De Vereniging voor de
Staathuishoudkunde over innovatie
DR. R. J. DE GROOF*
Op 15 december 1979 hield de Vereniging voor de Staathuishoudkunde haar jaarvergadering.
Het thema was innovatie 1 ). Zes preadviseurs: A. Heertje, J. J. van Duijn, G. A. Wagner,
L. Beernaert. J. W. Hillege en F. Prakke, waren uitgenodigd o m hun licht op dit fenomeen
te laten schijnen. D e preadviseurs benaderen twee aan twee de innovatie vanuit een bepaald
gezichtspunt. Zo ontstaat de driedeling: theorie en toetsing; de praktijk van het industriële
innovatieproces; de rol van de overheid. Hiermee is tevens de indeling van dit artikel bepaald.
Het theoretisch-empirische gedeelte zal echter op grond van de belangstelling en
deskundigheid van de auteur het zwaarst worden aangezet. Dit artikel beoogt door middel
van een samenvatting van en een. mede aan de discussies ontleend, kritisch commentaar op de
preadviezen een inzicht te geven in wat door de preadviseurs over dit
verschijnsel te berde is gebracht.
Theorie en toetsing
Voor het onderdeel theorie en toetsing waren Heertje en
Van Duijn uitgenodigd. Heertje heeft in zijn preadvies gekozen voor een brede opzet, waarin hij zo niet het gehele dan
toch ten minste een groot gedeelte van het probleemgebied
van de relatie tussen de technische ontwikkeling en het
economisch proces in kaart heeft willen brengen. Omdat
het preadvies zelf al een samenvattend karakter draagt lijkt
het weinig zinvol (en bleek het mij onmogelijk) daarvan weer
een samenvatting te geven. In plaats daarvan zullen wij ons
ertoe beperken, enige uitspraken in het preadvies, die onzes
inziens in het hart van de onderhavige problematiek liggen,
onder de loep te nemen. Deze kernproblemen betreffen het
(eventueel) economisch bepaald zijn van de technische ontwikkeling en de gevolgen van de technische ontwikkeling
voor de werkgelegenheid.
Op bladzijde 12 van het betreffende preadvies komen we
de volgende stelling tegen: ,,Als bepaalde soorten arbeid
plotseling hoger worden beloond, zonder dat de produktiviteit is gestegen, worden nieuwe technieken toegepast, waardoor deze arbeid wordt uitgeschakeld”. De auteur doelt hier
op een belangrijk mechanisme, dat elders wel eens is genoemd
de geïnduceerde technische ontwikkeling qua aard: het factorbesparende karakter van de tech&he
ontwikkeling
wordt daarbij bepaald door de factorprijsconfiguratie 2). Nu
is dit principe niet nieuw; wat wel nieuw is, is de stellige uitspraak van de preadviseur dat het mechanisme ook echt
werkzaam is. De vraag rijst welke empirische evidenties de
preadviseur onder deze bewering kan schuiyen. Een literatuuronderzoek ter zake heeft ons niet in de gelegenheid gesteld een dergelijke stellige en generaliserende uitspraak te
doen 3). Integendeel, wij zijn, zoals zo dikwijls in de empirie
het geval is, tot de teleurstellende conclusie gekomen dat een
theorie gemakkelijker is geformuleerd dan getoetst.
Een gelijksoortige vraag rijst ten aanzien van de geponeerde stelling met betrekking tot een mechanisme, dat
elders wel eens genoemd is de geïnduceerde technische ontwikkeling qua omvang 2). Op de bladzijden 14 en 15 legt
Heertje een positief verband tussen de economische groei als
causale factor en de technische ontwikkeling. Alweer: hoe
weet hij dat? Voor zover ons bekend zijn er geen empirische
ESB 16-1-1980
studies voorhanden, die deze hypothese op enigszins overtuigende wijze schragen. In de studies die ons hierover onder
ogen zijn gekomen, moeten de statistische indicatoren steeds
te zwak genoemd worden. Meestal gaat het om een paar
waterdunne regressies; daarenboven bevatten de gevolgde
proceduresdikwijlsnogal wat arbitraire elementen, terwijl de
meting van de technische ontwikkeling te wensen overlaat.
De reeds tweemaal gehanteerde vraagstelling kan nog voor
een derde keer worden gebruikt, om te vragen naar de
empirische evidentie, welke de op bladzijde 17 geponeerde
stelling met betrekking tot de voor de technische ontwikkeling optimale marktvorm, i.c. het oligopolie, fundeert. Deze
vraag is daarom ook zo pikant, omdat Van Duijn in zijn
preadvies de oligopolistische marktvorm als een innovatiebelemmerende factor aanmerkt.
Een hoogst belangwekkende passage vinden we op bladzijde 15, waar het verband tussen technische ontwikkeling en
werkgelegenheid aan de orde wordt gesteld. Heertje begint
daar met te stellen, dat wanneer de technische ontwikkeling
zuiver arbeidbesparend is, structurele werkloosheid onvermijdelijk moet worden geacht: ,,Gegeven een bepaald tempo
van de kapitaalvorming zal op den duur de uitstoting van
arbeid in het produktieproces onder invloed van de technische ontwikkeling het altijd winnen van de inschakeling die
het gevolg is van de kapitaalaccumulatie”. Deze kernpassage is, wanneer zij hout snijdt, van eminent belang voor zowel de economische theorie als het beleid. Het is dus zinvol
haar op de snijtafel te leggen.
Er wordt gewag gemaakt van arbeidbesparende technische
ontwikkeling, maar het is algemeen bekend dat dit een volstrekt onvoldoende typering is van de aard van de technische
ontwikkeling, omdat het classificatiecriterium niet is ver-
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
I ) Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Innovatie, Stenfert Kroese, Leiden, 1979.
2) Zie R. J. De Groof, Geïnduceerde iechnische onrwikkeling,
dissertatie, 1977, Tilburg (niet uitgegeven), hfst. 3; alsook, W. van
den Goorbergh, R. de Groof, H. Peer, Hoofdilijnen van de moderne
groeirheorie, Leiden, 1979, hfst. 4.
3) R. J. de Groof, op. cit., hfst. 5.
meld. Met andere woorden: we tasten volkomen in het
duister of we hier nu met arbeidbesparende technische ontwikkeling volgens Hicks, Harrod of Solow te maken hebben.
Alleen al hierom, komt de geciteerde stelling onzes inziens
in de lucht te hangen. Om een voorbeeld te geven: wanneer
de technische ontwikkeling arbeidbesparend à la Hicks is,
hangt het in de eerste plaats – maar niet alleen – van de
orde van grootte van de substitutie-elasticiteit af, met welk
type technische ontwikkeling à la Harrod we te maken hebben. Dus alleen al op grond van het volstrekt onvoldoende
gespecificeerd zijn van de gehanteerde premisse met betrekking tot de aard van de technische ontwikkeling, kan de gewraakte stelling niet geponeerd worden. Maar er is meer.
Heertje gaat blijkens het citaat uit van ,,een gegeven tempo
van de kapitaalaccumulatie”. Dit doet vermoeden, en helaas
kunnen we ook hier alleen maar raden, dat hij wat de fundamentele groeirelatie betreft, heeft gekozen voor de specificatie van Harrod en Domar. Dit wil zeggen, dat zowel de investeringsquote als de kapitaalcoëfficiënt als de afschrijvingsquote gefixeerd zijn. In dat geval komt de technische ontwikkeling neer op een pure stijging van de arbeidsproduktiviteit,
ook wel Harrod-neutrale technische ontwikkeling genoemd.
Een en ander sluit aan bij het spraakgebruik en laat zich ook
wel verenigen met de verwijzing welke in dit verband naar
Marx wordt gedaan.
De vraag rijst nu, welke variabele de preadviseur dan nog
tot zijn beschikking heeft. Want hij stelt dat op den duur de
uitstoting van arbeid door technische ontwikkeling het zal
winnen van inschakeling als gevolg van de kapitaalaccumulatie. De netto groeivoet van kapitaal is dus kennelijk eerst
groter dan of op zijn minst gelijk aan de groeivoet van de beroepsbevolking plus het perunage van de arbeiduitstotende
technische ontwikkeling, en wordt pas op den duur kleiner
dan de laatstgenoemde grootheid. Welke grootheid bewerkstelligt die omslag? Is dat soms de technische ontwikkeling
zelf! Maar dan moet de technische ontwikkeling in de loop
van de tijd accelereren.
Waar haalt de preadviseur die versnelling van de technische ontwikkeling vandaan? Is er een economisch
mechanisme dat daarvoor zorgt? Hoe werkt dat mechanisme? Of ziet hij soms in de realiteit die acceleratie optreden?
In dat geval rijst wederom de vraag naar de empirische evidentie die deze stelling zou kunnen schragen. Er zij in dit
verband echter wel gewezen o p de gedaalde en hardnekkig
laag blijvende stijging van de arbeidsproduktiviteit, welke
vooral in de Verenigde Staten is geconstateerd, en op termijn
ook in Europa met zorg tegemoet wordt gezien.
Het kan natuurlijk zijn dat de preadviseur de hierboven geschetste configuratie niet voor ogen heeft gestaan; zoals gezegd laat hij ons wat dat betreft in het ongewisse. Voor zover
wij het kunnen overzien komt alleen nog het Kaldormechanisme als mogelijk alternatief in aanmerking. Maar
dan rijst de vraag waarom dat mechanisme dan plotseling
niet zou werken als er onder invloed van een arbeiduitstotende technische ontwikkeling een relatieve overvloed aan
arbeid zou ontstaan.
En nog afgezien daarvan: waarom zou, bij een voldoend
hoge kapitaalaccumulatie in de uitgangssituatie, er bij een
zuiver arbeiduitstotende technische ontwikkeling een structurele werkloosheid moeten ontstaan alS de uit die technische
ontwikkeling voortvloeiende arbeidsproduktiviteitsstijging
wordt doorgegeven in de vorm van particuliere of collectieve
koopkracht, zoals we al sinds jaar en dag zien gebeuren? Dit
zijn nota bene de noodzakelijke voorwaarden voor evenwichtige groei. En waarom zou een stoot in de vorm van een
extra stijging van de arbeidsproduktiviteit niet op lange termijn geredresseerd worden? Op grond waarvan zou men de in
de groeitheorie bekende evenwichtscheppende mechanismen
uitschakelen? Zulks is alleen verantwoord, wanneer men
redeneert in het kader van het zogenaamde vraagmodel,
waarin alle produktiefactoren in overvloedige mate aanwezig zijn en waarin zowel het prijs- als het arbeidsmarktmechanisme volkomen zijn uitgeschakeld. Maar dan rede-
neert men op grond van zeer specifieke keynesiaanse premissen, en is een zo generaliserende uitspraak als op pagina
15 gedaan, niet verantwoord.
Maar gelukkig, zo gaat het betoog dan o p pagina 15
verder, treedt de hier bedoelde structurele werkloosheid niet
echt op want daar verschijnt de deus ex machina in de vorm
van de kapitaalbesparende technische ontwikkeling. Deze
is de ,,built-in stabilizer” van onze kapitalistische samenleving zonder welke zij volgens de preadviseur reddeloos verloren zou zijn. Ook deze toch niet onbelangrijke hypothese
werpt de nodige vragen op.
In de eerste plaats is het ook hier onduidelijk welk
classificatiecriterium is gebruikt. In de tweede plaats is kapitaal en dus kapitaalbesparende technische ontwikkeling niet
op adequate wijze te meten. Daarom zullen wij nooit met zekerheid kunnen zeggen of en in hoeverre er in een bepaalde
periode kapitaalbesparende technische ontwikkeling is opgetreden. De vraag dringt zich zelfs op, wat wij ons eigenlijk bij
kapitaalbesparende technische ontwikkeling moeten voorstellen. ,,Cannan is much quoted for his brilliance in being
able to think up wireless as a capitalsaving invention, the
syllable ,,Iess” apparently being a quarantee that it does save
capital!”, dat is de rake typering die Samuelson van dit glibberige probleem geeft 4). De preadviseur evenaart Cannan in
zijn vindingrijkheid met zijn voorbeeld van de computer.
,,Hiervoorw – stelt hij op pagina 15 – ,,was na de tweede
wereldoorlog een gebouw nodig, thans staan wij aan de vooravond van het op grote schaal invoeren van minicomputers”.
Zo’n voorbeeld zegt onzes inziens niet veel. Het kan bijvoorbeeld zijn, dat vroeger de computer in een schuurtje werd
geconstrueerd waarbij het eindprodukt een heel gebouw
vergde, en dat thans gigantische gebouwencomplexen nodig
zijn om computers te maken die in een schuurtje kunnen!
Anders gezegd: om kapitaal- en trouwens ook arbeidbesparingen te kunnen aanwijzen kan men niet volstaan met
een partieel voorbeeld, noch met het aanwijzen van kapitaalbesparingen in een bepaalde industrie, bedrijfstak of sector.
Een besparing in sector A kan extra verbruik in sector B betekenen. Kortom de totale omwegproduktie van de economie
in zijn geheel zou in de beschouwing moeten worden
betrokken. En hier stoten weandermaal o p het fundamentele
probleem van ons onvermogen om kapitaal te meten.
De belangrijkste opdracht voor de algemeen econoom die
zich bezighoudt met technische ontwikkeling, lijkt ons te zijn
gelegen in het bouwen van modellen, waarin de door economische factoren geïnduceerde technische ontwikkeling is
geïntegreerd. Daartoe zijn pogingen aangewend, maar de resultaten zijn nog verre van volmaakt. Ook met betrekking tot
de empirie ten aanzien van het fenomeen innovatie weten we
nog weinig. Dit testimonium paupertatis geeft weinig reden
tot optimisme over onze mogelijkheden tot het voeren van
een optimaal beleid in welvaartseconomische zin. En het
noopt ons tot bescheidenheid bij het doen van uitspraken
over economie, technische ontwikkeling en economie.
Een meer systematische poging om enige greep te krijgen
op het vraagstuk van de technische ontwikkeling wordt door
Van Duijn ondernomen. Hij houdt zich in zijn preadvies niet
bezig met de gevolgen van de innovatie maar met de, hoofdzakelijk economische, oorzakenervan. Van Duijn plaatst zijn
studie tegen de achtergrond van een interessante confrontatie
van twee ogenschijnlijk elkaar uitsluitende theorieën over de
timing van innovaties.
~chmookler
stelt en toetst de hypothese dat het aantal gepatenteerde uitvindingen per tijdseenheid, als (gebrekkige)
indicator voor het innovatietempo, vertraagd en
gecorreleerd is met de investeringsactiviteiten als indicator
4) P. Samuelson, A theory of induced innovation along KennedyWeizsacker lines, The Review of Economics and Statistics, november 1965, blz. 354,noot I I.
voor de vraag naar kapitaalgoederen 5). In deze gedachtengang wordt het innovatieproces gedragen door de afzetverwachtingen, welke ex hypothesi door de bestaande produktieomvang weerspiegeld worden. De consequentie hiervan is, dat het innovatietempo eerst zal toenemen nadat de
vraag is aangetrokken.
Hiertegenover staat de opvatting van Mensch. Hij ziet het
dieptepunt van de depressie als de periode waarin ondernemingen wel tot innovatie gedwongen zijn. De winstmogelijkheden in de bestaande produktiestructuur worden als
vrijwel uitgeput ervaren en de beheerders van het kapitaal
zien om naar nieuwe winstbronnen. Deze kunnen worden
aangeboord door middel van het genereren van basisinnovaties.
Van Duijn stelt dat beide auteurs de innovatie hoofdzakelijk als een door economische omstandigheden geïnduceerd
proces zien, maar dat hun conclusies omtrent de timing van
de innovaties uiteenlopen. Het verschil lijkt echter niet louter
een kwestie van timing, maar ook van de economische stimulus zelf. Bij Schmookler wordt die stimulus gevormd door
de verwachte winstgevendheid van potentiële innovatieprojecten. Voor goede winstverwachtingen zijn goede afzetverwachtingen een noodzakelijke voorwaarde, en de afzet van
bestaande kapitaalgoederen vormt in Schmooklers gedachtengang een maatstaf voor de afzetmogelijkheden van
nieuwe, superieure kapitaalgoederen. Bij Mensch is het juist
het gebrek aan winst- en afzetmogelijkheden, dat het bedrijfsleven noopt tot innoveren. Het zal de modellenbouwer niet onverschillig laten met welke hypothese hij rekening moet houden!
Hier stoten we overigens o p een belangrijk aspect van de
theorievorming: de modellenbouw. De overlevingskansen
van originele en tot de verbeelding sprekende ideeën lijken
vooralsnog groter, naarmate ze meer geschikt zijn om in
macro-economische modellen te worden ingebouwd. De
reden hiervan is, dat het globale economische beleid en de
discussie daarover per traditie aan de hand van deze modellen
wordt gevoerd. De ideeën van Mensch zijn bij mijn weten nog
niet geformaliseerd. Hier ligt een interessante taak voor diegenen die zich tot de desbetreffende hypothese aangetrokken
voelen. De Schmookler-hypothese is wat dat betreft wellicht
onder een gelukkiger gesternte geboren. Zijn idee is door
Nordhaus gegeneraliseerd en door De Groof en Van de Klundert nader uitgewerkt en rijp gemaakt voor het aggregatieniveau van de macro-economie 6). Daarenboven is via het verband dat is ontdekt tussen de hypothese van Schmookler en
Nordhaus enerzijds en de Wet van Verdoorn anderzijds, een
interessant perspectief geopend voor empirisch onderzoek ter
zake van de geïnduceerde technische ontwikkeling 7). Thans
bestaat immers de mogelijkheid rechtstreeks teverwijzennaar
en aan te sluiten op de empirische discussie over de Wet van
Verdoorn 8).
Tot zover de boeiende achtergrond waartegen Van Duijns
bijdrage kan worden geplaatst. Hij kiest op basis van zijn bevindingen niet voor een van beide opties; integendeel, hij
meent ze met elkaar te kunnen verzoenen. Wat betreft de
basisinnovaties, die nieuwe sectoren creëren, lijkt hem de opvatting van Mensch de meest actuele. Binnen bestaande
sectoren zal, aldus Van Duijn, de technologische vernieuwing
conform de hypothese van Schmookler reageren op ontwikkelingen in de afzetmogelijkheden. Daarbij zal het
echter veelal slechts om marginale verbeteringsinnovaties
gaan.
De vraag rijst, of Van Duijns bevindingen empirisch sterk
genoeg zijn om de Schmookler-Nordhaus-hypothese definitief naar het tweede plan van de bescheiden verbeteringsinnovaties te verwijzen en de hypothese van Mensch als de beste
verklaringsgrond voor de meer spectaculaire basisinnovaties
te beschouwen. Wij menen via een summiere samenvatting en
evaluatie van Van Duijns bijdrage te kunnen beargumenteren, waarom deze vraag vooralsnog ontkennend moet worden beantwoord. De pijlers van de analyse worden gevormd
door twee concepten: de levenscyclus van een basisinnovatie
ESB 16-1-1980
en de langegolfbeweging in de macro-economische ontwikkeling.
Een basisinnovatie is een fundamentele mutatie in de technologie met een substantiële invloed op het economisch gebeuren. Veelal leidt een basisinnovatie tot het ontstaan van
een nieuwe (sub)sector. Elke basisinnovatie geeft aanleiding
tot satellietinnovaties. De levenscvclus van een basisinnovatie nu geeft aan hoe in de loop van de tijd de uit de basisinnovatie voortvloeiende produktie en afzet zich gedragen en
door welke soort satellietinnovaties dit gedrag begeleid
wordt. Zo kent de levenscyclus een periode van introductie,
groei, rijpheid en verval. De accompagnerende satellietvindingen zijn achtereenvolgens voornamelijk produktinnovaties, procesinnovaties, verbeterings- en schijninnovaties en
ten slotte weer procesinnovaties.
De lange-golfbeweging in de macro-economische ontwikkeling wordt ex hypothesi bepaald door een opeenvolging van leidende sectoren, welke laatste in de visie van Van
Duijn niet anders zijn dan basisinnovaties in hun groeifase.
De lange-golfbeweging wordt in deze gedachtengang dus gezien als een resultante van de opkomst en neergang van leidende sectoren. De vraag is nu, wanneer de kans op het optreden van basisinnovaties het grootst is. Van Duijn stelt, dat
daartoe de algemeen-economische vooruitzichten niet ongunstig mogen zijn. Maar ook een sterke expansie, die door
reeds bestaande leidende sectoren wordt gedragen, is niet optimaal voor het optreden van basisinnovaties. De nieuwe
sectoren creërende basisinnovaties hebben de grootste kans
te worden gerealiseerd in de herstelfase van de lange golf,
wanneer de na de depressie aantrekkende investeringen de
toekomstperspectieven gunstig beïnvloeden.
Om deze theorie van enige empirische ondergrond te voorzien wordt een aantal basisinnovaties geclassificeerd naar
sector en gesitueerd in de lange golf. De belangrijkste conclusie is op bladzijde 56 van het preadvies te vinden: ,,Zouden we
nu de innovaties in alle 13 hierboven onderscheiden sectoren
op een hoop gooien dan laat de tijdsverdeling een piek zien in
de herstelfase 1938- 1949 (15 innovaties), met in de depressiefase daarvoor (1929-1938) en in de voorspoedfase daarna
( 1949- 1958) 10 respectievelij k 9 innovaties”. Bij deze conclusie
kunnen onzes inziens de volgende kanttekeningen worden geplaatst.
1. Rekening houdend met het aantal waarnemingen, kan
de gevonden clusterstructuur niet als significant discriminerend voor deze of gene fase worden beschouwd.
2. De gevolgde procedure biedt alle kans voor het insluipen van arbitraire elementen. Illustratief hiervoor is de
volgende passage welke we op pagina 41 tegenkomen: ,,De
klassieke volgorde van Jeading sectors”, te rekenen vanaf
de Industriële Revolutie, is volgens Rostow: textiel; spoorwegen en ijzer; staal; chemie en elektriciteit en de autoindustrie. Dit is echter wel de ruimste omschrijving van
,,leadhg sectors” die men kan bedenken: chemie omvat dan
zowel kunstmeststoffen als plastics: elektriciteit omvat zowel
de gloeilamp als de elektronische computer. Voor zover een
andere detaillering mogelijk is, zal deze gebruikt moeten worden om de opeenvolging en het geheel of gedeeltelijk samen-
5) De empirische toetsing van Schmooklers hypothese heeft slechts
betrekking op een viertal relatief oude sectoren in de sfeer van de
kapitaalgoederenproduktie en de toelevering. Uit Schmooklers stu-
die blijkt echter duidelijk dat wat de algemene geldigheid van de
hypothese betreft de aanspraken aanzienlijk ruimer waren. De theorie pretendeert op zijn minst betrekking te hebben op de gehele kapitaalgoederenindustrie.
6) W. Nordhaus, Theory of innovation; an economic theory of
technological change, The American Economic Review, mei 1969;
R . J. de Groof, op. cit.; Th. van de Klundert en R. de Groof, Economie growth and induced technica1 progress, De Economist, jaargang .
.
.
125,-1977, nr. 4.
7) R. de Groof, op cit.; Th. van de Klundert en R. de Groof. op. cit.
8) Voor literatuurverwiizineen hieromtrent zie Th. van de Klundert
en R. de Groof, op. city
vallen van innovatie-levenscycli te bepalen”. Het resultaat is
dus afhankelijk van de mate van detaillering! In dat geval
dient deze verantwoord te worden. Bij het onderhavige
onderzoek is een en ander aan technische experts overgelaten. Het valt overigens o p dat van de opgesomde innovaties, althans voor zover wij het kunnen beoordelen, de
meeste niet voldoen aan het in de studie aangegeven criterium voor de kwalificatie basisinnovatie. Wij doelen hier
op de suggestie dat uit een basisinnovatie een geheel nieuwe
sector moet voortkomen. In ieder geval lijken de door Van
Duijn ten tonele gevoerde innovaties economisch gezien van
veel geringere importantie dan de door Rostow opgesomde
Jeading sectors”. Kortom, de willekeur ligt hier op de loer.
3. De voorkeur gaat dus uit naar een procedure waarbij de
mate van detaillering wegens een ondubbelzinnige definitie
van het begrip basisinnovatie niet kan worden gekozen. Het
is dan zeer de vraag, of de lange golf dan nog uit een opeenvolging van ~ e v e n s ~ ~ c l i ba~is~nnovaties worden vervan
kan
klaard. Want waarom zou de synchronisatie van de levenscycli zodanig moeten zijn, dat ze een lange golf genereren?
Waarom zouden de verschillende cycli elkaar in theorie niet
zodanig kunnen overlappen dat er, globaal genomen, evenwichtige groei resulteert? En dan nog is de gedachtengang van
Mensch in principe bruikbaar: de neiging om in een bepaalde
in verval rakende sector te investeren neemt af; het kapitaal
dat daar geen emplooi kan vinden zoekt een beter heenkomen.
De praktijk
Met de beschrijving van het innovatieproces in de onderneming waren Wagner en Beernaert belast. Wagner laat ons
met zijn preadvies in de innovatiekeuken van een multinational kijken. Het betoog van Beernaert bestrijkt een breder ter-
rein en handelt bovendien grotendeels over de innovatiepolitiek en het overheidsbeleid, een onderwerp dat blijkens
de mededeling van het bestuur was toebedeeld aan Hillege en
Prakke. Wij zullen zijn innovatiepolitieke beschouwingen
dan ook in de volgende paragraaf verwerken.
Het is interessant om te zien hoe Wagner en Beernaert,
ieder vanuit hun eigen invalshoek, op een aantal punten tot
gelijkluidende conclusies komen. Het betreft hier de volgende belangwekkende kwesties.
1. Innovatie is niet alleen kwestie van het doen van uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (O & O). Deze uitgaven
zijn meestal een noodzakelijke, doch geenszins voldoende
voorwaarde voor innovatie. De bijdrage van O & O tot de
industriële vernieuwing is door een weinig efficiënte allocatie
zelfs betrekkelijk gering.
2. Slechts een kleine fractie van de ondernemingspopulatie heeft de instelling, traditie en bovenal de organisatie welke
voor het succesvol opereren aan het innovatiefront noodzakelijk is. Het verwerven van deze kwaliteiten kost tijd,
moeite en natuurlijk ook geld. Het is echter een misvatting te
menen, dat louter met het verstrekken van financiële middelen de niet-innoverende ondernemingen tot innovatie te bewegen zijn.
3. Het innovatieproces mag binnen het bedrijf niet geïsoleerd plaatsvinden maar moet een geïntegreerd geheel vormen met het bedrijfsgebeuren. Dit is wederom een kwestie
van mentaliteit en organisatie. Vooral de informatiestromen
dienen adequaat georganiseerd te zijn. Maar ook extern is
het zaak de kennisoverdracht zodanig te organiseren, dat alle
mogelijkheden tot innovatie worden onderkend en overlapping wordt voorkomen. Doorstroming van kennis, voortvloeiend uit wetenschappelijk onderzoek naar de industrie
is daarvan een voorbeeld.
4. Het gevaar voor versnippering van de O& O-inspanning
is duidelijk aanwezig. Substantiële innovatieprojecten vergen
een zo grootschalige langdurige en risicovolle inzet van middelen dat elke mogelijkheid van samenwerking, tussen alle
instellingen die zich met innovatie bezighouden, aangegrepen
moet worden. Zeker voor kleine landen als Nederland en
België is zulks een dwingende eis.
5. Innovatie is geen luxe maar bittere noodzaak. De concurrentie en met name de internationale concurrentie maakt
technisch onderzoek tot onderdeel van de overlevingsstrategie. Bescherming tegen die concurrentie heeft op den duur
geen resultaat en brengt uiteindelijk het technisch kunnen
van een volkshuishouding achterop. Op dit punt voegt Hillege zich overigens bij Wagner en Beernaert.
6. Noodzaak is de motor van het innovatieproces. In
verreweg de meeste gevallen is een geconstateerde technologische lacune of een onderkende marktbehoefte aanleiding
tot technologisch onderzoek. Weliswaar wordt er in de literatuur onderscheid gemaakt tussen ,,demand pull”- en
,,technology push”-innovaties, maar ook ten aanzien van
laatstgenoemde vernieuwingen geldt dat ze moeten aansluiten bij het marktgebeuren. Op dit punt zijn zowel Hillege als
Prakke het met Wagner en Beernaert eens. De twee eerstgenoemden gaan zelfs verder, en achten de ,,demand pull”hypothese relevanter dan de ,,technology push”-theorie.
7. De overheid kan slechts op indirecte wijze via het scheppen van een gunstig klimaat de industriële innovatie bevorderen. In de directe sfeer is in een samenleving als de onze
slechts een bescheiden subsidiaire taak weggelegd.
Met deze opmerking zijn we aangeland bijde problematiek
van het innovatiebeleid, waaraan de volgende paragraaf is
gewijd.
Het beleid
Ook ter zake van het innovatiebeleid zijn bepaalde preadviseurs het opvallend met elkaar eens. Beernaert en Hillege
vinden elkaar op de volgende punten, terwijl Prakke zich hier
en daar bij hen voegt.
1. Onze economie kenmerkt zich door een zich snel verouderend industrieel produktiepakket. De levenscycli van de
produkten waarin wij ons onderscheiden naderen de vervalfase of zijn daar reeds in aangeland. Voorts betreft het voornamelijk relatief arbeids-, energie- en grondstofintensieve
produktieprocessen op basis van betrekkelijk gestandaardiseerde technologieën. Deze processen komen het eerst in aanmerking om te worden geëntameerd door de grondstofproducerende ontwikkelingslanden. De uitkomst van de concurrentieslag laat zich gemakkelijk raden. Ons produktiepakket
moet derhalve worden vernieuwd of, zoals Beernaert het uitdrukt, wij zullen onze economie van een produktie- in een
produktenindustrie moeten zien om te vormen. Prakke sluit
Bch hierbij aan door erop te wijzen, dat de internationale
concurrentie vooral plaatsvindt tussen geïndustrialiseerde
landen op basis van de technologische geavanceerdheid van
het produktiepakket.
2. In het verlengde van de in punt 1 gestelde diagnose is
het noodzakelijk, dat wij onze schaarse O & O-middelen beter
alloceren. In de vorige paragraaf werd de relevantie van de
markt voor het innovatieproces benadrukt. In dit licht bezien
wordt een te klein percentage van de overheidsmiddelen ten
behoeve van O & O rechtstreeks naar de industrie gestuwd.
Het bedrijfsexterne onderzoek is te weinig gericht op de
industriële technologie; te veel middelen worden, en dan nog
versnipperd, gealloceerd in het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Dit soort onderzoek vergt naar zijn aard voor
een klein land als het onze een te geconcentreerde inzet van
middelen en levert onvoldoende resultaten op de termijn
waarop we ze nodig hebben. De invloed van het bedrijfsleven
op het bedrijfsexterne onderzoek is te gering en bovendien is
dat onderzoek te weinig toegankelijk voor met name de
kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s). Met name
Hillege benadrukt dat wij het in de toekomst voor een belangrijkgedeelte van de KMO’s moeten hebben. Nieuwe produkten worden blijkens de ervaring meestal door betrekkelijk
kleine, technisch virulente bedrijven geïntroduceerd. De bedrijfsexterne O & O-structuur moet dan ook zodanig worden
aangepast, dat aan dit feit wordt recht gedaan. Een logisch
gevolg is, dat de nadruk niet opgrootschalige O & O-projecten
wordt gelegd, maar juist op technologieën die o p betrekkelijk
kleine schaal kunnen worden toegepast.
3. De markt is al enkele malen als een belangrijke factor in
het innovatieproces voor het voetlicht gehaald. De overheid
kan invloed uitoefenen op die markt door middel van haar
aankoopbeleid alsmede haar reguleringenbeleid.
4. Met haar aankoopbeleid kan de overheid o.a. het risico,
verbonden aan innovatieprojecten, verkleinen. Dit risico
is een van de belangrijkste remmende factoren in het innovatieproces, en behelst het technisch risico van mislukking
van projecten, het financieel risico dat daarmee is verbonden
en het marktrisico. De overheidsvraag kan met name het
laatstgenoemde risico voor een deel wegnemen.
5. Belangrijke, door de overheid beïnvloedbare externe
factoren zijn de beschikbaarheid van deskundig personeel,
risicodragend vermogen en van mogelijkheden voor bedrijfsexterne advisering en voorlichting.
Slot
De preadviezen bieden een bont palet van diagnoses, theorieën en aanbevelingen. Wat opvalt is de vooralsnog zwakke
empirische onderbouwing van het in de preadviezen gestelde.
We weten dus eigenlijk nog niet veel over het economisch
krachtenveld achter het innovatieproces. Ontegenzeggelijk
overheerst momenteel de ,,demand-pullv-gedachte, maar
deze is zoals gezegd empirisch nog niet voldoende hard gemaakt. Misschien kan een sectorsgewijze toetsing van de
Verdoornrelatie op dit punt enige klaarheid brengen.
Een ander in het oog springend punt is, dat de preadviseurs
die in de praktijk werkzaam zijn er weinig twijfel over laten
bestaan dat innovatie van levensbelang is voor onze economie. Analoog aan het bekende ,,pompen of verzuipen” luidt
hier het devies: ,,innoveren of ten onder gaan”. Alle hens aan
dek dus, ook al kost ons dat op korte termijn de nodige
arbeidsplaatsen, en ook al wordt zodoende een zware wissel
getrokken op de flexibiliteit van onze samenleving. Wij hebben volgens deze preadviseurs geen andere keus. Prakke verwoordt een en ander heel pregnant o p pagina 174. ,,De vertragingsfactoren die zo van belang zijn om al te hevige
repercussies van technologische verandering op de werkgelegenheid te vermijden, zijn dezelfde als de factoren die de
positie van een land nadelig kunnen beïnvloeden in de internationale concurrentie. Het feit dat de arbeidsuitstoot in een
aantal bedrijfstakken in Engeland trager verlopen is dan in
andere landen heeft de concurrentiepositie van dat land nadelig beïnvloed. De vrijheid van een enkel land om een bepaalde
technische ontwikkeling zoals o p de micro-electronica gebaseerde automatisering af te wijzen, lijkt tamelijk gering”.
R. J. de Groof