Ga direct naar de content

De vermogensoverschotheffing bij pensioenfondsen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 26 1992

De vermogensoverschotheffing
bij pensioenfondsen
C. Petersen*

B

ij de Tweede Kamer ligt op dit moment het wetsvoorstel vermogensoverschotheffing pensioenfondsen. Doel is te voorkomen dat belastinginkomsten door een
te grote vorming van vermogensoverschotten naar een verre toekomst verschuiven.
Een cruciale vraag in dit verband is hoe groot de vermeende vermogensoverschotten
zijn. Volgens de auteur van dit artikel is er eerder sprake van vermogenstekorten.
Daarnaast waarschuwt bij voor onbedoelde neveneffecten van het wetsvoorstel en
voor strijdigheid met andere beleidsvoornemens.

Onlangs is het wetsvoorstel vermogensoverschotheffing pensioenfondsen bij de Tweede Kamer ingediend . Samengevat beoogt het voorstel om circa
/ 19 mrd. aan overtollig geacht pensioenvermogen
weg te werken. Dit is een substantieel bedrag, dat
des te meer opvallend is omdat juist in de afgelopen
jaren tal van kostenverhogende maatregelen zijn genomen om het stelsel van aanvullende pensioenvoorzieningen te verbeteren, zoals het beperken
van de pensioenbreuk bij verandering van werkgever.
Het doel van dit artikel is om de te verwachten economische gevolgen van de voorgestelde vermogensoverschotheffing te belichten. Daartoe schets ik
eerst de feitelijke ontwikkeling van de pensioenpremies en -uitkeringen in de afgelopen jaren. Vervolgens presenteer ik de hoofdlijnen van het wetsvoorstel en de mogelijke gedragsreacties van pensioenfondsen. Hierbij komen onder meer de consequenties voor de premies, de uitkeringen en het aanbod
van risicodragend kapitaal aan de orde, alsmede de
consistentie met ander overheidsbeleid ter zake.
Het artikel wordt afgesloten met een samenvatting
en conclusies.

Macro-economisch perspectief
Circa 80% van de loontrekkenden heeft een aanvullende pensioenvoorziening, die idealiter de AOW
aanvult tot 70% van het laatstverdiende loon. Vanwege de met het stelsel van kapitaaldekking samenhangende lange opbouwperiode van een volledig pensioen – meestal veertig jaar – wordt het effect van de
aanvullende pensioenvoorzieningen als inkomensbron voor ouderen eerst geleidelijk aan ten voile
duidelijk. Zo is het aandeel van de aanvullende pensioenen in het totale pensioeninkomen gestegen
van 33% in 1970 tot 43% in 19902. Te verwachten
valt dat in het begin van de volgende eeuw de aanvullende pensioenvoorzieningen de AOW als belangrijkste inkomensbron voor ouderen voorbij zullen streven.

Daar de AOW op basis van het omslagstelsel gefinancierd wordt, staat tegenover de uitgavenstijging
tot bijna / 30 mrd. in 1990 een navenante stijging
van de premielasten. In de periode 1970-1990 bedroeg deze stijging een factor vijf a zes. Vanwege
het gehanteerde kapitaaldekkingssysteem ligt dit
voor de aanvullende pensioenen geheel anders. Dit
blijkt uit label 1, waarin voor 1970 en 1990 het exploitatieoverzicht van de aanvullende pensioenverzekeringen is gepresenteerd.
Tabel 1 laat zien dat terwijl de uitkeringen in 1990
bijna negen maal zo hoog zijn als in 1970, de premies in 1990 nog geen drie keer zo hoog zijn als in
1970. Het resultaat is dat het positieve verschil tussen premies en uitkeringen van bijna / 4 mrd. in
1970 langzamerhand is omgeslagen in een negatief
verschil van circa/ 7 mrd. in 1990. De vermindering
van dit zogenaamde saldo pensioenbedrijf met ruim
/ 10 mrd. is geheel opgevangen door de aanzienlijke stijging van de vermogensopbrengst. Tabel 1
toont tegelijkertijd de essentiele betekenis van een
kapitaaldekkingsstelsel. Bij gelijke uitkeringen zouden de aanvullende pensioenpremies onder een omslagstelsel bijna/ 7 mrd. hoger zijn geweest dan
thans3.
De premies voor de aanvullende pensioenverzekeringen bereikten begin jaren tachtig een maximum
van circa/ 20 mrd. Ondanks diverse kostenverho* De auteur is verbonden aan de faculteit Bestuurskunde
van de Universiteit Twente en zelfstandig economisch en financieel consultant (Petersen-Consult).
1. Het oorspronkelijke wetsvoorstel in het kader van de
Brede Herwaardering stamt uit 1989 (Kamerstuk 21197).
2. Vanwege het gebrek aan data betreft dit de totale aanvullende pensioenuitkeringen, dus naast ouderdomspensioen
ook de overigens relatief bescheiden post weduwen- en
wezenpensioenuitkeringen.
3. Uiteraard hangt de actuele ontwikkeling van het saldo
uitkeringen en premies naast de bestandsontwikkeling enzovoort ook af van het reele rendement, zoals later nog zal
worden toegelicht.

gende factoren, zoals de toename van het aantal ver-

Tabel 1. Exploitatieoverzicbt aanvutlende pensioenverzekeringen

zekerden en verbeteringen van de regelingen, is de

(xflmrd)

geheven premie in de tweede helft van de jaren
tachtig geleidelijk gedaald tot de genoemde/ 17
mrd. in 1990. Deze daling is mogelijk gemaakt door
het historisch gezien hoge reele rendement (i.e. nominaal rendement minus loon- of prijsstijging) dat
in de jaren tachtig werd behaald. De regering is
evenwel van oordeel dat, althans in een aantal gevallen, de premie verder verlaagd had moeten worden dan feitelijk is gebeurd. Om dit te bevorderen
heeft zij het wetsvoorstel vermogensoverschotheffing pensioenfondsen ingediend.

Vermogensoverschotheffing
Pensioentoezeggingen en de wijze van financiering
daarvan berusten op afspraken tussen werkgevers
en werknemers, verenigd in de besturen van pensioenfondsen. De overheid heeft, anders dan als werkgever, geen directe reden om zich hierin te mengen.
De motivatie voor het wetsvoorstel Vermogensoverschotheffing is dan ook indirect, namelijk om te
voorkomen dat de fiscale claim op de (met belas-

tingvrije premies opgebouwde) overtollig geachte
pensioenvermogens naar een verre toekomst verschuift . Het doel van de Vermogensoverschotheffing is om de vermogensoverschotten weg te werken. De cruciale vraag in dit verband is wanneer er
sprake is van een overschot.
Voor de omschrijving van een overschot valt uit het
wetsvoorstel de volgende definitievergelijking af te
leiden:
Vermogensoverschot = Vermogen – (Contante Waar-

1970
3

Premies

Uitkeringen
• Saldo pensioenbedrijf
Vermogensopbrengst
•Totaal saldo

6,4
2,8
3,6

2A

5,7

1990
b

17,2
24,0

1990/1970
2,7

8,6

-6,8

27,4a

20,6

a. Inclusief donaties.
b. Schatting op basis van 1989.
Bron: Verschillende CBS-publikaties.

fondsvermogen van circa / 400 mrd. Het
heffingspercentage over dit overschot bedraagt
40%. Er zijn echter ontsnappingsclausules ingebouwd om aan deze heffing te ontkomen. Pensioenfondsen kunnen heffing voorkomen als zij binnen
vijf jaar het Vermogensoverschot afbouwen door:
• de pensioentoezeggingen en daarmee de verplichtingen te verhogen;
• de premies te verlagen, waardoor de activa minder toenemen;
• premies aan de premiebetalers terug te betalen,
met als gevolg een directe vermindering van het
vermogen.
Indien er na vijf jaar nog steeds een Vermogensoverschot bestaat, kan de heffing ontlopen worden door
de premies op nul vast te stellen.
In het volgende zullen met voorbijgaan aan details
enkele mogelijke economische consequenties van
het voorstel beschouwd worden.

de Verplichtingen + 15%)

Premie- en vermogensfluctuaties
Voor het belegde vermogen zijn verschillende waarderingsregels opgesteld waarop in dit kader verder
niet zal worden ingegaan. Bij het vaststellen van de
contante waarde van de verplichtingen dient uitgegaan te worden van de opgebouwde-rechtenmethode. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met
alle tot op de peildatum gedane toezeggingen aan

de verzekerden, zowel werkenden als reeds gepensioneerden. Met andere woorden, de pensioenaan-

spraken zijn afgedekt. Met toekomstige aanpassingen van de pensioenrechten aan de loon- of
prijsontwikkeling mag evenwel geen rekening worden gehouden. Er wordt dus als het ware uitgegaan
van nominale, in de tijd vastliggende verplichtingen
die niet waarde- of welvaartsvast zijn.
Omdat in de praktijk evenwel bijna alle pensioenen
wel aan de loon- of prijsstijging worden aangepast,
behoeft bij het contant maken van de verplichtingen

niet de nominale rentevoet te worden gehanteerd,
maar een rekenrente van 4%5. Het verschil tussen
de werkelijke rente en deze rekenrente dient om de
indexering van de pensioentoezeggingen mogelijk
te maken. Daarnaast mogen de verplichtingen verhoogd worden met een buffer van 15%. Deze buffer
dient voor 5 procentpunten om onvoorziene indexeringslasten op te vangen. De overige 10 procentpunten dienen om tijdelijke vermogensfluctuaties

op te vangen .
Volgens berekeningen van het Ministerie van Financien bedraagt het overschot in totaliteit circa/ 19
mrd. Dit is ongeveer 5% van het totale pensioen-

ESB 26-8-1992

Zoals hierboven al opgemerkt, hebben de aanvullende pensioenpremies, zeker gezien de verbeteringen
die in de pensioenen zijn aangebracht, zich bescheiden ontwikkeld en zijn ze in de jaren tachtig zelfs
gedaald. Werkgevers en in de meeste gevallen ook
werknemers hebben, gegeven de pensioentoezeggingen, ook een evident belang bij een zo laag mogelijke premie. Dat wil zeggen dat zij ook belang
hebben bij een financieringswijze die eventuele vermogensoverschotten al dan niet op termijn vanzelf
vertaalt in een lagere premie. In het licht van de

breed aangehangen filosofie van een overheid op afstand en de wens tot (verdere) deregulering, doet
het dan ook vreemd aan dat de overheid door middel van nieuwe wetgeving iets wil gaan afdwingen
dat toch al, zij het wellicht met een iets andere tijdshorizon, door de betrokkenen wordt nagestreefd.
Wat het verschil in tijdshorizon betreft, zij nog opgemerkt dat dit op de korte termijn, zeg vijf jaar, wel
verschillen kan opleveren, maar gezien over een langere periode, zeg tien jaar, niet relevant is. Want het
gaat hier in feite om de vraag of de premie onmid-

4. Zie Memorie van toelichting, Kamerstuk 21 197, nr. 3.
5. Op basis van de feitelijke ontwikkeling van het reele rendement in de drie voorgaande jaren kan de te hanteren rekenrente naar beneden worden bijgesteld.
6. Volgens de nota naar aanleiding van het eindverslag.
Overigens mag de buffer verhoogd worden tot in totaal
18% indien meer dan 50% in zakelijke waarden (aandelen
en onroerend goed) is belegd.

817

dellijk aan een eventueel geconstateerd vermogens-

overschot of -tekort aangepast dient te worden, of
over een aantal jaren. In het eerste geval kunnen forse jaarlijkse premiefluctuaties ontstaan, waartegenover bescheiden vermogenstekorten of -overschotten staan. In de tweede situatie ligt het accent op
een rustig premieverloop, met als consequentie een
grotere fluctuatie van de vermogenssaldi.
Pensioenfondsen die als gevolg van de gesignaleerde gunstige reele-rendementssituatie hun premie in
de afgelopen jaren het meest en het snelst hebben
verlaagd, zullen normaliter bij een te verwachten
minder hoog reeel rendement in de komende jaren
hun premie weer het meest en het snelst dienen te
verhogen. Het omgekeerde geldt voor pensioenfondsen die hun premie in een gematigder tempo
aan het reele rendement aanpassen . Theoretisch gezien hebben beide uitgangspunten hun verschillende voors en tegens. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het in de praktijk gevoerde premiebeleid
vooral afhangt van de context waarbinnen het des-

betreffende pensioenfonds dient te opereren. Grosso modo kan men waarnemen dat pensioenfondsen
die zich gegeven hun achtergrond meer flexibiliteit
kunnen veroorloven, i.e. ondernemingspensioenfondsen, hun premie sneller aanpassen dan pensioenfondsen die met strengere budgettaire restricties
voor de langere termijn te maken hebben zoals in
de (semi-)collectieve sector. De vermogensoverschotheffing zal dan ook vooral kunnen leiden tot
een grilliger premieverloop bij pensioenfondsen
voor (semi-)collectieve werknemers, dat wil zeggen
vooral, na verzelfstandiging, het ABP en het PGGM,
het pensioenfonds voor de gezondheidszorg en welzijnssector. Het is de vraag of de overheid vanuit het
perspectief van betrouwbare meerjarenramingen en
beheersing van de collectieve uitgaven zich hiermee
niet ‘in eigen vices snijdt’. Ter toelichting: een premiesprong van 3% bij ABP en PGGM betekent circa
/ 1,6 mrd. hogere uitgaven. Hier tekenen zich als
het ware al substantiele budgettaire tegenvallers af.

De rekenrente als cruciate variabele
Zoals vermeld, wordt in het wetsvoorstel voor de
vermogensoverschotheffing een rekenrente van 4%
gehanteerd bij het contant maken van de verplichtingen. Dit uitgangspunt is een afspiegeling van de situatie van de jaren tachtig. Op langere termijn gezien, en daar gaat het bij pensioentoezeggingen om,
is een reeel rendement van 4% evenwel uitzonderlijk. Dit blijkt duidelijk uit de lange-termijnontwikkeling van rendement enerzijds en loon- of prijsstijging anderzijds. Zo bedroeg gemiddeld in de jaren
zestig het verschil tussen rendement en loonstijging
min 3,2%, en in de jaren zeventig min 1,9%. Eerst in
de jaren tachtig sloeg dit om in een positief verschil

van 6,5%. Gemiddeld over de afgelopen drie decennia bedraagt het verschil tussen rendement en loonstijging ongeveer nul.
De vergelijking tussen rente en prijsontwikkeling levert een soortgelijk beeld op. Zo bedraagt in de periode 1947-1991 het verschil tussen de nominale rente en de inflatie gemiddeld circa 2%.
Onderverdeeld naar perioden van vijf jaar blijken alleen de laatste drie perioden, 1977-1991, een gemiddeld reeel rendement van 4% of hoger op te leveren. De overige zes perioden van vijf jaar,

1947-1977, liggen hier ver onder, te weten gemiddeld 0,4% reeel rendement . Allerwegen (bij voor-

beeld ook in het pensioenmodel van het Centraal
Planbureau) wordt dan ook gesteld dat bij gei’ndexeerde pensioenen op lange termijn een reeel rendement van circa 2% veel realistischer is.
De cruciale rol van de rekenrente bij het vaststellen
van een eventuele vermogensoverschotsituatie blijkt
uit het gegeven dat bij een rekenrente van 4% het totale vermogensoverschot 7% bedraagt, terwijl dit
overschot omslaat in een vermogenstekort van 7%
indien een rekenrente van 2% wordt gehanteerd9.
Het uitgangspunt van een rekenrente van 4% gaat
voorbij aan de praktijksituatie dat pensioenen wel

ge’indexeerd zijn en sanctioneert tot op zekere hoogte dat teruggekeerd wordt naar de situatie van overwegend nominale pensioentoezeggingen.
Ook in EG-perspectief is deze hoge rekenrente bij
het vaststellen van eventuele vermogensoverschotten vreemd. In de EG is Groot-Brittannie het enige
land met een vergelijkbare vermogensoverschotheffing. Dit is tevens het land dat qua belang en financieringswijze van de aanvullende pensioenen het
best vergelijkbaar is met Nederland10. Het Nederlandse voorstel lijkt in hoofdlijnen sterk door het Engelse voorbeeld gei’nspireerd te zijn. Qua uitwer-

king pakt de Nederlandse variant evenwel veel
strenger uit. Zo is de in Groot-Brittannie voorgeschreven rekenrente bij het contant maken van de
verplichtingen 1,5 a 2% bij gei’ndexeerde pensioenen. De omstandigheid dat de in Groot-Brittannie
toegestane buffer van 5% van de verplichtingen kleiner is dan in Nederland, wordt hierdoor ruimschoots gecompenseerd. Het is in dit kader ook inte-

ressant om te constateren dat pensioenfondsen in
Groot-Brittannie doorgaans ‘zwaarder’ gefinancierd
zijn dan bij ons, zodat de mogelijkheid van een vermogensoverschotheffing daar meer relevantie heeft
dan hier. Overigens wordt in Groot-Brittannie meestal expliciet gestreefd naar een stabiel premieverloop”.

Gedragsreacties en consequenties
Zoals elk overheidsingrijpen kan de voorgestelde
vermogensoverschotheffing tot zowel bedoelde als
niet bedoelde gedragsreacties leiden.
Het doel van het wetsvoorstel is, zoals aangegeven,

het terugdringen van aanwezig geachte overschotten door
1. het vergroten van de verplichtingen, of
2. het verlagen van het vermogen, dan wel de groei
daarvan. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat
het uiteindelijk tot een daadwerkelijke heffing komt!

7. Zie ook de discussie tussen J.G.M. Frijns en J.H.W. Goslings, Premiesystemen en beleggingssamenstelling, en G.
Zalm, Flexibele pensioenpremies en macro-economisch beleid, ESB, 5 december 1990.
8. Zie bij voorbeeld C. Petersen (red.), Pensioenen: uitkeringen, financiering en beleggingen, Leiden, 1990.
9. Situatie 1988, zie E.A. Bolhuis en W.J. Vossers, Macropensioenmodel en beleid, in C. Petersen (red.), op.cit.,
1990.
10. ZieC. Petersen, Economie en pensioenen, Leiden, 1989.
11. Zie bij voorbeeld E. Johnson, New rules for pension sur-

pluses in the U.K., Benefits & Compensation International,
juli 1987.

Voor zover pensioenfondsen het eventuele over-

Verzekeringskamer als toezichthouder op een solide

schot wegwerken door verbetering van de pensioen-

financieringswijze rekening zou houden met deze

toezeggingen, wordt het achterliggende doel om belastinginkomsten niet te ver naar de toekomst te
verschuiven, gemist. Want juist in deze variant ontstaan op lange termijn, wanneer de verbeterde pensioenen tot uitkering komen, extra belastinginkomsten. Daarnaast lijkt deze methode van wegwerken
in strijd met de vorig jaar uitgebrachte Pensioennota
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin juist een terughoudend c.q. sober
beleid ten aanzien van de pensioentoezeggingen
wordt beleden.
Indien pensioenfondsen ten gevolge van de heffingsdreiging tot premieverlagingen overgaan, zullen deze wel direct tot extra belastinginkomsten
leiden. Normaliter zullen deze extra inkomsten
evenwel meer dan wegvallen tegen het verlies aan
belastinginkomsten als gevolg van hieruit voortvloeiende extra premieverhogingen in latere jaren bij
een minder gunstige reele rente. De later noodzake-

impliciete verwachtingen door een lagere rekenrente te hanteren dan de traditionele, uit het nominalistische verleden stammende norm van 4% .
Een ander onbedoeld effect van de heffing kan op
de samenstelling van de beleggingsportefeuille uitgaan. Aandelen en onroerend goed kenmerken zich
door een hoog lange-termijnrendement en grillige
waardefluctuaties op korte termijn. Het beleggen in
deze zakelijke waarden is vooral van belang om de
pensioenen zonder al te hoge premies te kunnen
(blijven) indexeren. Zoals de afgelopen jaren leren,
zijn korte-termijnkoersfluctuaties van 20 a 30% evenwel geen uitzondering. Bij een huidige gemiddelde
portefeuille met circa 30% zakelijke waarden komt
dit overeen met vermogensmutaties van 6 a 9%. Dit
zijn gerelateerd aan de totale toegestane vermogensbuffer van 15% forse percentages. In het algemeen
bestaat de tendens om het percentage beleggingen
in zakelijke waarden verder uit te breiden. De vermogensoverschotheffing zou hier, door de hiermee
gepaard gaande grotere vermogensfluctuaties, een
rem op kunnen zetten. Dit zou leiden tot hogere premies en daardoor minder belastinginkomsten of tot
een grotere onzekerheid over het kunnen handhaven van de waarde- of welvaartsvastheid van de
pensioenuitkeringen. Tevens zou dit effect strijdig
zijn met de uit andere hoofde door de overheid gevraagde grotere participatie door pensioenfondsen
in risicodragende projecten, zoals investeringen ten
behoeve van de infrastructuur 14

lijke opwaartse premieaanpassingen zullen namelijk
groter dienen te zijn dan de eerdere extra premieverlagingen, omdat in de tussentijd ook de vermogensopbrengst over deze extra premieverlagingen is mis-

gelopen12.

Een simulatiemodel waarin voor de komende jaren
een tot de lange-termijnwaarde van 1,5 a 2% aflopend reeel rendementspercentage wordt gehanteerd, zou dit vermoedelijk duidelijk in beeld brengen. Als indicatie van het effect hiervan kan het
gegeven dienen dat een 1 procentpunt lagere rekenrente een, afhankelijk van het gehanteerde financieringssysteem, ruim 20 a 40% hogere premie bete-

Samenvatting en conclusies

kent. Volgens een tentatieve schatting zou,

Uit het voorgaande blijkt dat de vermogensover-

uitgaande van de betaalde premie in 1990 ad/ 17,2
mrd. (zie tabel 1), een 2 procentpunt lagere rekenrente een globaal/ 4 a 7 mrd. hogere premie impli-

graad het verschuiven van lasten naar de toekomst

schotheffing indruist tegen beleid dat door de overheid op andere terreinen wordt gevoerd. De heffing
gaat in tegen de filosofie van een overheid op afstand en van deregulering; zij lokt pensioenverbeteringen uit die niet stroken met de Pensioennota; en
zij kan het minder aantrekkelijk maken om risicodragende pensioenfondsinvesteringen te doen ten behoeve van onder meer de infrastructuur.
Economisch gezien impliceert het voorstel een verschuiving van lasten naar de toekomst. Dit is des te
bezwaarlijker omdat uitgaande van de lange-termijn
reele rente van circa 2% nu reeds vrijwel geen enkel
pensioenfonds voldoende vermogen heeft om de
opgebouwde pensioenen te kunnen indexeren. Dit
betekent een versterkt beroep op de bereidheid van
toekomstige premiebetalers om de algemeen gewekte verwachting van waarde- of welvaartsvastheid
waar te kunnen blijven maken.
Hier komt bij dat de toenemende tendens tot beleggen in zakelijke waarden, die juist gericht is op het

en daardoor een groter omslagelement in de financiering van de aanvullende pensioenen. De toekomstige premiebetalers dienen dan bereid te zijn om
de indexatielasten deels of geheel op te brengen.
Juist in het licht van de vergrijzing, als ook al de
AOW-premie en de kosten van de gezondheidszorg
fors zullen stijgen, is het onzeker of de toekomstige
premiebetalers daartoe bereid zullen zijn. Gezien de
door de praktijk gewekte verwachtingen die vrijwel
alle verzekerden hebben dat hun pensioen tezijnertijd welvaarts- of ten minste waardevast zal zijn, zou
er in dit licht gezien veel voor te zeggen zijn als de

12. Overigens zou afhankelijk van de te hanteren disconteringsvoet de contante waarde van de mutatie in belastinginkomsten nul zijn.
13. Onvoorwaardelijke waarde- of welvaartstoezeggingen
komen, met uitzondering van het ABP, niet voor. Anders
dan wel gedacht zijn indexeringen te alien tijde discretionair, met als bepaling “we indexeren tenzij de financiele
positie van het fonds het niet toelaat”, of iets dergelijks.
14. De vergroting van de buffer van 15 tot 18% van de verplichtingen bij meer dan 50% beleggingen in zakelijke
waarden is gezien de waardeschommelingen een onvoldoende stimulans hiertoe.

ceren.
Indien desalniettemin het voorstel wel tot structured lagere premies zou leiden, zou uitgaande van
de impliciete toezegging tot indexering de bestaande situatie van onderfinanciering slechts versterkt
worden. Want voor alle duidelijkheid, er is vrijwel
geen enkel pensioenfonds dat gegeven het langetermijn reele rendement bij eventuele liquidatie voldoende middelen in huis heeft om de toezeggingen
volledig te indexeren. Dit blijkt ook uit het eerder
gesignaleerde totale vermogenstekort van 7% bij
een rekenrente van 2%. Nu is liquidatie in het algemeen weinig waarschijnlijk, maar het is toch niet onmogelijk, zoals het Maxwell-faillissement in GrootBrittannie leert.
Bij continuering impliceert een verlaagde dekkings-

ESB 26-8-1992

kunnen blijven indexeren van pensioenen, door de
vermogensoverschotheffing afgeremd zou kunnen
worden. Dit zal leiden tot hogere premies, dan wel
tot (nog) minder zekerheid omtrent de toekomstige
indexering van de pensioenen.
Op korte termijn zou de heffing als gevolg van lage-

len stuiten . In dit licht bezien valt er veel voor te
zeggen dat de Verzekeringskamer de oude, uit de ,
tijd van de louter nominale pensioentoezeggingen
daterende rekenrente van 4% verlaagt om zo de zekerheid van toekomstige pensioenindexeringen te
vergroten. Pensioenfondsen zouden hiertoe kunnen

re premies wel eventueel tot hogere belastinginkom-

bijdragen door uitgaande van het lange-termijn

sten kunnen leiden. Te verwachten is evenwel dat
deze extra belastinginkomsten in de meeste gevallen vrij snel teniet zullen worden gedaan door de belastingderving die resulteert uit de daaropvolgende
additionele premieverhogingen. Vanuit fiscaal oogpunt lijkt gezien over een aantal jaren, de vermogensoverschotheffing dan ook weinig zinvol. Bovendien leidt zij tot substantiate negatieve bijeffecten.
Wel zouden eventuele extra premieverlagingen
door pensioenfondsen in de (semi-)collectieve sector tot een verlichting van collectieve lasten kunnen
leiden. Dit zou momenteel primair het PGGM en later, na verzelfstandiging, wellicht het ABP betreffen.
Ook dit zou evenwel een tijdelijk effect zijn, waartegenover in latere jaren een extra verhoging van de
premies en aldus van de collectieve lasten zal staan,
of een geringere zekerheid over de toekomstige indexering van het pensioen ingeval de benodigde
premieverhogingen op budgettaire problemen zul-

reele rendement van circa 2% hun verplichtingen te
laten zien1 . Uit het een en ander zou duidelijk blijken dat uitgaande van indexering er geen sprake is
van een vermogensoverschot, doch veeleer van een
vermogenstekort.

C. Petersen

15. Door een combinatie van factoren duurt overigens in
het PGGM-financieringssysteem de vertaling van de reele
renteontwikkeling in de premie langer dan in meer traditionele financieringssystemen. Mede in het verlengde hiervan
is kritiek te leveren op de vrij mechanische vertaling in het
PGGM-systeem van het verleden in toekomstige ontwikkelingen. De nadrukkelijk gewenste en budgettair ook voor
de overheid aantrekkelijke premiestabiliteit is daar overigens mede de oorzaak van.
16. Zie ook AJ. Vermaat en R. van Dam, Het belasten van
pensioenmiddelen, ESB, 29 mei 1991.

Auteur