Ga direct naar de content

E.E.G.-perspectief 1964

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 15 2006

internationaal

Europees monetair beleid
Het Europese Commissie document, het Marjolin Memorandum, wordt gezien als het beginpunt van
de Europese monetaire integratie (Scheller, 2004). Dit document initieerde de eerste discussies over
monetaire integratie op het niveau van de Europese Unie en deed een aanzet tot maatregelen op het
gebied van Europese monetaire samenwerking. Naast de vele andere bijdragen die volgden in de ESB
in de jaren zestig en later over de Europese monetaire integratie, stond in de ESB van 12 februari
1964 een bijdrage over een rede van R. Marjolin, de vicevoorzitter van de Europese Commissie.
Marjolin stelde hier dat binnen de E.E.G. gemeenschappelijke en coördinerende maatregelen genomen
dienen te worden om de stabiliteit van de prijzen te bevorderen. Na meer dan 40 jaar, in juni 1998,
wordt de Europese Centrale Bank (ECB) opgericht. In de ESB van 8 september 2006 wordt aandacht
geschonken aan het monetaire beleid van de ECB, dat zich onder andere richt op een inflatie op middellange termijn beneden de twee procent. Dit artikel van Corry van Renselaar en Maarten van Rooij
stellen dat het vertrouwen van het Nederlandse publiek in de ECB gunstig is en dat dit vertrouwen
samengaat met de overtuiging dat prijsstabiliteit is gewaarborgd. (redactie)

Ein Gespenst geht um in Europa
– das Gespenst der Inflation Alle
Mächte des alten Europa sollen sich
zu einer heiligen (Hetz)jagd gegen
dies Gespenst verbunden (. . . ).

Z

o zou de aanhef van de onlangs uitgesproken rede van R. Marjolin, vice-voorzitter
van de Europese Commissie, met een variant op het bekende Manifest van 1848,
hebben kunnen luiden. In het daarna verschenen
kwartaalbericht van de Europese Commissie
wordt, op minder pathetische wijze, over 1963
geconstateerd:
„Voor de Gemeenschap als geheel bleef het prijsniveau stijgen waarbij tegenover een betrekkelijke
stabiliteit in Duitsland (BR) en in het eerste halfjaar
in Nederland en België een versterkte prijsstijging
in Italië en Frankrijk stond. Het is duidelijk dat de
uitbreiding van de handel tussen de lid-staten in
belangrijke mate heeft voorkomen dat de prijzen
in de laatstgenoemde landen niet nog sterker zijn
gestegen. Anderzijds gingen hiervan zeer zeker ook
impulsen uit op die lidstaten, waar nog een betrekkelijk grote prijsstabiliteit heersteâ€. „In oktober/november overschreden de prijsindexcijfers van het
levensonderhoud het niveau van de overeenkomstige
periode van het voorgaande jaar in Italië met 8,1
pCt., in Frankrijk met 6,8 pCt., in Nederland met
4,6 pCt., in Luxemburg met 3,9 pCt., in Duitsland
(BR) met 3,4 pCt. en in België met 3,2 pCt.â€.
M. Hart
ESB 12 februari 1964

20

ESB 29

Voor 1964 wordt in het kwartaalbericht gesteld dat

december 2006

„Uit de thans opgestelde ramingen nog geenszins
een bevredigende stabilisatietendens van de prijzen (kan) worden afgeleid. Indien – te meer bij een
verscherping van de stabilisatiepolitiek – in Frankrijk
en Italië de prijzen minder snel zullen stijgen dan
voorheen, zullen zich daarentegen in Nederland en
België sterkere prijsstijgingen voordoen. Ook voor
Duitsland (BR) is het niet onmogelijk dat de prijzen
zich in de loop van 1964 sterker in opwaartse richting zullen bewegenâ€.
„Voor de Gemeenschap als geheel moet worden
geconcludeerd dat de inflatoire druk in 1964 het
hoofdprobleem zal vormen voor de conjunctuurpolitiek (…). Indien de expansie van de interne vraag
in de meeste lid-staten niet door middel van de
begrotingspolitiek en de kredietpolitiek in de hand
wordt gehouden, zal geen voldoende succes worden
bereikt. Een dergelijke politiek, welke voor een deel
reeds werd gerealiseerd, moet ook worden aanbevolen (…) om te voorkomen dat de goederen- en
dienstenbalans met derde landen voor langere tijd
te zeer verslechtert. Zelfs indien een dergelijke
conjunctuurpolitiek een iets geringere reële economische expansie met zich zal brengen, dan thans wordt
geraamd (…)â€
Iets van deze ramingen is door ons in de tabel
samengevat. Voor de gemeenschap als geheel zou
het reëel bruto nationaal produkt met 4,5 pCt.
(1963: 4 pCt.) en de industriële produktie met 6
pCt. (1963: 5 pCt.) wat sneller toenemen. Voor
1963 worden voor Italië en Frankrijk de hoogste en
voor W.-Duitsland het laagste stijgingspercentage(s)

geraamd. In het lopende jaar zou evenwel de toename van de stijging in W.-Duitsland het grootst
zijn. Opgemerkt moet worden dat deze ramingen zijn
gebaseerd op de hypothese dat de huidige economische politiek in de lid-staten niet aan- merkelijk zal
worden gewijzigd (in Nederland werd bijv. inmiddels
het programma van ,,Voorburg†bekend). R. Marjolin
merkte op: ,,dat deze veronderstelling niet geheel
en al realistisch is en dat zij dit in geen geval zou
moeten zijn (….)â€, omdat ,,de hypothese van een
ongewijzigd economisch beleid in de meeste landen
ernstige bezwaren oproept uit een oogpunt van een
economische stabiliteit (….)â€.
Alvorens op dat laatste aspect terug te komen wordt
voor een toelichting op de prognose voor 1964
aangevangen met een resumé van een schets van
de wereldconjunctuur. Een optimistische schets,
waarbij evenwel aan het spoedig invoeren van de
voorgestelde belastingverlaging in de Verenigde
Staten groot gewicht wordt toegekend. Dat land zou
anders in het tweede halfjaar van 1964 een tragere
expansie kunnen beleven. Overigens wordt een
procentuele groei van het reëel B.N.P. verwacht van
ca. 5,5 (1963: ca. 3,5), hetgeen een grotere invoer
en daarmede een impuls voor de wereldconjunctuur
zou betekenen. Gunstige vooruitzichten ook voor
Engeland (toename reëel B.N.P. 5 pCt.; 1963: ca. 2
pCt.), mits o.m. de ontwikkeling van de loonkosten
bevredigend zal zijn.
Voor de andere E.V.A.-landen wordt een, in het
algemeen, iets snellere expansie verwacht met een
gemiddelde groei van het reëel B.N.P. van 4 pCt.
Voor Zweden en Zwitserland is een iets sterkere
groei mogelijk. Dit geldt ook voor Denemarken waar
in 1963 de expansie sterk terugliep ten gevolge van,
uit betalingsbalansoverwegingen genomen, restrictieve maatregelen (in dat jaar maakte daarentegen
in Oostenrijk oorwegen en Zweden een vertraging
plaats voor een opleving).
Een gunstig conjunctuurbeloop in de industrielanden zou een grotere invoercapaciteit van de
Ontwikkelingslanden tot gevolg hebben. Tot de
herfst van 1962 kampten deze landen met een
voortdurende daling van uitvoerprijzen, terwijl het
uitvoervolume weinig toenam door de structurele
vervanging van plantaardige en dierlijke grondstoffen
door industrieprodukten, bij een matige expansie van
de vraag uit de industrielanden. In 1964 zou evenwel de vraagexpansie belangrijk groter kunnen zijn
dan het substitutie-effect. Voorts kan het aanzienlijk
hoger grondstoffenprijzenniveau van 1963 ook nog
voor 1964 relevant zijn. Hierdoor zou de vraag van
de ontwikkelingslanden naar produkten van de industrielanden in 1964 groter kunnen zijn.
Samenvattend, en rekening houdend met de ontwikkeling in de E.E.G., zou ervan kunnen worden
uitgegaan dat de mondiale industriële produktie

met ca. 6 pCt. en de wereldhandel met 7 tot 8 pCt. (1963: tot 6 pCt.) t.o.v. het
afgelopen jaar zal toenemen.
De bovenstaande schets van de wereldconjunctuur impliceert dat de E.E.G. in
1964 nog sterkere conjunctuurimpulsen uit de niet lid-staten zou ontvangen dan
in de afgelopen jaren het geval was. In welke mate de uitvoer zal stijgen hangt
evenwel samen met de aanbodmogelijkheden en de concurrentiekracht, waarbij
de ontwikkeling van de inflatoire druk een belangrijke rol zal spelen.
De inspanning om de conjuncturele spanningen in de meeste lid-staten te
verminderen doet de E.E.G.-Commissie nog verwachten dat ,,in het algemeen
de ontwikkeling van het aanbod in 1964 voldoende zal zijn om aan de expansie
van de buitenlandse vraag in grote mate tegemoet te komenâ€. Wel zullen de
arbeidskosten per eenheid produkt in de meeste lid-staten blijven stijgen, terwijl
het nauwelijks mogelijk zal zijn de exportprijzen belangrijk te verhogen. De
extra-impuls zal nl. vooral uitgaan van de Verenigde Staten en Engeland, waar
de Europese Commissie nog geen belangrijke stijging van industriële prijzen en
loonkosten per eenheid produkt verwacht. Hogere grondstoffenprijzen zullen ten
laste van de winst komen. O: schoon de meer winstgevende binnenlandse afzet
in enkele lid-staten zekere compensatiemogelijkheden biedt voor de dalende
exportwinsten, zal dat niet leiden tot een grotere exportneiging, zeker niet bij
een aanhoudende levendige conjunctuur in de E.E.G.
De positieve en negatieve factoren afwegend, raamt de Europese Commissie
toch nog een snellere uitvoerstijging van de E.E.G. naar niet-lid-staten, nl. met
6 à 7 pCt. naar waarde en volume (in 1963 resp. met 4, en 4 pCt.). De uitvoer
naar de Verenigde Staten en Engeland zou met 8 tot 9 pCt., en die naar de ontwikkelingslanden met 4 tot 5 pCt. stijgen. Het verwachte genot van een grotere
exportstijging zou echter alleen door W.-Duitsland en Italië worden geproefd,
zoals de tabel toont. Voor Nederland noemde de Minister van Economische
Zaken dezer dagen in de Tweede Kamer een stijging van 6 pCt.
Wat betreft de vraag wordt voor de E.E.G. als geheel een grotere stijging van de
investeringen en een wat geringere stijging van het verbruik verwacht. Deze veranderde vraagstructuur wordt vooral door de vrij sterk toenemende investeringsactiviteit in W.-Duitsland (samenhangend met de importtoename, rationalisering
en geringer druk op de winstmarges) bepaald. Voor Frankrijk wordt geen grotere,
en voor Italië zelfs een geringere stijging verwacht. Gezien de inflatie, en het effect van de daartegen gerichte maatregelen, is de situatie in deze landen onzeker
en maakt de Commissie het nodige voorbehoud. Het veel hogere stijgingspercentage voor België is het spiegelbeeld van de nagenoeg volledige stagnatie van de
bouwnijverheid in de beruchte winter van 1963.
De geraamde geringere stijging van het verbruik (eveneens in volume) in de
gemeenschap als geheel wordt voornamelijk veroorzaakt door die in Frankrijk en
Italië. De beperkte grotere stijging in W.-Duitsland veronderstelt een, onzeker,
voortduren van de vertragingstendens van de loonexpansie in 1963. In België
zou de toename zich vooral in de overheidssfeer voordoen. De grotere stijging in
de Nederlandse particuliere sector vond niet alleen in de ,,mist†doch ook voor
,,Voorburg†plaats. De veronderstelling van een toename van de loon- en salarissom in de particuliere sector van ten minste l5 pCt. lijkt wel vrij goed gemikt.
De invoer uit derde landen zal aanzienlijk blijven toenemen. Ook wanneer de
procentuele toename iets geringer dan in 1963 zal zijn, zoals de Commissie
nog verwachtte wordt er rekening mede gehouden dat de lopende rekening van
de betalingsbalans een gering tekort zal kunnen opleveren. Voor Nederland zal
dat, zoals de Minister van Economische Zaken dezer dagen in de Tweede Kamer
mededeelde, een aanzienlijk tekort zijn, nl. van ca. één miljard gulden. Volgens
hem zou de invoer met 11,5 pCt. toenemen.

ESB 29

december 2006

21

De rede van R. Mariolin over het inflatiegevaar
Marjolin karakteriseerde de economische toestand in de E.E.G. op de volgende
bondige wijze: ,,met de produktie gaat het goed; met de prijzen, de produktiekosten en de buitenhandel van de gemeenschap gaat het minder goed en
soms zelfs slechtâ€. Aan deze ongunstige aspecten, i.c. aan de inflatoire ontwikkelingen, was een zeer groot gedeelte van zijn rede gewijd. Hiervan wordt in het
onderstaande een resumé gegeven.
Hij stelde o.m. vast dat het gebrek aan evenwicht in de E.E.G. steeds groter
wordt en zelfs ernstige vormen zal kunnen aannemen. De laatste gegevens over
de recente ontwikkeling van de produktiekosten, de prijzen en de betalingsbalans, alsmede de vooruitzichten voor 1964 laten daarover in dit opzicht geen
enkele twijfel bestaan.
De produktiekosten aan een beschouwing onderwerpend, neemt spr. de loonkostenontwikkeling als maatstaf en abstraheert van de prijzen van grondstoffen
en andere lasten. In feite zijn dit de enige gegevens welke met voldoende nauwkeurigheid bekend zijn. Geconstateerd kan worden dat als gevolg van de omstandigheid, dat de lonen sneller zijn gestegen dan de produktiviteit, de loonkosten
per eenheid produkt in de industrie (die van 1957 tot 1959 in alle landen van
de E.E.G., met uitzondering van Frankrijk, ongeveer stabiel bleven) in de daaropvolgende jaren een sterke stijging hebben ondergaan. Volgens de voorlopige
ramingen van de diensten der Commissie namen de gemiddelde loonkosten van
1959 tot 1963 toe met 20 pCt. in W.-Duitsland, 21 pCt. in Frankrijk, 17 pCt. in
Nederland en 28 pCt. in Italië.
Gedurende dezelfde periode stegen de loonkosten per eenheid produkt in
Engeland slechts met:10 pCt., terwijl zij in de Verenigde Staten ongewijzigd
bleven. Zelfs in: België, waar de kostenstijging tot in 1962 vrij beperkt was, zijn
gedurende het afgelopen jaar de loonkosten met 4 pCt. gestegen. Slechts in
W.-Duitsland is het stijgingstempo teruggelopen. Het is duidelijk dat voor zover
deze loonkostenstijging overeenstemt met de algemene stijging van de kosten
per eenheid produkt dit in het kader van de handel in industriële produkten een
indirecte verbetering van de ruilvoet der gemeenschap betekent.
In 1963 werd de situatie nog verergerd door een andere factor. Terwijl gedurende verschillende jaren de gemeenschap, evenals in andere industrielanden,
heeft geprofiteerd van een verlaging van de grondstofprijzen, zijn de wereldmarktprijzen van een aantal belangrijke grondstoffen vanaf medio 1963 gaan
stijgen.
De statistieken van de prijzen en spr. beperkt zich hier tot de consumentenprijzen, geven een weinig bemoedigend beeld. Van 1959 tot 1963 steeg de algemene index van het consumentenprijspeil met 11 pCt. in W.-Duitsland; 19 pCt.
in Frankrijk; 16 pCt in Italië en 10 pCt. in Nederland. In België en het roothertogdom Luxemburg begonnen de consumentenprijzen in de loop van 1963 een
duidelijke opwaartse tendens te vertonen.
Deze stijging van de produktiekosten en de prijzen komt uiteraard tot uiting in de
lopende rekening van de betalingsbalans. In tegenstelling tot wat men op grond
van de ontwikkeling van de goud- en deviezenvoorraden van de centrale banken
en van de overige monetaire overheidsinstellingen van de gemeenschap zou aannemen, is namelijk de lopende rekening van de E.E.G. als geheel in de loop van
de laatste jaren duidelijk achteruit gegaan. Terwijl de goederen- en dienstenrekening (met derde landen) in 1959 nog een overschot van $ 3,5 mrd. vertoonde,
ontstond in 1963 een gering tekort. Deze aanmerkelijke verslechtering heeft
niet alleen betrekking op het handelsverkeer, doch ook op de diensten en het
kaptaalopbrengstenverkeer.
Het is duidelijk dat de stijging van de officiële goud- en deviezenvoorraden in de
gemeenschap gedurende de laatste twee jaren hoofdzakelijk te danken is aan

22

ESB 29

december 2006

de toevloeiing van particulier kapitaal waarvan een
gedeelte overigens op korte termlijn wordt geplaatst
en derhalve bijzonder beweeglijk is Het overschot op
de totale balans lag in 1963 en 1963 in ieder geval
aanzienlijk beleden het peil dat in de jaren van 1958
tot en met 1960 werd bereikt
Tot in 1962 kon men de inkrimping van het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans
nog beschouwen als een positieve bijdrage tot het
internationaal monetair evenwicht. Dit is niet meer
het geval en het gevaar voor een tekort is alleszins
reëel geworden temeer daar de gemeenschap een
overschot op de lopende rekening van haar betalingsbalans nodig heeft ten einde de uitvoer van
overheids- en particulier kapitaal op lange termijn te
financieren en in het bijzonder de hulp aan de ontwikkelingslanden welke de Gemeenschap nog wenst
uit te breiden.

Oorzaken
De hoofdoorzaak van de verschijnselen van evenwichtsverstoring welke ik u zojuist heb beschreven
ligt zonder enige twijfel in de buitensporige ontwikkeling van de totale nominale vraag ten opzichte van
de mogelijkheden tot uitbreiding van de produktie.
Hoewel in de loop van de twee jaren die op de
hausse van 1959-1960 zijn gevolgd een vertraging
werd waargenomen van de groei van sommige componenten van de vraag – in het bijzonder de export
en de investeringen van het bedrijfsleven – bleven
het particuliere verbruik en de overheidsuitgaven
gedurende deze periode snel toenemen, terwijl de
schaarste aan arbeidskrachten in de meeste landen
van de E.E.G. zeer groot werd.
Bij deze stimulerende factoren kwamen sinds 1963
nog een opleving van de uitvoer en van de investeringen aan het bedrijfsleven.
Wat de prijsstijgingen betreft zij opgemerkt dat
er ook andere oorzaken zijn dan de buitensporige
toeneming van de nominale vraag. Er zijn ongetwijfeld autonome prijsstijgingfactoren, zoals de stijging
van de prijzen van landbouwprodukten als gevolg van
overheidsmaatregelen ter verbetering van het inkomen in de landbouw of met het doel de gevolgen van
slechte weersomstandigheden te compenseren; de
stijging van de huren, waarvoor prijsbeheersing geldt
en de stijging van de tarieven van bepaalde overheidsdiensten. In het algemeen kan worden gesteld
dat de prijsstijgingen het gevolg zijn van toenemende
spanningen op de arbeidsmarkt en op de markten
voor eindprodukten.
Gezien de meest recente ontwikkeling en de vooruitzichten voor 1964 behoeft men niet te twijfelen aan
de aard en de ernst van het inflatievraagstuk. Deze
ontwikkeling moet vooral worden bezien in het licht
van de zeer beperkte reserves aan arbeidskrachten

in de gemeenschap. Afgezien van het seizoen is eind
1963 de werkloosheid in alle landen van de E.E.G.
behalve in Italië vrijwel verdwenen waarbij zelfs voor
laatstgenoemd land waar de daling van de werkloosheid ten opzichte van 1959) naar schatting minstens
50 pCt. bedroeg de totale omvang van de werkloosheid nog slechts een zeer beperkte betekenis heeft.
Tot dusver behandelde spr. hoofdzakelijk de gevolgen
van de autonome krachten die voor de huidige evenwichtsverstoring verantwoordelijk zijn. Wat is evenwel de invloed van de overheidsuitgaven waarvan het
groeitempo binnen bepaalde grenzen onafhankelijk
kan worden bepaald? De vraag rijst of zij inderdaad
het zozeer gewenste tegenwicht hebben gevormd
tegen de inflatoire spanningen in de overige sectoren
van de volkshuishouding.
Helaas moet spr. vaststellen dat de ontwikkeling van
deze uitgaven tot de vergroting van deze spanningen heeft bijgedragen. Hij noemt cijfers van 1963
– waarbij hij evenwel opmerkt dat deze de reeds in
1962 en zelfs daarvoor geconstateerde tendensen
weergeven – op grond waarvan blijkt dat volgens de
voorlopige ramingen voor de gemeenschap als geheel, de lopende uitgaven van de overheidsinstanties
met 11 pCt. en de investeringsuitgaven met 10 pCt.
zijn toegenomen, terwijl het bruto produkt van de
gemeenschap naar waarde met ongeveer 9 pCt. en
naar volume met slechts 4 pCt. is gestegen. Kortom,
de regeringen hebben bij haar uitgaven geen gelijke
tred willen of kunnen houden met de vermeerdering
van de ontvangsten, welke zelf in hoge mate werd
bepaald door de stijging der prijzen.
Alhoewel de regeringen van de meeste lid-staten
anti-inflatoire maatregelen hebben genomen, dient
te worden opgemerkt dat veelal onvoldoende gebruik
is gemaakt van het instrumentarium van de politiek
der openbare financiën.

Wat zijn de vooruitzichten voor 1964?
Gezien de huidige stand van zaken is het optreden
van het merendeel van de regeringen nog onvoldoende. Spr. kan zich niet voorstellen hoe het evenwicht zal kunnen worden hersteld indien de economische politiek van de lidstaten ongewijzigd blijft.
Allereerst moet worden vastgesteld dat het niet
waarschijnlijk is dat op de arbeidsmarkt in 1964
automatisch ontspanning zal optreden. Over het
algemeen zullen de produktiekosten nog toenemen.
Hetzelfde geldt voor de consumptieprijzen, welke
nog aanzienlijk zullen blijven stijgen. Al deze vooruitzichten zijn gebaseerd op de veronderstelling- dat
de economische politiek niet wordt gewijzigd. Wat
het consumptieprijspeil betreft stelt spr. vast dat,
behalve in W.-Duitsland en een enkel ander land de
opgaande beweging zich nog in versterkte mate zal
voortzetten.

In dat geval zal de lopende rekening van de betalingsbalans van de gemeenschap
in toenemende mate tekorten vertonen. Het lijkt spr., gezien de recente ontwikkeling, niet onwaarschijnlijk dat in 1964, t.o.v. 1963, een verdere verslechtering
van $ 600 mln. à $ 1 mrd. zal optreden, hetgeen betekent dat de lopende
rekening van de betalingsbalans een ongeveer overeenkomstig tekort oplevert. De
goud- en deviezenvoorraden van verschillende landen zullen bevredigend of zelfs
zeer groot blijven. Niettemin kunnen deze landen besmet worden door de zich
voortplantende inflatoire ontwikkeling in de andere lid-staten.

De gevaren
Het voortbestaan van een inflatoire situatie zou op een kwade dag onvermijdelijk leiden tot stagnatie of zelfs tot recessie door de invloed van de
“build-inâ€-factoren.
Een ander gevaar voor de gemeenschap schuilt ongetwijfeld in het feit dat de
inflatoire spanningen in de diverse lid-staten niet op dezelfde wijze tot uiting
komen.
Het overschot op de handelsbalans van W.-Duitsland t.o.v. de overige landen van
de gemeenschap vermeerderde aldus van $ 552 mln. in 1962 tot $ 954 mln. in
1963. Over dezelfde periode is het tekort van Italië van $ 273 mln. toegenomen
tot $ 545 mln. De handelsbalans van Frankrijk, welke in 1962 t.o.v. de andere
lid-staten een overschot aangaf van $ 238 mln., sloot in 1963 met een tekort
van $ 28 mln. Natuurlijk zouden dergelijke divergerende ontwikkelingen vroeg
of laat zeer ernstige problemen stellen met betrekking tot het interne evenwicht
in de gemeenschap, indien hiertegen niet zou worden opgetreden of indien de
handelsstromen niet in een tegengestelde richting zouden gaan verlopen.

De conjunctuurpolitiek der lid-staten
De Commissie had in het begin van het jaar 1963, met volledige instemming van
het monetair comité en het comité voor conjunctuurpolitiek, de lid-staten selectieve maatregelen aanbevolen tot ontspanning van de situatie in de sectoren waar
het gebrek aan evenwicht het grootst was, met name in de bouwnijverheid.
In het algemeen werd aanbevolen een grote voorzichtigheid te betrachten bij de
verhoging van de overheidsuitgaven en de expansie van de kortlopende kredieten.
Er werd geadviseerd daarbij een inkomenspolitiek op te zetten en tot uitvoering te
brengen.
Deze maatregelen zijn niet genomen of in onvoldoende mate. De vooruitgang ten
aanzien van de uitvoering van een gecoördineerde inkomenspolitiek is te verwaarlozen; in Nederland is zelfs sprake van een schrede terug.
Terwijl later in het jaar bijna alle lid-staten geconfronteerd werden met een accentuering der inflatie, is in het merendeel der gevallen het optreden hiertegen
van de overheidsinstanties te laat gekomen.
De Commissie concludeerde in juli dat ingrijpende maatregelen nodig zijn ter
beperking van de totale vraag, althans in Frankrijk en Italië.
Spr. zou willen wijzen op de steeds belangrijker wordende rol van het comité voor
conjunctuurpolitiek en het monetair comité en melding willen maken van het
grote nut dat is ervaren van de regelmatige opstelling van nationale budgetten
in elk van de E.E.G.-landen. De voor de opstelling daarvan gebruikte techniek
kon worden verbeterd waardoor de aan de gang zijnde economische ontwikkeling
stap voor stap kan worden gevolgd en de jaarlijkse ramingen geregeld kunnen
worden herzien. Dit is in 1963 bijzonder nuttig gebleken. Hierdoor is het in de
loop van het jaar met name duidelijk geworden dat men – tenminste in bepaalde
landen van de E.E.G. – de selectieve politiek tot bestrijding van de inflatie, welke
was gewettigd door de zwakke ontwikkeling van de buitenlandse vraag en van

ESB 29

december 2006

23

de produktieve investeringen, moest verlaten ten gunste van een door de nieuwe
omstandigheden ingegeven politiek tot algemene remming van de vraag.

Een programma
Marjolin geeft voorts enkele aanbevelingen over de inhoud, dat het programma
voor de economische stabilisatie in de gemeenschap zou moeten hebben. Gezien
de onderlinge verschillen tussen de situaties van de diverse landen, zou voornamelijk dienen te worden overwogen:
1. de overheidsuitgaven te beperken of de bestaande beperkingen te verscherpen
ten einde de invloed van de andere vraagcomponenten zodanig te compenseren
dat de economie naar een algemeen evenwicht evolueert. Dit is niet alleen het
eerste punt dat spr. noemt, maar z.i. ook het belangrijkste;
2. bij het beheer van de overheidsfinanciën en bij het kredietbeleid zodanige normen toe te passen dat het mogelijk is een al te grote toeneming van de liquiditeit
van de economie tot staan te brengen;
3. de vertegenwoordigers van de voornaamste economische en sociale groeperingen in een passend institutioneel kader te betrekken bij het streven naar stabilisatie
en hen aan te sporen hun eisen ten aanzien van hun aandeel in de vruchten van
de expansie aan de omstandigheden van het ogenblik aan te passen;
4. aanvullende maatregelen te treffen ter bevordering van de mobiliteit van de
factoren.
Het is duidelijk dat ten aanzien van dit beleid binnen de E.E.G. gemeenschappelijke en coördinerende maatregelen genomen moeten worden. Gebeurt dit niet
dan zouden de lid-staten tegenover het volgend dilemma komen te staan: ofwel
zij dienen de van de andere E.E.G.-landen uitgaande expansieve krachten vrij te
laten inwerken op hun economie en aldus het risico te lopen van een steeds ernstiger inflatie, ofwel deze expansieve krachten tegen te gaan en aldus onvrijwillig
te bevorderen dat binnen de gemeenschap distorsies ontstaan.
Concluderend stelde Marjolin dat de uitvoering van een stabilisatieprogramma
tot een tijdelijke en beperkte vertraging van de expansie kan leiden, zoals deze
gedurende het afgelopen jaar, met gunstige gevolgen, reeds in W.-Duitsland is
opgetreden. Een dergelijk programma impliceert dat alle economische en sociale
groeperingen offers moeten brengen, maar van een matiging van eisen, die onder
andere omstandigheden alleszins gerechtvaardigd zouden zijn, zal uiteindelijk
een heilzame invloed uitgaan. De economie van de gemeenschap is niet bestand
tegen een voortdurende oververhitting.
Men dient dus onverwijld maatregelen te nemen om te voorkomen dat de inflatie
in onze gemeenschap een permanent verschijnsel wordt. In dit opzicht moeten
vooral de regeringen het initiatief nemen; zoals spr. reeds stelde, zouden regeringsmaatregelen een beslissende invloed kunnen hebben in verband met het
herstel van de stabiliteit.
Wij staan voor een zeer belangrijke keuze. Ofwel wij gaan onverwijld over tot het
bestrijden van het gevaar dat ons bedreigt en wij richten ons streven welbewust
op een noodzakelijke aanpassing; ofwel wij laten de economie van onze landen
over aan de spontane, doch blinde krachten van de markt en wij aanvaarden een
verdere stijging van prijzen en produktiekosten.
In dit laatste geval zal er eveneens een aanpassing tot stand komen, en wel door
een verslechtering van de betalingsbalans, welke een deflatoir effect zal hebben,
en een vermindering van de bedrijfsinvesteringen. Bovendien zullen de meeste
regeringen dan, in verband met de ontwikkeling van de buitenlandse betalingen,
te elfder ure restrictieve maatregelen moeten nemen welke van veel ingrijpender
aard zouden zijn en veel schadelijker zouden zijn voor de expansie dan de maat-

24

ESB 29

december 2006

regelen waarmee men had kunnen volstaan, indien
men eerder tot actie was overgegaan. Daarbij zou
het gevaar ontstaan dat de lid-staten die de grootste
moeilijkheden ondervinden zich genoodzaakt zien op
bepaalde verplichtingen terug te komen.
Voorts zou door een aanhoudende buitensporige
stijging van de produktiekosten der gemeenschap
tijdens de komende jaren onze concurrentiepositie
zodanig verzwakt worden dat, zodra de wereldconjunctuur minder gunstig zou worden, het economisch
en monetair evenwicht ernstig in gevaar zou komen.
Niets moet zozeer gevreesd worden als een recessie,
of zelfs een vertraging van de economische ontwikkeling, welke de gemeenschap treft op het moment
dat haar prijs- en kostenniveau aanzienlijk boven dat
van de overige belangrijke industrielanden der vrije
wereld zou liggen. Het zou dan des te moeilijker zijn
om een verzwakte economische positie te verbeteren, daar de betalingsbalans strikte beperkingen zou
opleggen bij het nemen van herstelmaatregelen.
Marjolin besloot met een zekere relativering van zijn
sombere woorden: „Het is niet mijn bedoeling de
zaken te dramatiseren, noch wil ik beweren dat wij
ons thans reeds in de situatie bevinden die ik zojuist
heb geschetst of dat er onmiddellijk gevaar dreigt.
De gevaren tekenen zich echter toch zo duidelijk aan
de horizon af, dat ik het mijn plicht acht de lid-staten te waarschuwen voor de gevolgen van een verdere inactiviteit of ontoereikende maatregelenâ€, na
deze rede kwamen de zes Ministers van Financiën
bijeen, om o.m. te overleggen over een anti-inflatiepolitiek Er zou in principe overeenstemming bestaan
om meer maat regelen te nemen en ter zake aan de
Europese Commissie meer coördinerende conjunctuurpolitieke bevoegdheden te geven. De Ministers
van Financiën zouden tevens een frequente gedachtenwisseling nastreven.

Auteurs