Ga direct naar de content

Een analyse van de groeiverschillen tussen Amerika, Europa en Japan

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 30 1985

Over het herstel van de Internationale
volumeconj unctuur
Een analyse van de groeiverschillen tussen Amerika,
Europa en Japan
DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK*
Bij het herstel van de Internationale conjunctuur dat de laatste tijd is opgetreden heeft de economie
van de Verenigde Staten een belangrijke ,,locomotieffuntie” vervuld. Door het enorme
financieringstekort dat daarbij door de Reagan-regering gecreeerd is, lijkt deze rol de komende jaren
niet meer voor de VS weggelegd. Dit kan voor Europa verstrekkende gevolgen hebben. In dit artikel
wordt het verschil in het conjunctuurbeeld tussen de drie voornaamste regie’s in de wereldeconomie,
te weten de VS, Japan en West-Europa, geanalyseerd. Bovendien wordt de onderlinge afhankelijkheid
van deze drie gebieden modelmatig onderzocht. De auteur concludeert dat het voor blijvend herstel
noodzakelijk is dat Japan en Europa de voortrekkersrol op bestedingsgebied van de VS overnemen.

Inleiding

Enkele overeenkomsten en verschillen

De industriele wereld kende het vorige jaar een krachtige expansie. Hierin liepen de Verenigde Staten voorop. Ook de Europese economie trok aan, maar minder sterk dan de Amerikaanse. Terwijldeproduktieinde VSmet7% toenam, kwamdegroei
in Europa op niet meer dan 2°/o uit. Het verschil in werkgelegenheidsgroei lag in dezelfde orde van grootte, namelijk 4,5% in
Amerika tegen 0% in Europa.
De bovengenoemde cijfers zijn ontleend aan het onlangs verschenen Centraal economisch plan 1). Daarin wordt veel aandacht besteed aan het verloop van de Internationale volumeconjunctuur, meer dan in de meeste oudere plannen. Dat is ook
niet verwonderlijk als we zien hoe de prestaties van Nederland en de andere Europese landen – de laatste jaren zijn achter gebleven bij die van Amerika en Japan.
In dit artikel worden enkele achtergronden geschetst van de
ongelijke verdeling van de groei, zoals die in de eerste helft van
de jaren tachtig binnen de industriele wereld is opgetreden.
Daarbij beperken we ons niet tot het louter beschrijven van de
feitelijke ontwikkelingen. We zullen proberen wat dieper te graven, met name door de economieen van Amerika, Europa en
Zuidoost-Azie (zeg Japan) binnen een macro-economisch redeneerkader met elkaar in verband te brengen. Dit overigens zonder al te veel pretenties. Het gaat er ons vooral om een bijdrage
te leveren aan het nader in kaart brengen van de problematiek;
met het oog op de verwachtingen die we voor de komende jaren
mogen koesteren, in het belang ook van het verdere programma
van onderzoek. Dat de economieen van Amerika, Europa en Japan hierbij op een gestileerde wijze worden getypeerd, mag een
beperking worden genoemd. Anderzijds biedt deze aanpak het
voordeel dat de aandacht op cruciale zaken kan worden gericht,
zonder dat de internationale interdependenties uit het oog worden verloren.
Bij de opzet van dit artikel is verder overwogen dat de lezer in
staat moet worden gesteld de numerieke exercities naar believen
te reproduceren. Mede daarom is plaats ingeruimd voor een beschrijving van het model, waarmee de analyse wordt uitgevoerd.
Een en ander wordt vooraf gegaan door een korte bespreking
van enkele belangrijke ervaringsfeiten. Deze kan kort zijn omdat de recente ontwikkelingen in de industriele wereld elders al
uitvoerig zijn beschreven 2).

Een belangrijke graadmeter voor de toestand van een economie is de bezettingsgraad van de industrie. Tijdreeksen hiervan
bieden bovendien de mogelijkheid het ,,centrum” van de conjunctuurbeweging te traceren. Tabel 1 moge in dit verband als
voorbeeld dienst doen. Hierin zijn de bezettingsgraden in de industrie van de Verenigde Staten en West-Duitsland naast elkaar
gezet. Het betreft hier de cijfers voor het eerste en het vierde
kwartaal uit de jaren 1972-1983.
De cijfers laten duidelijk zien dat de bezettingsgraad van de
Verenigde Staten zich meer geprononceerd beweegt dan die van
West-Duitsland. Het verschil tussen bij voorbeeld 1973-4 en
1975-1 beloopt voor de Verenigde Staten circa 17 punten, terwijl
voor de Duitse industrie een terugval van circa 12 punten kan
worden genoteerd. De vergelijking tussen andere diepte- en
hoogtepunten levert hetzelfde beeld op. De beweging van de beide bezettingsgraden verloopt echter opvallend synchroon. Zo is
de ,,hink-stap-sprong” naar de recessie van 1981/1982 in beide
landen zichtbaar. Bovendien trekken de bezettingsgraden vanaf
1982-4 weer aan. Daarmee onderschrijven deze cijfers de tegenwoordige diagnoses dat het herstel van de internationale
volume-conjunctuur in het jaar 1983 werd ingezet.
Cijfers als die in label 1 geven een zekere rechtvaardiging voor
de veronderstelling dat de beschikbare produktiecapaciteit de
afgelopen jaren nauwelijks beperkingen heeft opgelegd aan het
realiseren van de toegenomen effectieve vraag 3). Het opgetreden herstel zou dus in belangrijke mate kunnen samenhangen
met de vraagimpulsen, zoals die met name in de Verenigde Staten zijn aan te wijzen. Het Centraal Planbureau is hierover zelfs

1100

* De auteur is verbonden aan de Katholieke Hogeschool Tilburg. Een

uitgebreide versie van dit arlikel is op aanvraag bij hem verkrijgbaar.
1) Centraal Planbureau, Centraal economisch plan 1985, ‘s-Gravenhage, 1985.
2) CPB, op. cit., biz. 15-19, biz. 39-69, biz. 191-200 en OECD, Economic Outlook, nr. 37, juni 1985.
3) Zie ook: OECD, op. cit., Chart J, waarin voor de periode 1965-1986
werkloosheidspercentages en bezettingsgraden tegen elkaar zijn afgezet.

Het onderzoek van het Centraal Planbureau is niet toegespitst

Tabel 1. Bezettingsgraad in de Industrie, 1972-1983
Verenigde Staten

op de landen zelf; men schat een vergelijking uit de data van zes

West-Duitsland

Istc kwartaal

4de kwartaal

Istc kwartaal

4de kwartaal

1972

81,3

86,0

1973

87,2
85,5
70,3
78,5
80,9

83,4
86,2
83,7

86,6
87,5
80,6

75,6

77,7

1980
1981

82,4
87,2
83,8
80,6

87,5
79,1
76,1
80,2
82,9
86,6
84,8
79,7
75,9

1982
1983

72,9
70,7

69,0
78,9

1974
1975
1976
1977
1978
1979

77,6

81,9

80,8
80,5
83,5
85,9
79,8
78,6

79,8
80,9
84,5
78,5
77,9
74,3
79,5

76,7

Bron: OECD, Main Emnomic Indicators 1964-1983, Parijs, 1984.

zeer stellig 4): ,,De drastische koerswijziging in het budgettaire
beleid van de Verenigde Staten gedurende 1982 vormde, met een

landen, die alle even zwaar wegen. Bovendien heeft de schatting
slechts betrekking op de periode 1970-1980. Toch kunnen we mede op basis van dit onderzoek – vast stellen dat hier een belangrijk structuurverschil ligt tussen Amerika aan de ene kant en
Europa en Japan aan de andere kant. In Amerika wordt de
werkgelegenheidsgroei vooral verklaard uit de produktiegroei,
terwijl in Europa en Japan ook andere factoren daarbij een rol
spelen.
De Amerikaanse economic onderscheidt zich trouwens in
meer dan een opzicht van de economieen van Europa en Japan.
Aan het begin van deze paragraaf is al opgemerkt dat de bezet-

tingsgraad van de Amerikaanse Industrie uitbundiger fluctueert
dan die van de Duitse industrie. Dit verschil in beweeglijkheid
komt niet alleen bij een vergelijking van bezettingsgraden naar
voren. Veel tijdreeksen voor de Amerikaanse economic laten namelijk stijgings- en dalingspercentages zien, die men voor andere
regie’s binnen de geindustrialiseerde wereld niet of nauwelijks in
dezelfde orde van grootte aantreft.

gelijktijdige versoepeling van het monetaire beleid, de aanzet tot
het in 1983 en 1984 opgetreden herstel. Aldus ontstond in de Verenigde Staten een situatie van krachtige expansie van de binnenlandse vraag, waarin aanvankelijk de particuliere consumptie en

Tabel2. Groeivoeten vanproduktieen invesleringen, 1972-1981
Verenigde Staten

de woningbouw het voortouw namen, later gevolgd door scherp
stijgende bedrijfsinvesteringen, ondanks gedaalde maar historisch nog altijd hoge rentestanden.”
Bij onze analyse van de groeiverschillen binnen de industriele
wereld kunnen we dus niet om de ,,locomotieffunctie’ van de

Verenigde Staten heen. Te meer niet omdat de Amerikaanse
opleving gepaard is gegaan met een formidabele toeneming van
de invoervraag, waarvan vooral Japan maar ook andere landen

hebben geprofiteerd. Dat Europa en Japan toch minder krachtig
expandeerden, heeft volgens het Centraal Planbureau te maken
met het aldaar gevoerde beleid 5): ,,In tegenstelling tot de Verenigde Staten hebben Europa en Japan het begrotingsbeleid
sinds het begin van de jaren tachtig gericht op het terugdringen
van het overheidstekort. Het meest markante verschil betrof de
inkomstenkant van het beleid. In plaats van een vermindering

Produktie

Invcs-

OECD-Europa
Produktie

InvesIcrineen

Produktie

Invcslerinuen

8,8
8,8
— 1,0

10,4
13,7
— 9.1
— 1,1

3,0
3,3

4,3
5,1
— 2,3
— 4,1
2,6
1,3
1,2
3,1

1,6

2,1

— 0,1

— 3,2

4,4
3,2

tcringcn
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979

1980
1981

5,4

8,5

5,5

7,3
— 6,9
— 11,3

— 0,7
— 0,7
4,9
5,2
4,7
2,4
— 0,3

2,3

6,3
10,6
9,6
3,1
— 6,1
0,4

Japan

4,5
5,7
2,3
— 0,8
4,7
2,4

2,3
5,3
5,3
5,0

5,1

3,0
4,8
9,4
6,3
0,2
2,1

Bron: OECD, National Accounts 1952-1981, Parijs, 1983, Tabcllen7cn 10.(Hot bc-

treft hier de jaarlijkse procentuele mutaties van volumina.)

van de premie- en belastingdruk zoals in de Verenigde Staten,
vond in de Europese landen en in Japan, gemiddeld genomen,

Aan dit laatste kan worden toegevoegd dat de verschillen in
het gevoerde beleid ook tot uitdrukking komen in de ontwikke-

Wat dit laatste betreft is label 2 illustratief. Hierin zijn voor de
Verenigde Staten, Europa en Japan enkele reeksen over de periode 1972-1981 naast elkaar gezet. Per land, c.q. regio, treft
men in de eerste kolom de groeivoeten van het volume van de

ling van de financieringstekorten 6). Zo liep het tekort van de

produktie aan en in de tweede kolom die van de investeringen.

Verenigde Staten in 1982 scherp op, om daarna gemiddeld geno-

De reeksen voor de afzonderlijke gebieden met elkaar vergelijkend, blijkt duidelijk dat de versnellingen en de vertragingen in

een forse stijging van deze druk plaats.”

men op het toen bereikte niveau te blijven. Het financieringste-

al in het begin van de jaren tachtig erg hoog, waarna het zich op
ongeveer hetzelfde niveau heeft gehandhaafd.

de Verenigde Staten in het algemeen groter zijn dan die in Europa en Japan. Dit geldt zowel voor de produktie als voor de investeringen. Maar wat daarnaast vooral opvalt is dat de tempo-

kort van de gezamenlijke Europese overheden was daarentegen

Wat de beweging van de macro-arbeidsinkomensquote be-

wisselingen in de produktiegroei, met name in de Verenigde Sta-

treft, zijn de verschillen tussen landen in de laatste jaren minder

ten gepaard gaan met sterk fluctuerende groeivoeten van de

pregnant 7). Dit verhoudingsgetal is in de periode 1981-1984 na-

investeringen. Kennelijk ligt ook hier een belangrijk structuurverschil tussen Amerika en de andere regie’s in de industriele wereld. In Amerika domineren de mutaties in de produktiegroei het
verloop van de investeringen, terwijl in Europa en Japan de wer-

melijk bijna overal gedaald, 66k in de Verenigde Staten. De opvallende uitzondering is Japan, waar het aandeel van arbeid in

de toegevoegde waarde in het begin van de jaren tachtig nog (verder) is opgelopen.
Het is bekend dat een samenhang kan worden bespeurd tussen
het oplopen van de arbeidsinkomensquote en het afzwakken van
de groei van de werkgelegenheid. Het Centraal Planbureau heeft

hierover onlangs nog eens onderzoek verricht, dit keer door het
trekken van een internationale vergelijking 8). Een van de conclusies luidt dat voor het gemiddelde van de bestudeerde landen

king van zo’n acceleratormechanisme daarentegen minder duidelijk zichtbaar is.
Met het bovenstaande zijn enkele belangrijke overeenkomsten
en verschillen binnen de industriele wereld in het kort bij elkaar
gezet. Overeenkomsten zijn de onderbezetting van kapitaal in

het begin van de jaren tachtig, het nagenoeg synchrone verloop

rele) produktiegroei en de stijging van de arbeidsproduktiviteit:

van de volumeconjunctuur en de min of meer vaste verhouding
tussen produktiegroei en stijging van de arbeidsproduktiviteit.
De verschillen betreffen vooral de aparte positie die Amerika ten

een produktiegroei van 1% lijkt – ceteris paribus — een effect

opzichte van Europa en Japan inneemt, niet alleen wat het ge-

sprake is van een min of meer vaste verhouding tussen (structuvan circa 0,5% op de arbeidsproduktiviteit te hebben. Voor zover er dan verschillen in arbeidsproduktiviteitsstijging tussen

landen bestaan, kunnen deze in belangrijke mate worden toegeschreven aan verschillen in de ree’le loonkostenontwikkeling tussen de landen. Aldus blijkt dat landen met een trendmatig
constant blijvende categoriale inkomensverdeling (zoals de Verenigde Staten) ook een lage groei van de arbeidsproduktiviteit

hebben gekend, terwijl de produktiviteitsgroei in landen met
oplopende arbeidsinkomensquoten (zoals Japan) hoog was.
ESB 6-11-1985

4) CPB, op. cit. biz. 15.
5)
6)
7)
8)

CPB, op.
CPB, op.
CPB, op.
CPB, op.

cit. biz. 52.
cit. Tabel I . I .
cit. Grafiek 11-3.
cit., Par. 1V.9.

1101

voerde beleid betreft, maar ook in werkgelegenheidsgroei en
,,beweeglijkheid” van de investeringen. In de volgende para-

graaf zal nu eerst een korte beschrijving worden gegeven van het
model, waarbinnen al deze overeenkomsten en verschillen hun

plaats krijgen.
Een drie-regiomodel

We gaan uit van de werkhypothese dat Amerika, Europa en
Japan in economisch opzicht identiek zijn en samen een gesloten

economic vormen. Deze uitgangsstelling impliceert dat we een
en hetzelfde macro-economische model van de open economie
van toepassing laten zijn voor elk van de drie regie’s, die hier
worden onderscheiden.
De analyse vindt plaats met behulp van een multiplier-accelerator-model, dat is aangevuld met een verklaring van lonen en
prijzen. De keuze voor zo’n vraagmodel is ons vooral ingegeven
door de in de vorige paragraaf genoemde ervaringsfeiten. Met
name het gegeven dat de beschikbare produktiecapaciteit de af-

het geval van drie identieke regie’s bevat deze het getal 0,5 op elke plaats buiten de diagonaal. De diagonaal zelf is gevuld met
nullen.
Een andere implicatie van de werkhypothese van identieke regio’s is dat de kengetallen uit de nationale boekhouding niet van
elkaar verschillen. Deze getallen staan in de balansvergelijking
voor de produktie. We gaan er van uit dat de collectieve materiele bestedingen per regio zodanig zijn gedefinieerd dat de (particuliere) investeringsquote in de uitgangssituatie voor alle regie’s
dezelfde waarde aanneemt. De gebruikte getalswaarden zijn dan
grofweg representatief voor de verhoudingen in de nationale

boekhoudingen van de regie’s die hier worden onderscheiden
16).
De koppeling van de regionale prijssystemen vindt plaats door
gebruik te maken van dezelfde handelsmatrix als die waarmee de
uitvoer per regio is vastgelegd. We onderscheiden eenvoudig-

heidshalve slechts een prijspeil per regio. Zodoende is de groeivoet van de invoerprijs in een regio het gewogen gemiddelde van

de inflatievoeten in de andere regie’s.
De regionale inflatievoeten worden op grond van de kosten-

gelopen jaren nauwelijks beperkend kan zijn geweest voor het

theorie van de inflatie verklaard. De autonome term van de

realiseren van de toegenomen effectieve vraag, speelt hierbij een
rol. Een aanbodmodel lijkt ons derhalve een minder geschikt

prijsvergelijking symboliseert de inflatie die verder niet binnen
het model wordt verklaard. Deze autonome term vormt dus een

hulpmiddel om het recent opgetreden herstel van de internatio-

aanvulling op de doorberekening van de kosten in de prijzen,

nale volume-conjunctuur nader in kaart te brengen. Daarbij zij
echter onmiddellijk aangetekend dat we (vooralsnog) over weinig empirisch onderzoek beschikken om de gemaakte keuze stevig te onderbouwen. Het enige houvast dat we in feite hebben is
een soort indirecte test, namelijk de bevinding dat de uitkomsten
van ons vraagmodel in kwalitatieve zin sporen met de feitelijke
ontwikkelingen, zoals die zich in de periode 1981-1984 hebben
voorgedaan.
Bij de keuze van de specificatie van het model heeft verder een
afweging plaats gevonden tussen hanteerbaarheid en detaillering. Uiteindelijk is voor een gelineariseerde versie van het

waarvan we op empirische gronden aannemen dat die in alle regie’s onvolledig is 17).
Evenals de consumptie lopen de reele lonen in beginsel in de
pas met de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. Ook op

deze samenhang zijn uiteraard correcties aan te brengen – bij
voorbeeld in de vorm van autonome loonmutaties – maar deze

zullen in onze analyse verder geen rol spelen, zodat ze buiten beschouwing blijven.
Het zojuist beschreven prijssysteem vormt een sub-model dat
los staat van de eerder genoemde vergelijkingen. Een belangrijke
consequentie hiervan is dat de inflatievoeten uitsluitend afhan-

multiplier-accelerator-model gekozen, waarbij alle variabelen in
jaarlijkse (procentuele) mutaties luiden en waarin zo weinig mogelijk vertragingen zijn opgenomen 9). We zullen de betreffende

vergelijkingen nu in het kort de revue laten passeren. (De appendix bevat een volledige weergave van het model.)
De werkgelegenheid wordt verklaard uit de produktie. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de waarde van de produktie-

9) Naar vorm is dit model voor de eerste keergebruikt in: D.B.J. Schouten en A.B.T.M. van Schaik, Bezuinigen en tegelijkertijd werk scheppen?, ESB, 8 februari 1984. Voor een toepassing van het model op twee

elasticiteit van de werkgelegenheid in alle regie’s een half be-

regie’s zij verwezen naar R.J. de Groof, Geisoleerde versus gecoordi-

draagt. Het in de vorige paragraaf genoemde onderzoek van het

neerde economische politiek in een twee-regiomodel. Research memorandum 173, Faculteit der economische wetenschappen, KHT, 1985.
10) Dit is het geval als wordt verondersteld dat uit het winstinkomen niet
wordt geconsumeerd, dat het aantal collectieve inkomenstrekkers gelijk
is aan de werkgelegenheid in bedrijven en dat de reele beschikbare inkomens per arbeidsjaar in de collectieve sector even snel veranderen als het
reele beschikbare loon per arbeidsjaar in de marktsector. Lezers die dit
precies onder elkaar gezet willen zien, kunnen te rade gaan bij A.B.T.M.
van Schaik, Inleiding tot de empirische macro-economie, Oefenboek van
deel 1, Groningen, 1984 en A.H.J. Kolnaar, Dynamische macroeconomie, Leiden, 1985.
11) Zo’n investeringsfunctie valt binnen het denkraam van een vraagmodel zeerwelte motiveren. Zie bij voorbeeld: D.B.J.Schouten,Sanerenen
stimuleren, bezien vanuit een internationaal oogpunt, in H. den Hartog
en J. Weitenberg(redactie): Toegepasteeconomie, ‘s-Gravenhage, 1984.

CPB biedt daartoe enige rechtvaardiging. Voor zover er dan nog
andere factoren werkzaam zijn bij het verklaren van de werkgelegenheid kunnen deze – desnoods gedifferentieerd naar regio

– via een autonome term in de analyse worden meegenomen.
Deconsumptieloopt in beginsel in de pas met deontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit 10). Daarnaast onderscheiden we
een autonome term. Een positieve waarde van deze term representeert enerzijds het effect op de consumptie van een toeneming
van het aantal inkomenstrekkers en anderzijds van een verlaging
van de druk van de gezinsbelastingen. We zullen verder over veranderingen in de belastingdruk spreken, als daarmee zulke autonome mutaties in de consumptie zijn bedoeld.

Voor de verklaring van de investeringen gaan we uit van een
eenvoudige winsttheorie, die hier is aangevuld met het mechanisme van de starre accelerator 11). De investeringen groeien

even snel als de netto winsten, mils de categoriale inkomensverdeling niet verandert en mils de belastingdruk op de winsten ongewijzigd blijft. Dit laatste zal hier verder worden verondersteld.
Daarnaast zijn de investeringen afhankelijk van een spanningsterm die met een vertraging van een vol jaar doorwerkt 12).
Ten aanzien van de materiele collectieve bestedingen wordt
verondersteld dat deze de reele winsten volgen 13).

Wordt afgezien van ruilvoetveranderingen, dan is de invoer
alleen afhankelijk van de produktie. Er is voldoende empirisch
onderzoek voorhanden, waaruit blijkt dat de waarde van de
produktie-elasticiteit van de invoer ,,in de buurt” van 2 ligt 14).
Daarvan kunnen we hier zonder meer uitgaan.

Wat de verklaring van de uitvoer betreft volgen we de meest
eenvoudige procedure die op dit punt binnen een meer-regiomodel mogelijk is. De koppeling van de drie regionale modellen
vindt namelijk plaats met behulp van een handelsmatrix 15). In
1102

12) De keuze van de lengte van deze vertraging is vooral gebaseerd op de
overweging dat de acceleratorcoefficient daardoor geen rol speelt bij het
analyseren van de trendmatige ontwikkelingen.
13) Een eventueel hiervan afwijkend uitgavenbeleid kan via een autonome term in de modelberekeningen tot uitdrukking worden gebracht. Wij
zullen van zo’n autonome term verder geen gebruik maken, omdat de
verschillen in het gevoerde beleid zeer wel kunnen worden toegespitst op
de beinvloeding van de particuliere consumptie.
14) Bij voorbeeld: OECD, Interlink System, Structure and Operation,
Parijs, 1982. Wat dichter bij huis: Van der Windt, Siebrand, Swank en
Pijpers, An annual model of the U.S. economy en An annual model of
IheE.C., Discussion Papers 8408/G en 8411/C, EUR, Rotterdam, 1984.
15) Hierbij volgen wij de werkwijze van onder meer Klein. Zie bij voorbeeld: L.R. Klein, Lectures in Econometrics, Amsterdam, 1983.
16) De particuliere investeringen en de materiele overheidsbestedingen
worden in ons model in beginsel op dezelfde wijze verklaard. Daardoor
doet de verhouding tussen beide bestedingscategorieen bij onze analyse
van de produktiegroei weinig ter zake.
17) Zie bij voorbeeld: A. Knoester, Stagnation and the inverted
Haavelmo-effect: Some international evidence, De Economist, 131,
1983, biz. 561.

kelijk zijn van krachten (schokken) die in de sfeer van loon- en
prijsvorming optreden, in casu van autonome prijsimpulsen.
Zodoende veranderen ook de ruilvoeten en de arbeidsinkomens-

quoten enkel en alleen onder de invloed van zulke impulsen 18).
Dit kan echter niet van de overige variabelen worden gezegd.
Ruilvoetveranderingen werken door op de bestedingen en daar-

mee op de produktie. De wijze waarop deze doorwerking plaats
vindt zal in de loop van het nu volgende betoog worden
toegelicht.
De groeiverschillen nader verklaard

Tijdens de huidige conjunctuurgolf zijn belangrijke verschillen binnen de industriele wereld aan de dag getreden. Dit blijkt

behalve uit de eerder gegeven informatie ook uit de gegevens in
label 3.
Tabel 3. Gemiddelde jaartijkse groeivoeten van produktie en

werkgelegenheid over de periode 1981-1984
Werkgelegenheid

3
1
2

1,5
—0,5
0

Japan

een nadere analyse van die rangorde.
Tabel 4. Een eerste typering van de groeiverschillen tussen A merika, Europa en Japan (zander ruilvoetveranderingen)
Jaarlijkse groeivoeten a)
Europa

japan

0
—2,25
0,5

—1

8 invoerprijs
9
10
11
12
13

afzetprijs
loonvoet (bedrijven)
ruilvoet
produkticprijs
arbeidsinkomensquote

14 financieringssaldo c)

De resultaten van label 5 geven een goede typering van de
groeiverschillen in de industriele wereld, zoals die de afgelopen
jaren zijn opgetreden. Zo groeit de Amerikaanse invoer aanmerkelijk sneller dan de uitvoer, terwijl voor Japan het omgekeerde

geldt. Met name dit laatste is in label 4 niet hel geval. De verbeledie doorwerken op de samenslelling van de besledingen. De wij-

-0,5
0,25
1

0

een vergelijking van de tabellen 4 en 5 ook le zien. Japan incas-

1

2

2

4
4
2

0,5

1,5
3,75

3

2
2

4 materiele collectieve bestedingen
(volume)
5 invoer van goederen (volume)
6 uitvoer van goederen (volume)
7 produktie van bedrijven (volume)

komen. Bij de samenstelling van label 5 is hierin voorzien.
De nieuwe veronderstellingen wijken in beginsel slechts op een
punt af van die in label 4: in Japan is de autonome inflatie lager
dan in de rest van de industriele wereld 20). Daarop aansluitend
zijn de cijfers voor de belastingdruk herzien, zodat per slot dezelfde produktiegroei resulteert als die waar we aan het begin
van deze paragraaf van uit zijn gegaan.

—1
0
0,5

1,25

Resultalen
1 werkgelegenheid (bedrijven)
2 particuliere consumptie (volume)
3 particuliere investeringen (volume)

men. Dit laatste wreekt zich ook in de resultaten. Zo groeit de Japanse invoer even snel als de uitvoer, wat in strijd is met de feiten. We moeten onze veronderstellingen dus aanpassen, willen

ringen in label 5 zijn terug te voeren op de veronderslelde inflalieverschillen. Daardoor Ireden er nu ruilvoelveranderingen op,

Veronderslellingen
autonome werkgelegenheidsgroei
belastingdruk op de gezinsinkomcns b)
autonome inflatievoet

– een rol spelen. In termen van de Verdoorn-relatie betekent dit
dat de autonome produktiviteitsgroei in Amerika bij benadering
nul is en in de andere regie’s positief 19). Dit vinden wij hier inderdaad ook terug; bij een nul-groei van de produktie zal de
werkgelegenheid in Europa en Japan dalen, terwijl die in Amerika onveranderd blijft.
Ook de door ons gevonden cijfers voor de mutaties in de belastingdruk corresponderen in kwalitatieve zin met de eerder gegeven informatie. In Amerika is inderdaad sprake geweest van
een vermindering van de belastingdruk, terwijl in Europa een
stijging is opgetreden. Alleen de uitkomst voor Japan (constante
belastingdruk) stemt niet overeen met de feiten, want daar is de

we tot een meer adequate typering van de opgetreden verschillen

Deze cijfers zijn enigszins gestileerd afgerond. Het gaat ons
vooral om de rangorde ervan. Tabel 4 bevat een eerste aanzet tot

Amerika

Wat de verantwoording van de door ons berekende cijfers
voor de autonome werkgelegenheidsgroei betreft, kunnen we
verwijzen naar het eerder genoemde onderzoek van het CPB.
Daaruit bleek dat de werkgelegenheid in Amerika in hoofdzaak
uit de produktie kan worden verklaard, terwijl in Europa en Japan daarnaast ook andere factoren – zoals de reele loonkosten

belastingdruk evenals in Europa de afgelopen jaren toegeno-

Produktie
Amerika
Europa

Daarom krijgen de autonome termen van de prijsvergelijkingen

een positieve waarde.

3
6
3
3
3
3
4,5

0
3

0
—0,5

5
1
3
3

3
3

ze waarop deze doorwerking plaals vindl kan als volgt worden
loegelichl.
In de eersle plaals grijpen ruilvoelmutaties aan op de invoer.
Ruilvoelwinslen leiden lol meer invoer en omgekeerd. Dit is bij

seerl ruilvoelverliezen, waardoor de invoer minder is. Belangrijk
hierbij is de waarde van de ruilvoel-elaslicileil van de invoer. Deze hebben wij voor alle regie’s op 1,5 gesleld, wal hoog is als we

naar hel empirisch onderzoek ler zake kijken. Wij hebben deze
hoge waarde loch gekozen om enig effect van ruilvoetveranderingen op de produktie zichtbaar te kunnen maken.

In de tweede plaats veroorzaken ruilvoetmutaties veranderin-

4,5
0

5
0

gen in het reele inkomen van bedrijven. Ruilvoelwinsten vergroten het reele inkomen en omgekeerd. Dit is wederom te zien als

3
0
0,5

3
0

men de tabellen 4 en 5 met elkaar vergelijkl.

0

a) Trendmatige ontwikkeling volgens het model.
b) In procenten van het beschikbaar inkomen.
c) Mutaties in proccntpunten van het inkomen \an bedrijven.

In de derde en laalsle plaals wordt ook de uitvoer door ruil-

voelmulalies bei’nvloed, zij hel op een indirecle manier. Uit de
vergelijking van de tabellen 4 en 5 blijkt namelijk dat de ,,wereldinvoer” weliswaar hetzelfde is gebleven, maar dal daarbinnen verschuivingen zijn opgelreden. Deze vallen in het voordeel

uit van Japan.
De label bevat veronderstellingen en resullalen. De resultaten
volgen uil hel model als de Veronderslellingen bekend zijn. Deze
werkwijze is hier echler niel helemaal gevolgd. De waarden voor

de autonome werkgelegenheidsgroei en de mutaties in de belastingdruk zijn namelijk ,,teruggerekend” door de hierboven
genoemde cijfers voor produktie en werkgelegenheid bij het mo-

del in te vullen. Verder is aan de autonome inflatievoet voor alle
regie’s dezelfde waarde toegekend, zodat geen ruilvoetverande-

ringen optreden.
Deze omkering van de gebruikelijke gang van zaken moet natuurlijk nader worden verantwoord. Ten aanzien van de veron-

derstelde autonome inflatie lijkt dit weinig problematisch. De
inflatie is uit de beschouwde periode immers niet weg te denken.
ESB 6-11-1985

18) Dit blijkt als men de prijsvergelijkingen in de betreffende definities
invult.
19) Uit het onderzoek van het CPB – dat zoals gezegd uitsluitend op de
jaren zeventigbetrekkingheeft — kan voor Japan een autonome component met een absolute waarde van circa 1,5 en voor West-Duitsland van
circa 2 worden afgeleid. Voor het begin van de jaren tachtig mag wellicht

met een lagere absolute waarde van deze autonome component worden
gerekend, omdat de reele loonkosten in deze tijd minder sterk zijn geste-

gen dan in de jaren zeventig.
20) Hoeveel lager weten we natuurlijk niet precies. (De gekozen waarde
heeft hier uitsluitend een indicatieve betekenis.)

1103

Tabel 5. Een nadere typering van de groeiverschillen tussen
Amerika, Europa en Japan (met ruilvoetveranderingen)

Tabel 6. Decompositie van de groeiverschillen

Amerika

Europa

Japan

0

—1
1
0,5

—1
0,5

Amerika
Amerika
Europa
Japan

Veronderstellingen
autonome werkgclcgcnhcidsgroci

bclaslingdruk op de gczinsinkomcns b)
autonome inflatievoct

—2,5

0,5

— 1/6

Resultuien
1,5
4
3,4

—0,5
0,5
1,4

0
1,5
1,2

3,4
7,2
2.4

1,4

1,2

3,2

1,6
5,2

7 produktie van bedrijven (volume)

3

8
9
10
11

invocrprijs
afzctprijs
loonvoct (bedrijven)
ruilvoct

12 produkticprijv

13 arbeidsinkomcnsquote
14 linancicringssaldo c)

3
0,2
—0,2

1.2
0
—0,2
1

Japan
1,2
0,2
0,6
2

groeicijfers voor de produktie, zoals we die aan het begin van deze paragraaf hebben leren kennen.
De label laat zien dat Japan in het geheel niet bijdraagt aan de

groei indeandere regie’s. Integendeelzelfs! De groei koml voor-

werkgclegenhcid (bedrijven)
particulicrc consumplic (volume)
particulierc invcstcringen (volume)
matcrielc collecticvc bcstedingen
(volume)
5 invocr van gocdercn (volume)
6 uitvoer van gocdcren (volume)

1
2
3
4

Europa

3

Jaarlijkse groeivoeten a)

1,4

4,4
1
1.4

2,2
3,7

2,2
3,7

0,8

0,8

2,33
—0,13
—2/3

2,33
—0,13
1/3

2
2,2
0,6
2,6
— 1,6
0,33
0,27
1/3

a) Trendmatigc ontwikkeling volgens het model.
b) In proccntcn van hel besehikbaar inkomen.
c) Mutalics in procenlpuntcn van het inkomen van bedrijven.

al uit Amerika en voor zover Europa nog enige positieve invloed

op de Amerikaanse groei uitoefent, wordt deze door Japan weer
te niet gedaan.
Het totale beeld moge nu duidelijk zijn. Europa en Japan
hebben hun autonome produktiviteitsgroei ingeruild voor het
verminderen van de financieringstekorten. Daardoor hebben zij

de afgelopen jaren nauwelijks kunnen bijdragen aan de groei
van de industriele wereld. Amerika moest het in feite alleen doen
en heeft dit moeten bekopen met een fors oplopend financieringstekort. Nu heden ten dage de rentelasten daarvan steeds
zwaarder gaan wegen, is het niet waarschijnlijk dat het Amerikaanse stimuleringsbeleid de komende jaren in dezelfde intensiteit zal worden voortgezet. En zelfs wanneer Amerika dat wel

zou doen, valt te betwijfelen of in de tweede helft van de jaren
tachtig een nieuwe recessie kan worden voorkomen. We zullen
ter afsluiting van dit artikel laten zien, waarop wij deze twijfel

baseren.
Tabel 5 geefl zoals gezegd een goede lypering van de opgetreden groeiverschillen, in ieder geval beter dan label 4 waar we nog
geen rekening hielden met ruilvoetveranderingen. Het loom dus

Slot

alleszins de moeile om de samenhangen tussen de groeiverschillen nader in kaart te brengen. Daarbij kijken we dan vooral naar
de produktiegroei, die hier naar ,,achterliggende” oorzaken zal
worden ontleed.
De economische groei is volgens ons model alleen afhankelijk
van de autonome loeneming van de arbeidsproduklivileil, de
mulaties in de belastingdruk en de veranderingen van de ruil-

De geschiedenis van de industriele wereld laat zien dat altijd
korte conjunctuurgolven hebben bestaan. Deze hebben gewoonlijk een lengte die varieert tussen vier en acht jaren. Elke cyclus
wordt gekenmerkt door een recessie, een opgang, een expansie

en een neergang. Toegepast op het recente verleden, is 1980 dan

teit van de invoer hebben gekozen. Opvallend is ook dal een regio zelf geen direcle gevolgen ondervindl van de ,,eigen” ruilvoelveranderingen. De Japanse ruilvoelverliezen bij voorbeeld
verlagen de groei in Amerika en Europa, maar hebben geen di-

te beschouwen als het jaar van de neergang, gevolgd door de recessie van 1981/1982, de opgang van 1983 en de expansie van
1984. Zoopgevat, vormen de jaren 1981-1984 dus hel eerslegedeelte van de cyclus, waarin we ons heden ten dage bevinden.
Tabel 7 bevat een rekenvoorbeeld van zo’n conjunctuurgolf.
Deze heeft een lengte van 6 jaar. (Dit overigens alleen bij wijze
van voorbeeld.) Zou men het rekenvoorbeeld naar latere jaren
doortrekken, dan verschijnen voor 1987 weer decijfers uit 1981,
enzovoort. De lengte van 6 jaar wordt bepaald door de gebruikte
investeringsfunctie, met name door het feit dat de spanningsterm daarin met een vol jaar vertraging doorwerkt. Daarnaast is
de waarde van de accelerator-coefficient zodanig gekozen dat
een vrije trilling ontstaat. De gemaakte keuze komt hier op neer
dat het accelerator-mechanisme in Europa en Japan niet werkt
en in Amerika daarentegen wel 21). De eerder aangegeven informatie biedt hier voor een zekere rechtvaardiging.
Bij de samenstelling van label 7 is gebruik gemaakt van de
hierboven genoemde veronderstellingen. Amerika houdt het
stimuleringsbeleid na 1984 dus vol, terwijl Europa en Japan persisteren in hun zorg voor het financieringstekort. Een en ander is
te verifieren door de gemiddelden over de 6-jarige cyclus, de zogenoemde trendwaarden, te bezien: dat zijn dezelfde cijfers als
die in label 5. Ten aanzien van de groeiverschillen bevat label 7
dus geen exlra informalie. Nieuw is alleen hei overzicht van hel
verschil in ,,beweeglijkheid” lussen Amerika aan de ene kanl en
Europa en Japan aan de andere zijde. Deze verschillen zijn aanzienlijk, vooral tijdens de expansie. Zo nemen de Amerikaanse
invesleringen in 1984 mel meer dan 16″% loe, lerwijl Europa en
Japan daar met een investeringsgroei van circa 2,5% ver bij achler blijven.

recle gevolgen voor Japan zelf. De extra produktiegroei van Japan onlslaal pas door de ruilvoelwinsten van de andere regie’s.
Onze decompositie van de groeiverschillen naar ,,achlerliggende” oorzaken is nu samen le vallen als in label 6.
Deze label is onlslaan door de cijfers uil de hierboven besproken decomposities bij elkaar op le tellen. De totalen zijn de

21) De waarde van de accelerator-coefficient in de Amerikaanse
investeringsfunctie is 3,333 en in de andere investeringsfuncties 0.

voel. (Daar ligl naluurlijk nog een hele ,,wereld” achier, maar
binnen de geschelsle context zijn dit uiteindelijk loch de kern-

groolheden.) Zien we om le beginnen af van belastingdrukmutaiies en van ruilvoetveranderingen, dan is de groei zelfs enkel en alleen gedelermineerd door de aulonome slijging van de

arbeidsprodukliviteit. Uilgaande van de in label 5 genoemde cijfers onlslaat dan een beeld, waarin Amerika geen bijdrage levert
aan de groei, omdal dil land geen aulonome produktiviteilsmulalies kenl. Daar legenover neeml de aulonome produkliviteit in
Europa en Japan wel loe (namelijk mel 1%). Hiervan profileerl
ook Amerika. Alles bijeen resulleren dan groeicijfers die in
Europa en Japan dubbel zo hoog zijn als in Amerika.

Volgens label 5 is de belastingdruk echter niel conslant gebleven, maar in Europa en Japan gestegen en in Amerika gedaald.
Ook hiervan zijn de effeclen op de produkliegroei via een de-

composilie le achterhalen. Daaruit blijkt dal de Amerikaanse
belaslingpoliliek voor omvangrijke groei-impulsen zorg draagl,

66k in Europa en Japan. Daarnaasl werken zowel de Europese
als de Japanse belaslingpoliliek remmend, zodal deze regie’s per
saldo geen groei uit het Amerikaanse stimuleringsbeleid overhouden.
Tot slot zijn ook de (geisoleerde) effecten op de produktiegroei van de ruilvoetveranderingen nader te onlleden. Deze effecten zijn – zoals we al hebben opgemerkl — niel erg grool,

ondanks hel feit dal we een vrij hoge waarde van de prijselaslici-

1104

Tabel 7. Typering van de conjuncturele dynamiek in de industriele wereld a)
Werkgelegenheid
Amerika Europa
1981
1982
1983
1984

1985
1986

0
0
1,5

—1
—1

—0,5

3

0

3
1,5

0
—0,5

Consumptie

Japan
—0,5
—0,5
0
0,5
0,5
0

Amerika Europa
1981
1982

1983
1984
1985
1986

4

5,5
5,5
4

Produktie
Amerika Europa
1981
1982
1983
1984
1985
1986

0
0
3
6
6
3

0
0
0,5
1
1

2,5
2,5

0,5

Investeringen

Japan
1
1
1,5
2

2
1,5

Amerika Europa
1981

1982
1983
1984
1985
1986

— 9,6
— 9,6
3,4
16,4
16,4
3.4

1
1

0
0
1
2
2
1

Amerika Europa Japan

2

3
3
2

1981
1982
1983
1984
1985
1986

2,2

2 2
3,7
5,2
5,2
3,7

Japan
0,2

1982
1983
1984
1985

1,2

2,4
1,4

1981

0,2
1,2
2,2
2,2

0,4
0,4
1,4
2,4

1986

3,2
3,2
3,7
4,2
4,2

3,1
3,1

3,7

2,6

2,1
2,1
2,6

Amerika Europa
1981
1982
1983
1984
1985
1986

0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8

0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8

0,4
0,4
3,4
6,4
6,4
3,4

Uitvoersaldo

Japan

Amerika Europa

Ruilvoet

Loonvoet
Japan

Overheidsbestedingen

0,2
0,2

0,4

Amerika Europa

1,2
2,2
2,2

1981
1982
1983
1984
1985

—0,8
—0,8
—4,8
—8,8
—8,8

—0,8
—0.8
1.2
3,2
3,2

1,2

0,4
1,4
2.4
2,4
1,4

1986

—4,8

1,2

Arbeidsinkomensquote
Japan
—
—
—
—
—
—

,6
,6
,6
,6
,6
.6

Amcrika Europa
1981
1982
1983
1984
1985
1986

—0.13
—0,13
—0,13
—0,13
—0,13
—0,13

0,27
0,27
0,27
0,27
0,27
0,27

1.6
1,6
3,6
5,6
5,6
3.6

Financieringssaldo

Japan

—0, 1 3
—0,13
—0,13
—0,13
—0,13
—0,13

Japan

Amerika Europa
— 1,67
— 1,67
—0,67
0,33
0,33
—0.67

1981
1982

1983
1984
1985
1986

0
0

Japan
0
(I

0,33

0.33

0.67
0,67
0.33

0.67
0,67
0.33

a) De gemiddeldcn over de 6-jarige cyclus (de trendwaarden) treft men onder de jaren 1983 en 1986 aan. DC bctreffende irendwaarden staan ook in label 5.

De versnellingen en vertragingen in de Amerikaanse investe-

ringsgroei zouden overigens veel minder groot zijn geweest, als
de Europese en de Japanse investeerders op dezelfde wijze zouden hebben gereageerd als de Amerikaanse. Tabel 8 illustreert
dit.

Tabel 8. Groeicijfers investeringen, accelerator-mechanisme in
alle regio ‘s
Amerika

Europa

Japan

—2,6
—2,6
3,4
9,4
9,4
3,4

—4,6
—4.6

—4,8

1,4
7,4
7,4

Anders gezegd: het is denkbaar dat het accelerator-mechanisme
in Europa en Japan aan kracht winl. Daarnaast is het mogelijk
– zo niet zeer waarschijnlijk – dat het Amerikaanse stimuleringsbeleid wordt afgebouwd. Europa en Japan dienen dit dan
over te nemen. Vooral Japan moet de noodzaak (en de mogelijkheid) hiertoe inmiddels toch duidelijk zijn geworden. Vergroot
Japan inderdaad zijn invoervraag – en wel zodanig dat de over-

schotten op de betalingsbalans tenderen te verdwijnen – dan is

1,2
7,2
7,2

1,4

meer dan vroeger zullen laten inspireren door de versnellingen in
de produktiegroei, zoals die tijdens het herstel zijn opgetreden.

1,2

daarmee aan een belangrijke voorwaarde voor een meer duur1981
1982
1983
1984
1985
1986

—4,8

zaam herstel voldaan.
A.B.T.M. van Schaik

Appendix

Deze groeicijfers van de investeringen zijn gebaseerd op de

veronderstelling dat het accelerator-mechanisme in alle regie’s
werkzaam is 22). We zien dat de dynamische verschillen daar-

Voor elk van de drie regie’s geldt het volgende model:
Werkgelegenheid
a = 0,5 y + a

door tot een minimum beperkt blijven. Dit geldt niet alleen voor

Consumptie

c

=

de investeringen, maar ook voor deuitvoersaldi. De Amerikaan-

Investeringen

i

= yj – 2w +

se economic bevindt zich nu als het ware in een rustiger vaarwaEuropa en Japan groter is. Een dynamiek overigens, die zich

Collectieve bestedingen g = y\ — 2w
Invoer
m = 2y + l,5r

rond hetzelfde groeipad beweegt, want de trendwaarden zijn
door de uniformering van de investeringsfuncties niet

Uitvoer

b

=

Produktie

y

= (2/3)c

ter. Daar staat tegen over dat de conjuncturele dynamiek in

Yi + W – iI + C

3
E

q(y-i-y-z)

hijmj

veranderd.
Terugkerend naar label 7, kan worden opgemerkt dat hierin
veel van de feitelijke overeenkomsten en verschillen in de- industriele wereld is terug te kennen, vooral als de voor 1981 en
1982 gegeven cijfers als de gemiddelden over deze twee jaren

worden aangemerkt. (Hetzelfde geldt voor 1984/1985, maar
daarover bestaat uiteraard veel minder vergelijkingsmateriaal.)
Zo zien we de krachtige expansie van de Amerikaanse binnenlandse vraag, waarin aanvankelijk (1983) de particuliere con-

sumptie het voortouw nam, later gevolgd door scherp stijgende
investeringen (1984). De hiermee samenhangende stijging van de
Amerikaanse invoervraag trekt Europa en Japan uit het dal van
de recessie, waarna de groei-effecten elkaar over en weer
versterken.
De achtergronden van de groeiverschillen en het herstel in de
industriele wereld mogen met het bovenstaande in grote lijnen
zijn getypeerd. Maar de grote vraag blijft natuurlijk, wat na

3
Invoerprijs
Afzetprijs
Loonvoet
Ruilvoet
Produktieprijs
Arbeidsinkomensquote
Financieringssaldo

Reele inkomen

=

E

h jl p j

P

= (2/3)(p a -y + a)

Pa

= p + y-a

r

=

P ‘ Pm

Py = p + (l/6)r
w = Pa – Py f

(l/6)p m

V + >

= (2/3)(a-c)

y( = y + P y – P

1984 te verwachten valt. Daarop is uiteraard het antwoord van
label 7 mogelijk, maar daarin ligt besloten dat de invesleerders

in de industriele wereld zich op dezelfde wijze zullen blijven gedragen als tijdens hel herslel van 1983/1984 en dal Amerika
blijft stimuleren, terwijl Europa en Japan voortdurend op de

rem trappen. Dit alles hoeft geenszins het geval te zijn. Het is namelijk denkbaar dat de Europese en Japanse investeerders zich
ESB 6-11-1985

22) De acceleratorcoef ficient neemt in dit geval voor elke regio de waarde 2 aan.
1105

Auteur