Economie en film
Er wordt veel kunst geproduceerd die nooit een publiek vindt. Literatuur, beeldende
kunst en muziek tellen vele actieve beoefenaren op alle niveaus van begaafdheid die zich
weinig gelegen laten liggen aan het ontbreken van een geinteresseerd publiek. Bij de
dramatische kunsten ligt dat anders en dat is vooral bij film het geval. Het maken van een
speelfilm van enige kwaliteit is zo kostbaar dat ze niet worden gemaakt zonder de stellige
verwachting dat duizenden mensen hem willen zien. Hoe films het publiek bereiken wordt
in dit artikel uiteengezet.
DRS. J.PH. WOLFF*
Vaklieden op velerlei gebied denken dat er onder leken
juist over hun vak grote misverstanden bestaan. Dit is ook
bij mij het geval, waarbij ik aanneem dat het aantal mensen
met hardnekkige misvattingen over met name de economische aspecten van film in overeenstemming is met de enorme populariteit die het medium film heeft. De bedrijfstak
van de film bestaat in hoofdzaak en oorspronkelijk uit drie
geledingen: filmproduktie, filmverhuur en bioscoopexploitatie. Bij de exploitatiemiddelen hebben zich later televisie
en video gevoegd. Hoewel het voor de hand ligt een verhandeling over een bedrijfstak te beginnen met de eerste geleding, is in dit artikel voor een andere opzet gekozen. Specifieke eigenaardigheden van andere geledingen zijn namelijk mede bepalend voor de structuur van de filmproduktie
en de subsidising daarvan in Nederland. Hoewel film uiteraard vele aspecten heeft, zal in dit artikel vooral het economische aspect, dus film als economisch goed, worden
belicht.
Invloed van televisie
Bij invloed van de televisie op het gebied van de film
denkt men vaak het eerst aan het effect op het bioscoopbezoek. Minstens even interessant, en bij velen zeker minder
bekend, is de invloed die televisie heeft gehad op het produkt zelf. Het spreekt vanzelf dat de filmproduktie maatschappijen na de opkomst van de televisie hebben getracht
met hun produkten de bioscopen in de gelegenheid te stellen beter met het nieuwe medium te kunnen wedijveren.
Deze maatschappijen waren hiertoe te meer geneigd naarmate zij zelf grote aantallen bioscopen exploiteerden, hetgeen vooral in de Verenigde Staten in sterke mate het geval
was. Pas later, toen de antitrust-wetgeving de Amerikaanse
z.g. ‘major companies’ had genoopt hun bioscoopbezit af te
stolen, zijn zij er toe overgegaan hun voorraad oude films
op grote schaal aan de televisie ter beschikking te stellen.
Deze ontwikkeling heeft belangrijke gevolgen gehad voor
zowel de inhoud als de vorm van de films. Wat de inhoud
betreft moet men denken aan de introductie van meer zichtbaar geweld en van sex, die beide lange tijd op het televisiescherm taboe zijn geweest. Belangrijker in economisch opzicht zijn de gevolgen voor de vorm van de geproduceerde
films geweest. Te denken valt hierbij aan het toepassen van
effecten die alleen op een groot scherm goed tot hun recht
komen, en aan de toepassing van alleen in zalen tot hun
recht komende geluidstechnieken. De introductie daarvan
heeft in een enorme stijging van de produktiekosten van
films geresulteerd. Dat heeft niet alleen grote effecten gehad op de exploitatieresultaten van bioscopen. Uiteindelijk
heeft de vormverandering er mede toe geleid dat de filmproducenten hun kosten niet kunnen dekken zonder de inkomsten uit de vertoning van hun films via televisie en video. Het ontsluiten van nieuwe markten, dus het ontstaan
van nieuwe inkomensbronnen, heeft dan ook niet geleid tot
een verhoging van het aantal geproduceerde films: de hogere opbrengsten zijn nodig ter dekking van de sterk toegenomen produktiekosten per film 1). De bioscopen moeten
het filmpubliek wel delen met televisie, video en abonneetelevisie, maar er is voor dat publiek niet een groter aantal
nieuwe films beschikbaar gekomen. Zoals nog nader zal
worden aangegeven, heeft dit verstrekkende gevolgen
gehad.
Ondanks deze ontwikkeling kan zeker niet worden gezegd dat de verandering qua inhoud en vorm voor de bioscoopexploitaties ongunstig is geweest. Zonder het ont* Voorzitter van de Nederlandse Bond van Bioscoop- en Filmondernemingen (NBB, v/h Ned. Bioscoopbond) en vice-president van de Union Internationale des Cinemas. De in dit artikel opgenomen paragraaf over de videomarkt
is geschreven door drs. W.J.A. van Roosmalen, directeur van een onderneming voor video- en filmdistributie en voorzitter van de Afdeling Filmverhuurders van de NBB. Behalve voor deze bijdrage dankt de auteur hem tevens
voor zijn kritische opmerkingen. De auteur spreekt tevens zijn dank uit aan de
heer J.Th. van Taalingen (bestuurslid-secretaris van het Produktiefonds voor
Nederlandse Films) voor diens inlichtingen over de filmproduktie.
1) Dit is ook het geval bij de Nederlandse filmproduktie. Zie jaarverslag 1980
t/m 1984 van het Produktiefonds voor Nederlandse films, biz. 4.
kunst die zich bijna zonder overheidssteun weet te redden.
boeken wordt gemaakt van de generieke onverbindendverklaring van collectieve verticale prijsafspraken. Uit de bemoeienis van de overheid met het boekenvak trekken sommigen de conclusie dat er sprake is van een ‘merit’-goed 7).
Anderen zijn met dit bewijs uit het ongerijmde minder gelukkig 8). Hoe het ook zij, de literatuur is een sector van de
1248
J. Honout
7) Het culturele belang van de vaste boekenprijs, Advies van de Raad
voor de Kunst, 1985.
8) P.J. Uitermark, Verticale prijsbinding van boeken, concurrentie en
cultuur, in: De vaste boekenprijs, pro’s en centra’s, Den Haag, 1986.
slaan van het nieuwe type films zou een belangrijk deel van
de bioscopen namelijk geen bestaansmogelijkheid meer
gehad hebben. Hoewel de kwaliteit van vele, door de persoonlijkheid van een acteur (b.v. Humphrey Bogart) of door
dialogen uitblinkende films van vroeger door velen – terecht – wordt geprezen, is het publiek in het algemeen niet
bereid daarvoor naar de bioscoop te gaan. Dat geldt nog
veel minder voor met overeenkomstige kleine budgetten
gemaakte nieuwe films. Een film, gemaakt volgens het recept van een succesvolle televisieserie als ‘Zeg ‘ns AAA’,
zou in de bioscoop honende kritieken en lege zalen
oogsten. Het zijn dan ook de met veel raffinement en met
hoge kosten per meter gemaakte effectvolle films die de
bioscopen in staat stellen een belangrijke plaats temidden
van andere vrijetijdsbestedingen te handhaven.
Tabel 1. Aantallen gedistribueerde films in 1985
Bondsrepubliek Duitsland
Denemarken
Spanje
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk
Italic
Nederland
Portugal
TCCtt
17_1O 1QOC
370
456
350
345
340
300
Bron: Bulletin van Union Internationale des Cinemas, november 1986.
Tabel 2. Aantallen nieuwe nationale bioscoopfilms, en aandeel van de nationale films in de totale bioscooprecettes,
1982
Aandeel nationale
films in recette
in procenten
Het aanbod
Zoals in het voorafgaande is aangegeven, heeft de ongekende stijging van het aantal consumenten van bioscoopfilms niet geleid tot verhoging van het aantal geproduceerde films. Per jaar worden er ongeveer tweeduizend nieuwe
bioscoopfilms gemaakt, doch voor de meeste Westeurcpese landen zijn niet meer dan ongeveer driehonderd daarvan geschikt voor een bioscooproulement (zie label 1).
Het aantal in Frankrijk uitgebrachte films is aanzienlijk
hoger dan in de andere Westeuropese landen door het grote aantal Franse speelfilms, waarvan slechts een deel zijn
weg naar andere landen vindt. Interessant is in dit verband
de vergelijking van de omvang van de binnenlandse filmproduktie en het aandeel daarvan in de bioscooprecette (label 2). Opvallend is het relalief zeer slechle resullaal van de
Duilse films, dal zeker in belangrijke male is veroorzaakt
door de aard van de daar geldende subsidieregeling. Markant is ook de autarkic van de VS op filmgebied, nietlegenslaande successen van enige buitenlandse films.
De in Nederland uitgebrachte builenlandse films worden
gei’mporteerd door een aantal filmverhuurkantoren. Sommige zijn filialen van multinationals ondernemingen (United
International Pictures, Warner Bros-Columbia, Cannon
Film Distributors en Holland Film Releasing), lerwijl andere
zelfstandige ondernemingen zijn; daarvan is Concorde Film
verreweg de grootsle. De onafhankelijke filmverhuurders
zoeken vrijwel overal ter wereld naar voor een roulement in
Nederland geschikle films. Men mag aannemen daf er door
hun onderlinge concurrentie heel weinig op commerciele
basis vertoonbare films blijven liggen.
Met het noemen van deze omslandigheid ben ik gekcmen bij een van de meest kenmerkende aspecten van de
filmmarkt, namelijk de gefixeerdheid van het aanbod. Behalve tot op zekere hoogte ten aanzien van de produklie van
Nederlandse films, is het voor de bioscopen onmogelijk de
filmproduktie en daarmee het aanbod van films le bei’nvloeden. Daarom heeft hel ook nauwelijks zin de voorkeuren
van hel Nederlandse publiek voor bepaalde filmgenres fe
onderzoeken. Indien bij voorbeeld zou blijken dal hel Nederlandse publiek graag twee maal per jaar een nieuwe ‘James Bond’ wil zien en ook bereid is daar behoorlijke enlreeprijzen voor le betalen, verandert er niets aan het fell dal er
slechts een per twee jaar wordt geproduceerd.
Hiermee onderscheidt hel bioscoopbedrijf zich van vrijwel alle andere bedrijfstakken. In het algemeen is het immers meestal wel mogelijk door produktie of import aan een
bestaande koopkrachlige vraag le voldoen. De grenzen van
de lolale bioscoopomzet worden niet zozeer bepaald door
het bestaan van een beperkte koopkrachtige vraag, maar
door de onmogelijkheid aan bepaalde aspecten van die
vraag te voldoen. Men kan dan ook niet zeggen dat hel publiek in een land als Nederland niel vaker naar de bioscoop
zou willen gaan dan hel gaal. Steeds blijkl immers dat het
publiek bij bepaalde films in grote gelale komt, en ook nog
bereid is om in de rij te slaan of de kans te lopen wegens uitverkochte zalen voor niets gekomen te zijn, lelevisie en video ten spijl.
Dal per jaar ca. 300 nieuwe films worden uitgebracht mag
310
250
Bondsrepubliek Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenkjde Staten
Aantal nieuwe
nationale films
11.3
70
164
53,7
12,5
98,0
13
169
Bron: J.Th. van Taalingen, De bioscoop als onmisbaar element in de ontwikkeling op audiovisueel gebied, NBB, Amsterdam, maart 1985, biz. 4.
vergeleken met de wereldproduklie weinig lijken, in feite is
dat aantal in verhouding lol hel aanlal in commercieel opzicht belangrijke films vrij hoog. Al heel lang bestaal de lendentie dal een klein aanlal films voor een groot deel van de
omzet zorgt. In de laalsle jaren is hel aandeel van de z.g.
top-20 in de tolale recette geslegen van ca. 30% lol 57% in
1985 2). Dit wijst enerzijds op een grole potentie van de
markl, anderzijds op een overschol aan bioscoopzalen.
De gefixeerdheid van hel aanbod van nieuwe films speell
een belangrijke rol bij hel vesligingsbeleid van de bedrijfslaksorganisalie. Gebleken is dal hel bioscoopbezoek
in een slad loeneemt zolang de vestiging van nieuwe bioscopen gepaard gaal mel een ruimere keuze voor hel publiek en een snellere komsl van de nieuwsle films. Na een
bepaald punl belekenl loevoeging van meer bioscopen alleen dal een gegeven hoeveelheid films over meer zalen
moel worden verdeeld, helgeen uiteindelijk altijd tot sluiting
van bioscopen leidt. Dit is geen ongezonde ontwikkeling
voor zover het gaat om sluiling van verouderde of op ongunstige plaatsen gevesligde bioscopen. Anders wordt het
als een nieuwe bioscoop een even goed geoutilleerde verdringl, of als de nieuwe na korte tijd zelf weer moet
verdwijnen.
Zoals bekend, is er vooral in de jaren zevenlig een slerke
loeneming van hel aanlal bioscoopzalen geweesl. Hierbij is
niel alleen te denken aan de opsplilsing van grote zalen en
de inbouw van kleine zalen in nevenruimten, maar ook aan
de bouw van geheel nieuwe complexen. Dil is een gunstige
ontwikkeling geweest voor zover het Nederlandse bioscooppark daardoor is verbeterd. Te belreuren is dal de
opening van 270 nieuwe zalen gepaard is gegaan mel hel
sluiten van slechts 90 verouderde, waardoor het aantal zalen is toegenomen van 377 in 1974 tot 557 in 1982 (inmiddels weer verminderd lot 473) 3). Dit is groteudeels te verklaren uil de vrees dal er voor elke gesloten zaal een nieuwe
van een concurrent in de plaats komt.
Ten einde de noodzakelijke sanering van het bioscooppark langs geleidelijke weg mogelijk te maken, heeft de Nederlandse Bond van Bioscoop- en Filmondernemingen vorig jaar het stelsel van de saneringsverklaringen ingevoerd.
Indien een sluiting voldoet aan een aanlal eisen, waarvan
de belangrijkste is dat de filmvoorziening in de desbetreffende plaats er niel nadelig door wordl bemvloed, kan een
2) In het eerste halfjaar van 1986 is dit percentage zelfs 68,2 geweest (waarvan de nrs. 1 t/m 5 bijna 60% uitmaken). De heer J. van Dommelen (penmngmeester NBB) dank ik voor de desbetreffende berekeningen.
3) Jaarverslag NBB 1985, biz. 1.
in meerderheid uit externe deskundigen bestaande commissie een saneringsverklaring afgeven die verhindert dat
de gesloten bioscoop op korte termijn door een soortgelijke
wordt vervangen. Dit mag er echter nooit toe leiden dat het
moderniseringsproces wordt belemmerd.
De omvang van de markt
Er is nauwelijks een onderwerp op het gebied van de film
waarover zo veel misvattingen bestaan als over de invloed
van televisie (en video) op het bioscoopbezoek. Al in 1964
kwam het CBS tot de onjuiste conclusie dat de dating van
het bioscoopbezoek in de periode 1956-1962 niet in hoofdzaak aan de opkomst van de televisie was toe te schrijven
4). In de laatste tijd is evenwel de tegenovergestelde redenering – post hoc, ergo propter hoc – in zwang. Dit zou
niet erg zijn als dergelijke meningen beperkt zouden blijven
tot ‘conventional wisdom’ over inderdaad enigszins voordehandliggende verbanden. Onaangenaam is echter dat er
ook sprake is van onverantwoorde conclusies uit resultaten
van gedeeltelijk ook nog onvolledig onderzoek.
In 1983 is er ter gelegenheid van een jubileum van het
filmblad Skoop subsidie verleend voor een vrij uitgebreid
onderzoek naar de samenstelling en de voorkeuren van het
filmpubliek 5). Dergelijk onderzoek is uiteraard toe te juichen. Jammer is dat bij dat onderzoek geen gebruik is gemaakt van bij de bedrijfstaksorganisatie aanwezige deskundigheid. Onherstelbare tekortkomingen van de opzet
van de enquete hadden dan.kunnen worden voorkomen. Zo
is er niet gevraagd naar de frequence van kijken naar films
op televisie, en is er geen onderscheid gemaakt tussen filmhuizen en commerciele arthouses 6). De resultaten van dit
onderzoek zijn geevalueerd door de redactie van het jubilerende blad, die blijkbaar van mening was dat de analyse
van statistisch materiaal geen bijzondere vakkennis vergt.
Dit heeft geleid tot enige uitspraken in het jubileumnummer
7) die nogal veel opzien hebben gebaard (televisie-uitzending, persreacties). Deze uitspraken, en vooral de absurde
stalling dat van degenen die het jaar daarvoor de bioscoop
hadden bezocht, slechts de helft weer zou gaan 8), hebben
natuurlijk scherpe kritiek uitgelokt 9). Vermoedelijk mede
naar aanleiding van deze kritiek heeft het Ministerie van
WVC de Vakgroep Theoretische Sociologie en Methodenleer van de Rijksuniversiteit Utrecht verzocht de resultaten
van de enquete te analyseren. Dit heeft geleid tot de reeds
aangehaalde nota Film en publiek, die de juistheid van eerdere kritiek heeft bevestigd, en bovendien een aantal zeer
interessante conclusies heeft opgeleverd.
Na achtereenvolgens de stijging van het aantal door de
televisie uitgezonden bioscoopfilms, de groter geworden
ontvangstmogelijkheden van buitenlandse zenders, en de
filmhuizen aan een beschouwing te hebben onderworpen,
komen de onderzoekers tot de conclusie dat de verschijnselen die als oorzaken van de daling van het bioscoopbezoek voor de hand liggen, veel minder belangrijk zijn dan
veelal wordt aangenomen. Dit komt doordat belangstelling
voor film zich zowel uit in bioscoopbezoek als in filmkijken
via televisie en video. Een conclusie is dan ook dat het ,,tot
dusverre niet mogelijk is geweest, een directe concurrentie
aan te wijzen tussen filmkijken via de thuismedia en filmkijken in de bioscoop” 10). Die uitspraak betekent natuurlijk
niet dat het bioscoopbezoek niet veel hoger zou zijn zonder
televisie, maar wel dat een verband tussen televisie resp. video en recente verminderingen van het bezoek niet aantoonbaar is 11). Overigens mag men niet vergeten dat video
een belangrijke concurrent van de televisie is.
Bij het zoeken naar factoren die een negatieve invloed
hebben op het bioscoopbezoek, dient men dan ook veel
meer te denken aan de concurrentie van andere vormen
van vrijetijdsbesteding. Zo is het zeer wel denkbaar dat de
bioscopen meer concurrentie ondervinden van de zeilplank
dan van video. Ook moet niet alleen worden gedacht aan de
onderlinge concurrentie van audiovisuele media, maar ook
aan de strijd die zij te zamen moeten leveren met andere recreatiemogelijkheden om de vrijetijdsgulden en een aan-
1250
deel in de vrij besteedbare vrijetijd 12). Wat de bioscoop wel
vrijwel geheel aan televisie en video heeft verloren, is de
vertoning van reprises en goedkoop vervaardigde sensatiefilms. Voor de bioscoop is film duidelijk bederfelijke waar
geworden: als het publiek belangstelling heeft, is deze
meestal heftig maar kortstondig. Hierdoor is ook het tekort
aan kopieen, waardoor in kleine plaatsen soms lang moet
worden gewacht op een veel besproken film, veel meer een
probleem geworden.
Het aantal bezoekers van commerciele bioscopen is van
1975 tot 1984 gedaald van 28,3 miljoen tot 17,4 miljoen 13),
en daarna op dat niveau gebleven. Faasse en Ganzeboom
hebben op basis van de beschikbare gegevens een berekening gemaakt van de consumptie van bioscoopfilms via televisie resp. video, en zijn daarbij gekomen op ca. 130 miljoen resp. ca. 40 miljoen ‘viewings’ 14). Het is opmerkelijk
dat deze getallen in brede kring schrik hebben teweeggebracht 15). Dit is verwonderlijk, aangezien het bioscoopbezoek zowel absoluut als in verhouding tot de totale consumptie zeer gunstig afsteekt bij de overeenkomstige getallen van andere kunsten en vormen van vermaak. Het bereik
van televisie en radio is nu eenmaal van een andere orde
dan dat van podia en sporthallen. Dit wordt duidelijk als men
b.v. kijkt naar de klassieke-muziekzender Radio 4, die zelfs
met zijn relatief zeer lage luisterdichtheid ca. 200 keer zo
veel luisteraars trekt dan alle concertzalen te zamen 16). De
overeenkomstige verhouding bij bioscoopfilms is ca. 10.
Terecht eindigen Faasse en Ganzeboom dan ook met de
uitspraak dat de bioscoop nog altijd veel meer bezoekers
trekt dan welke andere culturele gebeurtenis dan ook, en
dat de ruim 17 miljoen bioscoopbezoekers (waaronder naar
schatting 3 a 4 miljoen bezoekers aan kunstzinnige films)
vergeleken dienen te worden met 1,4 miljoen theaterbezoekers en 1,2 miljoen concertbezoekers 17).
De videomarkt
__
____
,,At Mifed there was a strong resurgence of Scandinavian
video buying of high quality and big commercial films and
older titles for re-issues. Latin American – especially Argentine – buyers were extremely active. Greeks were busy
too. German action was so-so, French slow and Holland is
in the doldrums.” De videohandel in Nederland bevindt zich
dus in een windstilte volgens het gezaghebbende showbusinessblad Variety van 5 november jl. in een verslag van de
4) Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963, Deel I – Enige vormen van
licht en ernstig amusement, Zeist, 1964; weerlegd in mijn artikel Televisie en
bioscoopbezoek. Kritisch commentaar op nieuwe en oude conclusies van het
CBS, ESB, 16 december 1964, biz. 1148-1150.
5) NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek, Het filmpubliek in Nederland. Een onderzoek van het filmmagazine Skoop naar samenstelling en
voorkeuren van het filmpubliek en zijn verspreiding over bioscoop, televisie
en video, Den Haag, november 1 983.
6) J.H. Faasse en H.B.G. Ganzeboom, Film en publiek. Een onderzoek naar
omvang en samenstelling van het publiek van vier kanalen van filmdistributie
aan de hand van secundair geanalyseerde gegevens, Ministerie van WVC,
Rijswijk, januari 1986, biz. 21.
7) Skoop, februari/maart 1984.
8) Idem, biz. 88.
9) J.Th. van Taalingen, Het Skoop-onderzoek en de Nederlandse film, en
J.Ph. Wolff, De Skoop-enquete: ongefundeerde conclusies uit interessante
uitkomsten van een onderzoek, Film, maart 1984; ook P. van Lierop, Conclusies van Skoop-enquete zijn overdreven, Utrechts Nieuwsblad, 23 januari
1984.
10) Faasse en Ganzeboom, op. cit., biz. 33 resp. 47.
11) Zie verder J.Ph. Wolff, De nota ‘Film en publiek’, Film, tweede kwartaal
1986, biz. 2.
12) ZieS.B. Linder, The harried leisure class, New York/Londen, 1970.
13) Jaarverslag NBB 1984, biz. 6.
14) Faasse en Ganzeboom, op. cit., biz. 28-29.
1 5) Zo is er in de reactie van de Raad voor de Kunst gesproken van een ,,onthutsende verhouding”. Zie Film, tweede kwartaal 1986, biz. 9.
16) Luisterdichtheid is 0,7%; 1% luisterdichtheid betekent ca. 120.000 personen; het programma is van 8.00-24.00 uur; er zijn ca. 1 .200.000 concertbezoekers per jaar, en een concert duurt gemiddeld 2 uur.
1.200.000 : (0,7 x 120.000 x 365 x ^^) = 1 : 204
17) Faasse en Ganzeboom, op. cit., biz. 68.
Mifed te Milaan, met het filmfestival van Cannes en de Los
Angeles Filmmarket de belangrijkste film- en videobeurs.
Nederland stortte zich als een der eerste landen in Europa
aan het eind van de jaren zeventig hals over kop op video.
Video trok enerzijds opportunisten, die meenden, legaal of
illegaal, slapend rijk te kunnen worden, anderzijds
gerenommeerde ondernemingen, vooral uitgevers van platen en boeken, die meenden een vinger in de pap te moeten
hebben. Van de eerste categoric hebben maar weinigen de
hausse overleefd; in de tweede categorie haakten vele naar
verloop van tijd (en grote verliezen) af, zoals Elsevier, VNU
en Polygram. De combinatie van te veel opportunisme en te
weinig vakkennis en filmervaring bleek fataal. Vandaag de
dag is het grootste deel van de videobranche in handen van
serieuze ondernemers met kennis van zaken.
De videodistributie wordt nu gedomineerd door Amerikaanse filmmaatschappijen zoals Warner Home Video,
CBS/Fox, RCA/Columbia, Esselte/CIC en Cannon Video.
Daarnaast opereert een handvol onafhankelijke distributees als CNR Video, RCV 2001, Video for Pleasure en Video Screen op deze markt. Al deze maatschappijen hebben
zich verenigd in de vakorganisatie voor de videobranche,
de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI), met een totale
omzet van f. 120 mln. in 1985. Let wel, dit is de omzet behaald uit verkoop van voorbespeelde banden aan de videotheken. Voor 1986 is de omzet geschat op f. 110 mln., 9%
lager dan vorig jaar.
De videobranche is voor een belangrijk deel afhankelijk
van de succesvolle bioscoopfilms. Van de video top-50 van
oktober 1986 stond 62% dit jaar of vorig jaar in de top-20
van de meest bezochte bioscoopfilms (in September 54%
en in augustus 58%). Van deze films komt 80% uit de studio’s van de grote Amerikaanse maatschappijen, zoals
Warner Bros., Paramount, Columbia en Universal.
De Nederlandse markt is de laatste jaren overspoeld door
honderden filmtitels, waarvan een groot percentage de cassettes waarop zij zijn opgenomen, niet waard is: dat zijn de
z.g. C- en D-titels. De A- en B-titel daarentegen komt frequent voor op de bioscoop top-20. De markt is verzadigd
met C- en D-titels. Ondanks de toename van het aantal recorders met ca. 440.000 dit jaar tot een totaal van 1.700.000
recorders (een penetratiegraad van ruim 35%), vertoont het
aantal verhuringen in de videotheken een lichte dating ten
opzichte van vorig jaar.
Nederland wordt langzamerhand geconfronteerd met
een schaarste in toptitels. De weinige toptitels worden tegen zeer hoge prijzen afgezet bij de videotheken en zijn
daardoor moeilijk rendabel te maken. Dat leidt er toe dat de
detaillist niet altijd in staat is iedere toptitel in de verschillende systemen (VMS, Betamax en het langzaam verdwijnende VCC 2000) in te kopen. De verleiding wordt dan groot
een cassette van de distributeur te betrekken en deze in de
achterkamer te dupliceren op andere systemen.
Dat brengt ons op de videopiraterij; die omvat niet alleen
het ‘back-to-back’ kopieren, zoals juist beschreven, maar
ook het in omloop brengen van cassettes waarvan de exploitatierechten niet in het bezit van de handelaarzijn. Werd
in 1983 de piraterij berekend op 90% van de totale markt,
nu is dit teruggedrongen tot 40%. De Stichting Video Veilig,
waarvan het jaarlijks budget van f. 800.000 wordt gefinancierd door de Motion Picture Export Association (de organisatie van ‘major companies’), de NOS, de Nederlandse
Bond van Bioscoop- en Filmondernemingen en de NVPI,
heeft dus al veel bereikt. Het blijft evenwel voortdurend
noodzakelijk Justitie er van te overtuigen dat hogere geldboetes en langere detentie de middelen zijn om de piraterij
effectief terug te dringen.
Ten slotte heeft de videomarkt te maken met een over het
algemeen groot aanbod van speelfilms op televisie. Naast
bioscoop en videocassette kan de consument kiezen uit
minstens tien televisiekanalen met een ruime keuze aan
speelfilms. Ook Nederland 1 en 2 brengen – mede vanwege de concurrentie van buitenlandse zenders en Filmnet meer en betere (lees commerciele) films bij de consument
thuis; dat zijn dezelfde titels waaruit ook de videotheek put.
Tegen 98 speelfilms in 1980 werden in 1985 224 op televisie
ESB 17-12-1986
uitgezonden.
De bioscoop
De vertoningsrechten van bioscoopfilms berusten bij de
filmverhuurkantoren. Deze sluiten met de bioscoopondernemingen per film en per bioscoop filmhuurcontracten af. In
Nederland, evenals in de andere ontwikkelde landen, is de
filmhuur steeds een percentage van de recette. In principe
gelden voor de bepaling van het over een speelweek te betalen filmhuurpercentage z.g. ‘sliding scales’: een hogere
bezettingsgraad gaat gepaard met een hoger filmhuurpercentage. Opmerkelijk is daarbij dat deze schalen niet berusten op een systeem van schijventarieven. De progressie
van de huurtarieven is daardoor sterker dan die bij de inkomstenbelasting, zij het dat het maximum-percentage wat
lager ligt. Hierdoor kan het zijn dat een hogere recette voor
de bioscoopexploitant nauwelijks iets oplevert, en in enkele
gevallen hem zelfs geld kost 18). Overigens worden er bij
belangrijke films voor de eerste speelweken in afwijking van
de glijdende schalen, vaste percentages (tot 60%) overeengekomen.
Hoewel buitenstaanders vaak een overdreven voorstelling van de concentratie in de bedrijfstak hebben, is deze
vooral de laatste jaren toegenomen. De bioscopen in de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, die een bijzondere betekenis hebben voor het uitbrengen van nieuwe
films en die ruim 30% van de Nederlandse omzet opbrengen, zijn bijna geheel in handen van resp. Cannon en Holland Exhibitors, beide onderdelen van multinationale ondernemingen. Ook in de grote en middelgrote steden in de
rest van het land opereren enige concerns (Jogchem’s
Theaters en de samenwerkende Minerva- en Wolff-groep).
Mede doordat de provinciale concerns ook samenwerkingsverbanden hebben met plaatselijke bioscoopondernemingen en te zamen ongeveer 40% van de omzet hebben,
wordt ruim 70% van de totale omzet in Nederland gerealiseerd door de genoemde groepen. Landelijk gezien is er
dus sprake van gemengde oligopolies aan zowel de exploitanten- als de verhuurderszijde. In de grotere steden vormen de bioscoopexploitanten meestal oligopolies (vaak duopolies), maar, mede door de samenwerking komen er ook
vrij veel monopoliesituaties voor. Ondanks de zowel landelijk als plaatselijk vrij hoge monopsoniegraad is de invloed
van de bioscoopexploitanten op de filmhuurcondities betrekkelijk gering. Dit komt vooral door het in het voorafgaande beschreven gefixeerde aanbod van films en de nog niet
voltooide sanering van het bioscooppark.
De samenwerking tussen concerns en plaatselijke exploitaties heeft vooral betrekking op het afsluiten van filmhuurcontracten en de programmering. In de laatste tijd komen er bij de exploitaties in kleinere plaatsen ook ‘management buy-outs’ voor, waarbij meestal een (milde) vorm van
vrijwillig filiaalbedrijf tot stand komt. Deze ontwikkeling is
toe te juichen, want de voordelen van de concerns liggen
vooral op het gebied van de programmering, terwijl de persoonlijke benadering en het bekende streven van kleine
zelfstandigen niet hun inkomen per uur, maar het gezinsinkomen te maximeren, de dienstverlening ten goede komen.
Bioscoopexploitaites hebben een zeer bijzondere
kostenstructuur. Afgezien van eerdergenoemde anomalie,
zijn de glijdende schalen in principe zo samengesteld dat bij
een hogere bruto recette ook een hogere netto-netto-recette hoort. Doordat verder alleen het BUMA-recht (met een
vast percentage) afhankelijk is van het bezoek per voorstelling, hebben de marginale kosten in het relevante bereik
een dalend verloop, waarbij zij de waarde nul bereiken bij
hetzelfde aantal bezoekers als de marginale opbrengst.
Hierdoor wordt het maximale bedrijfsresultaat behaald bij
maximale omzet. Anders gezegd, doordat de hoogte van de
andere kosten vrijwel onafhankelijk is van het bezoek, heeft
18) Hierop is ook gewezen in het NEHEM-structuurrapport door K.J. FarwerckenP.B. Leurink, Verkenning bioscoopexploitanten, ‘s-Hertogenbosch,
februari 1985, biz. 20 resp. 39.
1251
men bij het maximeren van de netto-netto-recette niet te
maken met marginale kosten. Een bioscoopexploitant zou
dus in principe naar die prijs moeten zoeken die per voorstelling tot de hoogste omzet leidt. Hiermee neemt de bioscoop een welhaast unieke plaats in; door het verloop van
de variabele kosten wordt maximale winst immers normaliter bereikt bij een omzet die lager is dan de maximale.
De consequentie van deze kostenstructuur is dat wijzigingen van de filmhuur en verandering van andere kosten, zoals personeelskosten, geen invloed hebben op de optimale
entreeprijs. Dergelijke veranderingen hebben uiteraard wel
effect op de ligging van het ‘break even’-punt, en zijn daardoor medebepalend voor de beslissing over het aantal voorstellingen resp. het beginnen of beeindigen van een exploitatie. Zo behoort b.v. een loontoeslag voor nachtvoorstellingen dus niet te leiden tot verhoging van de entreeprijs, maar
kan wel tot gevolg hebben dat er met nachtvoorstellingen
wordt gestopt. Het is dus zo dat de optimale entreeprijs uitsluitend afhankelijk is van factoren aan de vraagzijde 19).
Deze constellatie zal voor lezers van dit blad gemakkelijk
te begrijpen zijn. Bij niet-economen is er echter in het recente verleden sprake geweest van onaangename misvattingen. Hierbij ging het om voorgestelde bestemmingsheffingen, waarmee de entreeprijzen volgens de voorstellers verhoogd dienden te worden. Niet begrepen werd bij die gelegenheden dat verhoging van de entreeprijs slechts tot een
hogere opbrengst leidt indien de prijs lager is dan de optimale, doch dat het bestaan van welke heffing dan ook niets
te maken heeft met de hoogte van de optimale prijs 20).
Onderzoek naar de prijselasticiteit van de vraag naar
‘bioscoopvoorstellingen’ is niet alleen moeilijk uitvoerbaar,
maar kan ook geen exacte uitkomsten opleveren. Elke film
is namelijk een apart produkt, en men zou hoogstens kunnen spreken van de prijselasticiteit van de vraag naar vertoningen van een bepaald genre films. Afgezien van verhoogde entreeprijzen bij avondvullende films, is het tot nu toe
niet gebruikelijk geweest de entreeprijzen per film vast te
stellen. Een belangrijke reden daarbij is dat ongeinformeerde vragers de prijs als maatstaf van kwaliteit kunnen gebruiken (inverse vraagcurve), hetgeen overigens niet als een irrationele handelwijze te beschouwen is 21). Mogelijk is
evenwel dat er binnenkort, op grond van thans bijna voltooid onderzoek, zal worden overgegaan tot een enigszins
gewijzigd prijsbeleid. De bereidheid bij exploitanten hiertoe
blijkt al uit recente initiatieven, zoals de maandagkorting 22)
en de in 1985 bij twee concerns ingevoerde prijsdiscriminatie, waarbij gedurende de weekeinden een hogere en op
de weekdagen een lagere prijs geldt. Een aanzet om te komen tot meer kennis omtrent de prijsgevoeligheid van het
publiek ten aanzien van verschillende filmgenres, is gegeven in het zeer recente doelgroepenonderzoek 23). De belangrijkste uitkomsten van dat onderzoek zijn meer kennis
van de wensen van diverse publieksgroepen op het gebied
van service en outillage, en de ontkrachting van enige hardnekkige vooroordelen over bioscopen die bij een deel van
de pers bestonden 24).
–
–
–
der met bioscoopexploitanten. Van de na aftrek van de
directe distributiekosten (kopieen, publiciteit) resterende netto filmhuur ontvangt de verhuurder een bepaald
percentage, voor zover de door hem gestelde garantie
dat althans toelaat;
de filmproducent zelf: de bijdrage bestaat hier meestal
uit een risicodragende inbreng van eigen werkzaamheden enz., hetgeen als investering wordt beschouwd;
gespecialiseerde participatiemaatschappijen: deze maken gebruik van een door de overheid geschapen gunstige regeling. Zij fourneren risicodragend vermogen;
individuele financiers: voor deze investeerders is verlies
van het beschikbaar gestelde bedrag niet fataal. Zij worden aangelokt door een kleine kans op een exceptioneel
grote winst;
zendgemachtigde: hierbij gaat het zowel om de vooruitbetaling van het uitzendrecht (met herhalingsrecht) als
om een investering uit een speciaal NOS-fonds 25);
een videodistributeur: diens financiele deelneming
wordt gemeden als de producent de financiering ook
zonder verkoop van de videorechten vooraf rond kan
krijgen. Indien de film een succes blijkt te zijn, brengt
verkoop van die rechten op een later tijdstip namelijk
meer op 26);
sponsors: sponsoring speelt, met zeer weinig uitzonderingen (b.v. ,,De boezemvriend”), geen belangrijke rol,
en geschiedt meestal in natura;
het Produktiefonds voor Nederlandse Films.
De bijdrage van het Produktiefonds is een onderdeel van
de financiering, en vormt daarnaast een dekking van eventuele verliezen. De bijdrage van het Fonds is hierbij in principe een sluitstuk, d.w.z. dat de producent de rest van de financiering geregeld moet hebben om voor een bijdrage uit
het Fonds in aanmerking te kunnen komen. De maximale
bijdrage is thans ca. f. 800.000 per film. Het Fonds participeert in eventuele winsten. Is de investering volledig terugverdiend, dan ontvangt het Fonds een procentueel aandeel,
in de meeropbrengst. De maximale winstuitkering aan het
fonds bedraagt 20% van de deelneming van het fonds. Prcdukties met dermate grote opbrengsten komen niet vaak
voor, en zijn alleen mogelijk bij een grote opbrengst uit export, hetgeen tot nu toe voor weinig films was weggelegd.
Een producent loopt niet alleen het risico van een tegenvallende omzet; hij kan ook te maken krijgen met overschrijdingen van zijn budget. In zo’n geval zal hij meestal niet tevergeefs bij zijn financiers aankloppen, aangezien deze
hun investering niet teloor willen laten gaan. Grote overschrijdingen zal een producent echter moeten vermijden indien hij ook zijn volgende film gefinancierd wil krijgen.
Het Produktiefonds ontvangt van het rijk thans ca.
f. 8.000.000 per jaar. Uit het feit dat het jaarlijks moet wor19) Zie W.J.A. van Roosmalen en J.Ph. Wolft, Het gaat om de omzet. Nota
over de mogelijkheden van het voeren van prijspolitiek door bioscoopexploitanten, NBB, Amsterdam, november 1982, biz. 8, 13 en 28.
20) Een voorbeeld is het z.g. kwartjesplan van het Instituut voor Sociale Kom-
munikatie en Marktonderzoek (Een stimulans voor de Nederlandse film,
De speelfilmproduktie in Nederland____
Amsterdam, december 1980), gekritiseerd in J.Ph. Wolff, Het kwartjesplan
onderzocht, Film, januari 1981.
21) Evenzo: T. Scitovsky, Welfare and competition, Londen, 1961, biz. 404.
Zelfs een uiterst summiere bespreking van de zeer uitgebreide en interessante problematiek van de speelfilmproduktie in het algemeen zou in het kader van dit artikel niet
mogelijk zijn. Volstaan wordt daarom met een, overigens
ook summiere, behandeling van de produktie van Nederlandse speelfilms.
Het produceren van een Nederlandse speelfilm gaat met
veel onzekerheid gepaard. Bij de voorbereiding van een
filmproduktie wordt de producent geconfronteerd met zcwel de financieringsproblematiek als met de dekking van
mogelijke verliezen. Als financiele bronnen komen in
aanmerking:
– de filmverhuurder: deze sluit met de producent een distributiecontract, waarin meestal een garantiebedrag is
opgenomen. Deze garantie kan op haar beurt weer mede zijn gebaseerd op overeenkomsten van de verhuur-
22) De effecten van deze korting zijn geevalueerd door H. Beereboom en
1252
H.B.G. Ganzeboom, Effecten van prijsverlaging opbioscoopbezoek. Een onderzoek naar de gevolgen van de goedkope maandag, Ministerie van WVC,
Rijswijk, januari 1985.
23) P.S.F.M. van den Acker, K. Ooms en N. Suesan/G. Eilander, De consumentgerichte bioscoop. Samenvatting van een onderzoek naar relevante
doelgroepen in het bioscoopbezoek door Bakkenist, Spits SCo.en Inter/View
BV binnen het kader van het struktuurverbeteringsproject Bioscopen,
Amsterdam, September 1986.
24) Zo bleek slechts 3% van de ondervraagden zich in de bioscoop onveilig
te voelen en 7% in de omgeving ervan, terwijl slechts 13% vond dat de sfeer
ontbreekt door onvriendelijk personeel. Wat de pauzes in de hoofdfilm betreft,
heeft 41% daar bezwaar tegen, doch anderen hebben er juist waardering
voor. De appreciate van reclamefilms is hierbij niet onderzocht, maar 56%
blijkt hen wel grappig te vinden. Van den Akker e.a., op. cit., biz. 24,25 en 41.
25) Zie J.Th. van Taalingen, Het rapport ‘Film en publiek’ en de Nederlandse
film, Film, tweede kwartaal 1986, biz. 17.
26) Zie P. van der Klugt, Te groot voor het servet. De kapitaalverschaffers
van de speelfilmproduktie, Quote, nr. 2, december 1986, biz. 83.
den aangevuld, blijkt dat net per saldo in belangrijke mate
niet alleen om financiering, maar ook om subsidie gaat. In
het rapport Film en Fonds van het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven is vermeld dat bij de 55 in de periode 1970-1980 geproduceerde films het Produktiefonds
20% van zijn inbreng terug heeft ontvangen, tegen de verhuurders 132% en de producenten 80% 27). Hierin wordt
overigens het eigenaardige standpunt naar voren gebracht,
dat bovenstaande percentages een subsidie betekenen
van de desbetreffende bioscoopbezoekers door Produktiefonds en producenten. Over dit standpunt en enige andere
aspecten van het rapport heb ik destijds een kritische beschouwing geschreven 28).
Uit het voorgaande moge gebleken zijn dat het produceren van Nederlandse films nog steeds een avontuurlijke
zaak is. Tegenover een kleine (maar reele) kans op grote
winsten staat het feit dat de verliezen gemiddeld overheersen. Zonder de financiele ondersteuning van het Produktiefonds en zonder het optimisme van de Nederlandse filmpro
ducenten zou er geen regelmatige en groeiende stroom van
Nederlandse speelfilms zijn geweest.
De bedrijfstaksorganisatie
__
__
De organisatie van de bedrijfstak heeft in Nederland welhaast een unieke vorm, doordat producenten, verhuurders
en bioscoopexploitanten in een organisatie zijn verenigd in
de Nederlandse Bond van Film- en Bioscoopondernemingen (NBB). De Nederlandse Bioscoopbond is in 1918 opgericht als een vereniging van bioscoopexploitanten, maar al
in 1921 traden de filmverhuurders tot die vereniging toe 29).
Op dat moment dekte de naam van de organisatie de inhoud dus al niet meer, maar het heeft tot 1986 geduurd, tot
de Bond een naam kreeg die in overeenstemming is met
het feit dat alle geledingen van de bedrijfskolom er in vertegenwoordigd zijn.
De NBB heeft vier afdelingen, die elk een eigen bestuur
hebben: de Afdeling Speelfilmproducenten, de Afdeling
Filmverhuurders, de Afdeling Bioscoopexploitanten, en de
Afdeling Audiovisuele Produktie (producenten van korte
films en facilitaire bedrijven). Het Bondsbestuur bestaat uit
een voorzitter, een bestuurslid van elk der vier afdelingen,
en de algemeen secretaris, die tevens hoofd van het Bondsbureau is. Het karakter van de eenheidsorganisatie blijkt uit
de omstandigheid dat uitsluitend het Bondsbestuur de organisatie naar buiten vertegenwoordigt.
In 1985 is er een verdrag tot stand gekomen tussen de
NBB en de Associatie van Nederlandse Filmtheaters, de organisatie van professioneel geleide filmhuizen. Op grond
daarvan kunnen de aangesloten filmhuizen een in kunstzinnig resp. maatschappelijk opzicht waardevolle, van een
NBB-filverhuurder afkomstige film in vertoning brengen, indien de plaatselijke exploitanten de commerciele mogelijkheden voor die film te gering achten. De Associatie is tevens geassocieerd lid geworden van de NBB en is als zodanig vertegenwoordigd in het wetgevend orgaan, de
Bondsraad.
Naast uiteraard de behartiging naar buiten van de gezamenlijke belangen, is de voornaamste taak van de NBB het
regelen van het onderlinge handelsverkeer van zijn leden.
Doordat Speelfilmproducenten, filmverhuurders en bioscoopexploitanten ook tegengestelde belangen hebben, is
het totstandbrengen van bindende regelingen soms niet gemakkelijk. Is er echter eenmaal een dergelijke regeling, dan
heeft de NBB door zijn structuur ook de mogelijkheid voor
de naleving ervan te zorgen. Controversies belangen van
leden liggen op de gebieden van disciplinaire rechtspraak
(handhaving der reglementen), arbitrage, en vestiging.
Hiervoor bestaan colleges die in hoogste instantie bestaan
uit deskundigen zonder binding met het filmbedrijf.
Een voorbeeld van een belangrijke, gezamenlijk tot stand
gebrachte regeling is die van de wachttijden voor de uitbreng van bioscoopfilms door andere media. Hiervoor bestaat de internationaal gebruikelijke volgorde bioscoopvideo-abonneetelevisie-televisie, doch de lengte van de ter-
ESB 17-12-1986
mijnen (‘window’) verschilt van land tot land. De termijnen
zijn in Nederland thans: zes maanden na de bioscooppremiere voor video, achttien maanden voor abonneetelevisie,
en veertig maanden voor open net-televisie (voor Nederlandse films 24 maanden). Door het Bondsbestuur kan op
verzoek van belanghebbenden de termijn voor video worden verkort of verlengd, en die voor televisie worden
verkort.
De grondslag voor dergelijke regelingen is de overweging dat de continuTteit van de speelfilmproductie alleen
verzekerd kan zijn als de opbrengsten van de diverse media
optimaal zijn. Uitgangspunt is daarbij het feit dat de speelfilmproduktie in een land als Nederland voor ca. 80% afhankelijk is van de bioscooprecettes, een percentage dat in de
VS, waar de andere media reeds tot voile ontwikkeling zijn
gekomen, toch nog ca. 60 is 30). Deze percentages vallen
op door hun wanverhouding met de aantallen kijkers naar
bioscoopfilms via andere media, die van deze films grotendeels afhankelijk zijn. De noodzaak van ‘window’regelingen wordt door de meeste betrokkenen wel ingezien. Bovendien heeft het Europese Hof van Justitie de
rechtsgeldigheid van dergelijke regelingen bevestigd 31).
Het zijn deze overwegingen geweest die de opstellers van
het rapport Film en publiek er toe hebben gebracht de van
NBB-zijde gelanceerde uitspraak over te nemen: zonder
bioscoop geen film 32).
J.Ph. Wolff
27) G. de Jong, Film en Fonds, Ministerie van CRM, Rijswijk, 1980, biz. 12.
28) J.Ph. Wolff, Film als economisch goed en de subsidising daarvan,
Openbare Uitgaven, 1981, nr. 3, biz. 132-141.
29) J.Th. van Taalingen, Nederlandse Bioscoopbond60 jaar. Een documentaire over de Nederlandse Bioscoopbond en het daarin georganiseerde filmen bioscoopbedrijf, Amsterdam, 1978, biz. 7.
30) J.Th. van Taalingen, De bioscoop als onmisbaar element in de ontwikkeling op audiovisueel gebied, NBB, Amsterdam, maart 1985, biz. 10 en 11.
31) Zie J.Th. van Taalingen, Uiterst belangrijke uitspraak van het Europese
Hof van Justitie, Film, September 1985.
32) Faasse en Ganzeboom, op. cit, biz. 68.
12RS