Ga direct naar de content

Discontovoet voor klimaatschade behoeft politieke keuze

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 25 2004

Discontovoet voor klimaatschade behoeft politieke keuze
Aute ur(s ):
Davidson, M.D. (auteur)
De auteur is onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam, Leerstoelgroep ethiek. m.d.davidson@uva.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4436, pagina 290, 25 juni 2004 (datum)
Rubrie k :
Milieu
Tre fw oord(e n):

In kosten-batenanalyse voor het klimaatbeleid speelt de keuze van de discontovoet een doorslaggevende rol. De politieke aard van
deze keuze vraagt om een beleidsstandpunt. Er zijn goede argumenten om de gebruikelijke discontovoet van 4 procent te verlagen tot
0,8 procent.
Op 28 mei presenteerde het Deense Environmental Assessment Institute de resultaten van het Copenhagen Consensus project (2004). In
dit initiatief evalueerde een expertpanel van gerenommeerde economen de kosten en baten van alternatieve beleidsopties om de welvaart
in de wereld te vergroten. Als beste projecten kwamen uit de bus: de beheersing van aids, de vermindering van ondervoeding en de
liberalisering van de wereldhandel. Alle onderzochte opties voor klimaatbeleid, zoals het Kyoto-protocol en twee mondiale
koolstofbelastingen, kwamen onderaan de lijst terecht met de beoordeling ‘slecht project’. Al eerder stelde de Amerikaanse econoom
Nordhaus dat alleen zeer gematigd klimaatbeleid de test van een kosten-batenanalyse doorstaat (Nordhaus 1991, 1994). Nordhaus’
analyses vormden weer de basis van de afwijzing van het Kyoto-protocol door Bjørn Lomborg – organisator van het Copenhagen
Consensus project – in zijn internationale bestseller The Sceptical Environmentalist (Lomborg, 2001).
Deze kritische geluiden ten aanzien van klimaatbeleid zijn duidelijk in tegenspraak met de inzet van de Nederlandse regering. De
Nederlandse overheid omarmt het Kyoto-protocol als uitkomst van de internationale onderhandelingen, waarbij de Nederlandse overheid
sinds de Vervolgnota Klimaatverandering internationaal inzet op een nog sterkere emissiereductie: één tot twee procent per jaar in de
emissies van de geïndustrialiseerde landen (vrom, 1996). Bij de bepaling van dit reductiepercentage heeft (expliciete) kostenbatenanalyse geen rol gespeeld. 1
Politieke keuzes
De vraag voor de Nederlandse overheid is daarom hoe te reageren op de kritische geluiden vanuit kosten-batenanalyse. De overheid zou
ervoor kunnen kiezen kosten-batenanalyse te negeren of te verwerpen, bijvoorbeeld omdat de klimaatproblematiek daarvoor te complex
zou zijn (zie bijvoorbeeld Van den Bergh, 2002). Het is echter twijfelachtig of dit een verstandige strategie is. De internationale opmars
van kosten-batenanalyse bij de daadwerkelijke formulering van beleid lijkt nauwelijks meer te stuiten. Enkele voorbeelden. Er wordt
aangenomen dat de kosten-batenanalyses van de eerdergenoemde Nordhaus mede hebben geleid tot de afwijzing van het Kyotoprotocol door de Amerikaanse overheid (Ayres, 2001). De International Civil Aviation Organization, die in het Kyoto-protocol
verantwoordelijk is gesteld voor de regulering van broeikasgassen door de internationale luchtvaart, eist expliciet dat eventuele
emissieheffingen in de luchtvaart zijn gerelateerd aan schadeschattingen (icao, 1996). Last but not least onderstreepte de Europese Raad
op haar bijeenkomst van 25 en 26 maart jongstleden het belang van kosten-batenanalyse voor het formuleren van
emissiereductiestrategieën voor de middellange en lange termijn.
Verstandiger dan het verwerpen van kosten-batenanalyse is daarom het onder de loep nemen van de gebruikelijke analyses en af te
vragen waarom zij diametraal andere beleidsaanbevelingen opleveren. Hieruit blijkt dan dat in de kosten-batenanalyses morele of
politieke keuzes zijn gemaakt, die de Nederlandse overheid op goede gronden kan afwijzen. Het gaat hierbij met name om de keuze van de
discontovoet voor klimaatschade. Door een expliciet beleidsstandpunt in te nemen, kan de Nederlandse overheid met critici van het
klimaatbeleid in debat binnen het raamwerk van de kosten-batenanalyse.
Discontovoet en klimaatbeleid
Centraal in kosten-batenanalyse voor het klimaatbeleid staan financiële schattingen van de schade door klimaatverandering. Bij schade
moet men denken aan bijvoorbeeld verlies aan landbouwproductie, verhoogde uitgaven aan elektriciteit voor koeling of sterfte door
ziekten. Sinds de eerste schattingen door Nordhaus in 1991 zijn er vele publicaties gevolgd, waaronder een van de meest gezaghebbende
door de Europese Commissie (Eyre et al., 1999). Schadeschattingen maken het mogelijk om de kosten van klimaatbeleid direct af te wegen
tegen de baten van vermeden klimaatschade. De economische literatuur laat echter een zeer brede waaier aan schadeschattingen zien,
ruwweg uiteenlopend van enkele euro’s tot enkele honderden euro’s per ton kooldioxide (zie bijvoorbeeld ipcc, 1996; Eyre et al., 1999).
Voor de beeldvorming: bij enkele euro’s per ton is uitvoering van het Kyoto-protocol inderdaad weggegooid geld, terwijl bij enkele
honderden euro’s per ton Kyoto bij lange na niet ver genoeg gaat.
De waarde van toekomstige klimaatschade

Geconfronteerd met deze brede waaier aan schadeschattingen zouden beleidsmakers makkelijk kunnen concluderen dat economen en
natuurwetenschappers eerst nog maar eens moeten doorstuderen, voordat schadeschattingen handvatten kunnen bieden voor de
beleidsformulering. In dat geval zouden beleidsmakers een belangrijke politieke keuze over het hoofd zien die economen ten principale
niet kunnen maken. In tegenstelling tot wat men op het eerste oog zou verwachten, is namelijk niet de wetenschappelijke controverse
over klimaatverandering de belangrijkste oorzaak van de grote verschillen, maar de keuze voor een bepaalde discontovoet: de mate
waarin men aan kosten en baten een lager gewicht toekent naarmate ze verder in de toekomst liggen. De totale jaarlijkse schade door
klimaatverandering wordt in verschillende studies meestal op één tot drie procent van het wereld-bnp geschat. Door de traagheid van het
klimaatsysteem strekt de schade van in het heden geëmitteerde broeikasgassen zich echter uit over honderden jaren.Bij een discontovoet
van één procent vindt men een miljoen euro schade over 200 jaar even erg als ruim een euroton schade vandaag. Bij een discontovoet
van zes procent, waarvan bijvoorbeeld Nordhaus uitgaat, vindt men dezelfde toekomstige schade nog maar even erg als negen euro
schade vandaag. Als aan toekomstige klimaatschade nu zo’n lage huidige waarde wordt toegekend, mag het niet verbazen dat
klimaatbeleid dan al snel te duur lijkt. De discontovoet is echter geen wetenschappelijk gegeven, maar een politieke keuze. De meeste
economen laten deze keuze daarom in publicaties, zoals van de Europese Commissie, expliciet aan de beleidsmakers en geven
schadeschattingen voor verschillende discontovoeten.
Discontovoet voor investeringen
Om te begrijpen waarom de discontovoet een politieke keuze is, moeten we eerst twee situaties helder onderscheiden. Uitgaven aan
emissiereductie kunnen ten koste gaan van alternatieve investeringen, bijvoorbeeld in infrastructuur of r&d, of kunnen ten koste gaan
van consumptieve bestedingen. In het eerste geval is de discontovoet minder een politieke keuze. De discontovoet is dan een weerslag
van de productiviteit van kapitaal en de alternatieve kosten van investeringen. Het heeft immers weinig zin om vandaag € 100 te
investeren als dat volgend jaar dezelfde € 100 aan baten oplevert, terwijl er ergens anders een investeringsmogelijkheid was die over een
jaar € 105 zal opleveren. In beginsel is de discontovoet gelijk aan het rendement dat bij alternatieve aanwending van de middelen
verkregen zou worden. De overheid heeft in het ‘Kabinetsstandpunt heroverweging disconteringsvoet’ (Ministerie van Financiën, 1995)
vastgesteld dat dit rendement wordt bepaald door de internationale kapitaalmarkt. Binnenlandse investeringen moeten ten minste
hetzelfde rendement opleveren als investeringen en beleggingen in het buitenland. Het vastgestelde rentepercentage is vier procent.
Men kan zich afvragen of de tijdshorizon van investeringsbeslissingen op de internationale kapitaalmarkt nog wel betekenisvol is voor
klimaatinvesteringen met een tijdhorizon van eeuwen. Op basis van de meest recente economische inzichten heeft de Engelse overheid
daarom een rentevoet vastgesteld voor kosten-batenanalyse van overheidsinvesteringen die begint bij 3,5 procent, maar die langzaam
afneemt tot 1 procent over 300 jaar (UK HM Treasury, 2003). Onzekerheid over de toekomst vormt de belangrijkste beweegreden voor
een afnemende langetermijndiscontovoet (zie bijvoorbeeld Weitzman, 1998, 2001; Gollier, 2002).
Discontovoet voor consumptieverlies
Klimaatbeleid draait echter zelden om investeringen door de overheid. Het gros van het klimaatbeleid bestaat uit maatregelen die ervoor
moeten zorgen dat consumenten en producenten zelf hun emissies reduceren. Men kan denken aan het voorschrijven of stimuleren van
concrete technologieën, of aan de introductie van emissieheffingen of verhandelbare emissierechten. In al deze gevallen komen de
kosten van klimaatbeleid vroeg of laat op de schouders van huishoudens. Deze zullen de hogere lasten niet enkel ten koste doen gaan
van hun spaargeld en investeringen.
Het grootste gedeelte van de lasten gaat ten koste van consumptieve bestedingen. Dit gedeelte is gelijk aan de marginale
consumptiequote van ongeveer tachtig procent (Lind, 1982). De marginale consumptiequote geeft het gedeelte van een euro dat een
huishouden minder consumeert wanneer het besteedbaar inkomen met één euro afneemt. Van alle maatschappelijke uitgaven aan
klimaatbeleid gaat dus maar circa twintig procent, de marginale spaarquote, ten koste van alternatieve investeringen. In kostenbatenanalyse voor klimaatbeleid gaat het dus voor vier vijfde van de kosten om de afweging tussen (de baten van) vermeden
toekomstige klimaatschade en (de kosten van) huidig consumptieverlies.
De discontovoet die hiervoor wordt gebruikt, is bij uitstek een politieke keuze, omdat diegenen die met name de klimaatschade zullen
voelen – toekomstige generaties – anderen zijn dan diegenen die nu de schade veroorzaken. Dit in tegenstelling tot bij investeringen, waar
ook toekomstige generaties de vruchten van plukken.
De marktrente
Boekenkasten vol en vele congressen zijn gewijd aan de discontovoet voor de afweging tussen consumptieverlies ten gevolge van
klimaatschade en huidig consumptieverlies (zie bijvoorbeeld Lind, 1982; Heertje, 1990; Portney & Weyant, 1999). Centraal in de discussie
staan twee formules. Ten eerste de simpele vergelijking dat in de afwezigheid van marktfalen, belastingen en risico de discontovoet van
consumenten voor toekomstige consumptie r gelijk is aan de marktrente i, oftewel r = i (zie bijvoorbeeld Fisher, 1930). Op basis van deze
vergelijking stellen economen zoals Nordhaus dat ook de discontovoet voor klimaatschade gelijk moet worden genomen aan de
marktrente (zie bijvoorbeeld Nordhaus, 1994). In die optiek zou het irrelevant zijn of uitgaven aan emissiereductie ten koste gaan van
alternatieve investeringen of van consumptieve bestedingen. In alle gevallen zou de discontovoet gelijk moeten zijn aan de marktrente.
Deze redenatie is echter onjuist. Bij klimaatschade gaat het immers niet om veranderingen in de eigen toekomstige consumptie, maar die
van toekomstige generaties. De preferenties ten aanzien van veranderingen in de eigen en andermans toekomstige consumptie – met
name als men daarvan zelf de oorzaak is – kunnen daarbij verschillen. Het is niet irrationeel om tegelijkertijd onzorgvuldig te zijn met eigen
spullen, maar toch uit morele overwegingen zorgvuldig te zijn met andermans eigendom. De voorkeur voor huidige consumptie boven
eigen toekomstige consumptie mag dan op de kapitaalmarkt tot uitdrukking worden gebracht, maatschappelijke preferenties ten aanzien
van de omgang met toekomstige generaties worden dat niet. Die preferenties worden in het maatschappelijk debat geuit en bij de
verkiezingen. Daarom kan de overheid niet van de marktrente aflezen hoe de maatschappij aankijkt tegen veranderingen in de consumptie
van toekomstige generaties. De overheid moet zelf een discontovoet kiezen, gebaseerd op de preferenties die burgers hebben geuit in
het democratisch proces ten aanzien van de omgang met toekomstige generaties.
Economische groei

Andere economen leiden de discontovoet niet af uit de marktrente, maar schrijven een discontovoet voor op basis van morele theorieën
en de zogenoemde Ramsey-vergelijking (Ramsey, 1928). Volgens deze vergelijking zou de discontovoet bestaan uit twee componenten.
De eerste component geeft de pure tijdsvoorkeur van mensen aan (ongeduld, temporele bijziendheid of simpelweg afnemende interesse
in de toekomst). De tweede component geeft aan dat mensen verwachten dat ze rijker zullen zijn in de toekomst en dat een extra euro dan
minder zal uitmaken. Liever een extra euro nu als arme medicijnenstudent dan over twintig jaar als goedverdienende chirurg. De Ramseyvergelijking luidt dan:
r = ( ï² + ï­Â» g)
waarbij r de discontovoet is, ï² de pure tijdsvoorkeur, g de verwachte groei in per capita consumptie en ï­ de elasticiteit van het marginale
nut van extra consumptie.
Utilitaristen bijvoorbeeld bepleiten de optimalisering van nut, geluk of welzijn opgeteld over alle generaties (zie bijvoorbeeld Cline, 1992,
2004; Rabl, 1996). Zij verwerpen daarom pure tijdsvoorkeur bij maatschappelijke beslissingen: nut in de toekomst is even belangrijk als
nut nu. Omdat de meeste economen ervan uitgaan dat men in de toekomst rijker zal zijn dan nu en er verder vanuit gaan dat een extra
euro minder betekent voor een rijk dan een arm persoon, bevelen zij een discontovoet aan gerelateerd aan de economische groei. Om
precies te zijn: de verwachte groei in per hoofd consumptie vermenigvuldigd met de elasticiteit van het marginale nut van extra
consumptie. Dit levert meestal discontovoeten op in de orde van twee tot drie procent.
Aan de andere kant bepleiten economen die van de politieke theorie van John Rawls uitgaan een verbetering van de positie van de
slechtst bedeelde generatie (zie bijvoorbeeld Solow, 1974; d’Arge et al., 1982). Omdat ook zij verwachten dat de huidige generaties de
minder bedeelden zullen zijn vanwege economische groei, bepleiten zij juist een heel hoge discontovoet.
Vigerende rechtsnormen
Ook de laatste benaderingen vanuit morele theorieën zijn echter aanvechtbaar. Zij staan immers los van de morele keuzen die de
maatschappij daadwerkelijk heeft gemaakt en geïnstitutionaliseerd in bijvoorbeeld het recht met betrekking tot de omgang tussen de nu
levenden. Het is moeilijk in te zien hoe de Nederlandse overheid normen zou kunnen hanteren met betrekking tot de omgang met
toekomstige generaties die conflicteren met de normen die dezelfde overheid onderschrijft wanneer het gaat om de omgang tussen de nu
levenden. Tenminste, als de Nederlandse overheid zich tegelijkertijd gecommitteerd ziet aan intergenerationele rechtvaardigheid.
Wat zijn de maatschappelijke normen ten aanzien van de omgang tussen de nu levenden, die relevant zijn voor kosten-batenanalyse
voor het klimaatbeleid? Het belangrijkste is dat
het klimaatbeleid in de eerste plaats draait om het omgaan met risico en dat ook in het recht een afweging wordt gemaakt tussen de baten
van het vermijden van risico’s en de kosten van risicoreductie. Niet alle risico’s hoeven te worden weggenomen, hetgeen ook fysiek
onmogelijk zou zijn. Men dient een ‘redelijke’ mate van zorg in acht te nemen.
Bij de bepaling van wat redelijk is, mag de risicoveroorzaker echter de potentiële schade voor de risicodrager geen lager gewicht geven
(verdisconteren) omdat de risicodrager bijvoorbeeld ver weg woont of veel rijker is dan de risicoveroorzaker. Dit zijn niet alleen normen in
de Nederlandse wet, maar ook in het internationaal recht bijvoorbeeld met betrekking tot grensoverschrijdende luchtverontreiniging. De
Mexicaanse industrie mag in een kosten-batenanalyse van emissiereducerende maatregelen de schade die aan inwoners van de vs wordt
berokkend, niet lager waarderen omdat zij gemiddeld zes keer zo rijk zijn als Mexicaanse burgers of omdat zij kilometers verderop wonen.
De Nederlandse overheid onderschrijft deze nationale en internationale normen.
Het is moeilijk in te zien hoe de Nederlandse overheid dan in kosten-batenanalyse voor het klimaatbeleid schade voor toekomstige
generaties lager zou kunnen waarderen dan huidig consumptieverlies en tegelijkertijd het streven naar intergenerationele
rechtvaardigheid zou kunnen omarmen. Kortom, de Nederlandse overheid heeft goede reden om een discontovoet van nul procent te
hanteren wanneer het aankomt op een afweging tussen klimaatschade en huidig consumptieverlies ten gevolge van klimaatbeleid.
Gevolgen voor het klimaatbeleid
Als uitgaven voor klimaatbeleid die ten koste gaan van alternatieve investeringen contant worden gemaakt tegen 4 procent, en de
uitgaven die ten koste gaan van de huidige consumptie tegen 0 procent, resulteert een gewogen gemiddelde discontovoet van 0,8
procent: het langetermijnrendement op investeringen vermenigvuldigd met de marginale spaarquote. In andere woorden, de politieke
keuze voor intergenerationele rechtvaardigheid vraagt een politieke keuze om klimaatschade te verdisconteren tegen 0,8 procent.
Wat zou een discontovoet van 0,8 procent inhouden voor het klimaatbeleid? Bij deze discontovoet is volgens de schattingen
gepubliceerd door de Europese Commissie de schade ruim dertig euro per ton kooldioxide (Eyre et al., 1999).2 Lage en hoge schattingen
van de klimaatsensitiviteit verlagen respectievelijk verhogen deze waarde met een factor twee. Het voorzorgsprincipe zou hier een twee
keer hogere waarde vereisen: zestig euro per ton co2. Bij deze schadewaardering van co2-emissies is uitvoering van het Kyoto-protocol
kosteneffectief: de baten van vermeden klimaatschade wegen op tegen de huidige kosten van maatregelen.
Dit blijkt ook wel uit de verwachte marktprijzen op de middellange termijn binnen het Europese systeem voor handel in emissierechten
dat vanaf 2005 in werking treedt: circa tien tot twintig euro per ton co2 (rbi, 2003; Cozijnsen, 2004). Daarnaast ondersteunen deze
schadewaarderingen de maatregelenpakketten in de Uitvoeringsnota Klimaatverandering (vrom, 1999). Bij het kiezen van maatregelen
heeft de overheid een bovengrens gelegd bij € 68 (fl 150) per ton co2-equivalent. Het gaat bij deze grens echter niet om een afweging
tegen klimaatschade, maar om de keuze van een kosteneffectief maatregelenpakket voor het behalen van het Kyoto-doel.
Conclusie

Hoewel aan kosten-batenanalyse van klimaatbeleid nog de nodige haken en ogen zitten, kan de Nederlandse overheid er nauwelijks meer
om heen. Kosten-batenanalyse wordt internationaal steeds meer omarmd. Op basis van hoge discontovoeten wordt vaak geconcludeerd
dat klimaatbeleid in het beste geval weinig prioriteit heeft en in het slechtste geval weggegooid geld is. De Nederlandse overheid heeft
echter goede redenen om kosten-batenanalyse te baseren op een lage discontovoet van 0,8 procent, waarbij kosten-batenanalyse het
huidige Nederlandse beleid ondersteunt. Hogere discontovoeten zijn of in strijd met het streven naar intergenerationele rechtvaardigheid
of in strijd met nationale en internationale rechtsnomen ten aanzien van de omgang met risico’s voor de nu levenden.
Door expliciet een beleidsstandpunt in te nemen ten aanzien van de discontovoet voor klimaatschade kan de Nederlandse overheid
aangeven waarom zij een strenger klimaatbeleid voorstaat dan bijvoorbeeld de Amerikaanse overheid, klimaatsceptici zoals Bjørn
Lomborg, of het expertpanel van het Copenhagen Consensus project. Daarnaast stelt een politiek gekozen discontovoet instituten zoals
het rivm en het cpb in staat om kosten-batenanalyses uit te voeren voor het klimaatbeleid, die een bruikbare range aan uitkomsten
opleveren in plaats van anything goes.
Marc Davidson
Literatuur
Ayres, R.U. (2001) How Economists Have Misjudged Global Warming. World Watch Magazine, 14(5), 12-25.
Cline, W.R. (1992) The Economics of Global Warming. Institute for International Economics, Washington DC.
Cline, W.R. (2004) Meeting the Challenge of Global Warming. Paper prepared for the Copenhagen Consensus program of the
National Environmental Assessment Institute, Denmark.
Copenhagen Consensus project (2004) www.copenhagenconsensus.com.
Cozijnsen, J. (2004) www.emissieprijzen.nl
D’Arge R.C., W.D. Schulze en D.S. Brookshire (1982) Carbon Dioxide
and Intergenerational Choice. American Economic Review, 72(2), 251-256.
Eyre, N., T. Downing, R. Hoekstra en K. Rennings (1999) Externalities of Energy, Volume 8: Global Warming Damages. Luxembourg:
Office for Official Publications of the European Commission.
Fisher, I. (1930) The Theory of Interest. MacMillan, New York.
Gollier, C. (2002) Time Horizon and the Discount Rate. Journal of Economic Theory 107, 463-473.
Heertje, A. (1990) Groei en krimp bij duurzame ontwikkeling: welke kennis is nodig? In: P. Nijkamp en H. Verbruggen (red.). Het
Nederlandse Milieu in de Europese Ruimte. Stenfert Kroese Uitg., Leiden/Antwerpen.
ICAO (1996) Council Resolution on Environmental Charges and Taxes. Adopted by the Council on 9 December 1996 at the 16th
Meeting of its 149th Session.
IPCC (1996) Climate Change 1995: Economic and Social Dimensions of Climate Change. Contribution of Working Group III to the
Second Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. Cambridge University Press, Cambridge UK.
Lind, R.C. (1982) A Primer on the Major Issues Relating to the Discount Rate for Evaluating National Energy Options. In: R.C. Lind
et al. (red.) Discounting for Time and Risks in Energy Policy. Resources for the Future. Washington D.C.
Lomborg, B. (2001) The Skeptical Environmentalist. Cambridge University Press, Cambridge.
Ministerie van Financiën (1995) Kabinetsstandpunt heroverweging disconteringsvoet. Den Haag.
Nordhaus, W.D. (1991) To Slow or Not to Slow: The Economics of the Greenhouse Effect. The Economic Journal, 101(407), 920-937.
Nordhaus, W.D. (1994) Managing the Global Commons. MIT Press, Cambridge MA.
Portney, P.R. en J.P. Weyant (red.) (1999) Discounting and Intergenerational Equity. Johns Hopkins University Press, Baltimore.
Rabl, A. (1996) Discounting of Long Term Costs: What Would Future
Generations Prefer Us to Do? Ecological Economics, 17(3), 137-145.
Ramsey, F.P. (1928) A Mathematical Theory of Saving. Economic Journal, 38(152), 543-559.
RBI, Reuters Business Insight (2003) Corporate Carbon Strategies Outlook to 2012 – Opportunities in the European Emission Trade
Market. London.

Solow, R.M. (1974) Intergenerational Equity and Exhaustible Resources. Review of Economic Studies, 41 (Symposium on the
Economics of Exhaustible Resources), 29-45.
UK HM Treasury (2003) The Green Book; Appraisal and Evaluation in Central Government. HM Treasury, Londen.
Van den Bergh, J.C.J.M. (2002) Economie van klimaatbeleid: kritiek en alternatief, ESB, 8 maart 2002, blz. 184-187.
VROM (1996) Vervolgnota klimaatverandering. Den Haag.
VROM (1999) Uitvoeringsnota klimaatbeleid. Den Haag.
Weitzman, M.L. (1998) Why the Far Distant Future Should be Discounted at its Lowest Possible Rate. Journal of Environmental
Economics and Management 36(3), 201-208.
Weitzman, M.L. (2001) Gamma Discounting. The American Economic Review, 91(1), 260-271.

1 De overheid ziet dit reductiepercentage als het maximaal haalbare in sociaal-economisch opzicht, maar nog net acceptabel in ecologisch
opzicht. Hoewel het hier niet om een expliciete kosten-batenanalyse gaat, moet er natuurlijk achter begrippen zoals ‘haalbaar’ en
‘acceptabel’ een impliciete kosten-batenanalyse liggen. De overwegingen zijn echter grotendeels onbekend.
2 De publicatie van de Europese Commissie geeft een waarde van 73 euro per ton koolstof in 1995 prijzen bij een discontovoet van één
procent zonder ‘equity weighting’. Bij ‘equity weighting’ wordt rekening gehouden met intra-generationele welvaartsverschillen. Het
huidige nationale en internationaal recht geven daar echter evenmin reden voor als voor het rekening houden met inter-generationele
welvaartsverschillen. De verhouding tussen koolstof en CO2 is 12:44. De 1995 euro’s zijn vertaald naar 2004 euro’s met een factor 1,5.

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur