan tot
de aanpak van de huidige beleidsproblematiek.
Hierbij dient de vraag onder ogen te worden gezien, of deze
benadering van de beleidsproblemen voldoet aan de hooggespannen verwachtingen, die 30 a 40 jaar geleden werden gekoesterd 13). Men kan dit mijns inziens niet afdoen met het relativeren van overdreven verwachtingen. Laat ons eerlijk zijn: de
bouw van deze modellen had in de eerste plaats ten doel een vitaal hulpmiddel te verschaffen bij de oplossing van werkloosheidsvraagstukken, zoals zich voordeden in de jaren dertig en
zoals zich in ons land herhalen in de jaren tachtig.
Wat zeggen de bouwers van het nieuwe Freia-model hier nu
over? Vrij vertaald komt hun conclusie crop neer dat de macroeconomische beleidssuggesties aan de hand van hun macroeconometrische model in de huidige situatie van ons land slechts
een ,,drop in the ocean” vormen 14). Aldus lijkt de belofte uit de
jonge jaren van Tinbergen niet ten voile uit te komen.
De redacteur-secretaris van dit blad heeft zich mogelijk vergist
met de stelling, dat er een tijdbom tikt onder de econometric. Hij

heeft mijns inziens goed aangevoeld dat de – inmiddels traditionele – wijze van beleidsvoorbereiding rijp is voor verbreding.

Enkele beperkingen van de beleidsvoorbereiding aan de hand
van de gangbare macro-modellen zijn:
– de berekeningen over de effecten van beleidsveranderingen
zijn – zeker bij de huidige verstoorde economische verhoudingen — niet alleen wat hun kwantitatieve omvang betreft
(bij voorbeeld ter zake van de relatie tussen de lastenverlich-

nen werpen. Bij dat werk zou naar voren kunnen komen dat bij

de economische analyse en bij het beleid in de afgelopen 30 jaar
het accent te veel is gelegd op de macro-economische ,,ingang”
en dat veel meer aandacht voor de micro-economische verhoudingen nodig is om succes te kunnen behalen 17).
F.W. Rutten

11) L. van der Geest, Een tijdbom onder de econometrie (1) en (II), ESB,
24 en 31 augustus 1983.

12) Centraal Planbureau, Freia, een macro-economisch model voor de
middellange termijn, Monografie 25, alsook Kompas, kwartaalmodel

voor prognose, analyse en simulatie, Monografie 26, Den Haag, 1983.
13) E. Kuh zegt hierover: ,,When in the mid- to late 1940’s econometric

modelling as we now know it had its genesis at the Cowles Foundation, it
was a time of exuberant optimism. The Progenitors of modern econometrics believed that economic theory existed – or at the very least that the
foundations were there to enable its successful evolution – to model
reality well enough to encompass most if not all significant economic
phenomena”. A.J. Karchere en E. Kuh, Some initial thoughts about
model reliability, in G.C. Chow en P. Corsi, Evaluating the reliability of
macro-economic models, John Wiley and Sons Ltd, 1982, biz. 17.
14) B.H. Hasselman, J.H.M. Kok en V.R. Okker, Freia and employment policies, Paper presented at the ILO workshop on forecasting models and the employment problem, Geneva, 19-21 September 1983, CPB,
Den Haag, augustus 1983.
15) A. Lindbeck, op.cit.
16) Overigens illustreren de rapporten van de commissies-Wagner dat

men ook zonder uitgebreid rekenwerk tot alleszins vruchtbare beleidsaanbevelingen kan komen.
17) M. Olson meent zelfs dat ,,… the best macroeconomic policy is a
good microeconomic policy.”, op.cit., biz. 233. Zie ook L.R. Klein, The
economics of supply and demand, Basil Blackwell, Oxford, 1983.

ting voor bedrijven en de bedrijfsinvesteringen) maar ook

wat de richting betreft met belangrijke onzekerheden behept.
Een voorbeeld is een parallelle vergroting van overheidsuitgaven en -inkomsten. Volgens het Freia-model heeft dat
thans weinig nadelige effecten op de economische groei en de
werkgelegenheid. Mijns inziens is de kans op relatief grote

ongunstige nevengevolgen – vanwege indirecte effecten, zoals aantasting van de financiele prikkels 15), die bij beperkte
veranderingen rond een centrale projectie worden verwaarloosd — in de praktijk wel degelijk aanwezig;
– belangrijke structurele vragen blijven in deze modeltechniek
buiten beschouwing. Het model beschrijft bij voorbeeld de
export in termen van de concurrerende uitvoer en de relatieve
prijzen. Onbelicht blijft echter de vitale vraag, hoe de structuur van ons exportpakket is te verbeteren;
– over de effecten van ingrijpende arbeidstijdverkorting kunnen modellen van dit aggregatieniveau veelal slechts becijferingen opleveren op basis van ongetoetste werkhypothesen.

Voorts is de relatie tussen werkgelegenheid en ree’el loon in
Freia gemodelleerd voor een specifieke situatie in een deel
van de industrie, die in de dienstensector niet van toepassing
hoeft te zijn. Ook de analyse van de produktiecapaciteit en
de investeringen heeft deze eenzijdigheid.

ESB 4-1-1984

Rectificatie

In de ingezonden bijdrage van prof. dr. S.K. Kuipers ,,Macroeconomische modelbouw in diseussie (V). Econometrische modellen: een onmisbaar hulpmiddel” in ESB van 7 december 1983
zijn twee storende fouten geslopen.
Op biz. 1141, derde kolom, tweede regel wordt gesproken
over ,,…op macro-niveau aangrijpende veranderingen”. Dit
moet zijn ,,…op micro-niveau aangrijpende veranderingen”.
Bovendien kan op biz. 1142, derde kolom, misverstand ont-

staan doordat delen van zinnen van de tweede alinea niet geheel

juist zijn overgekomen. De desbetreffende passage had moeten
luiden: ,,Het belangrijkste verschil tussen de methode-Tinben-

gen en de aanpak-Hartog is dat Tinbergen bij de beoordeling van
de beleidsmaatregelen wel met de gedragingen van de economische subjecten rekening houdt en Hartog niet 22). Het geen rekening houden met de gedragingen van de economische subjecten
maakt deze methode al onmiddellijk ongeschikt voor de beoordeling van politiek op korte- of middellange termijn.”

Auteur