De technologische positie
van de Nederlandse industrie
1. Soete en B. Verspagen*
D
e inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling blijken tussen de verschillende
Nederlandse industriële bedrijfstakken sterk uiteen te lopen en, zeker voor de
high tech-sectoren, achter te blijven bij overeenkomstige bedriffstakken in de vijf
grootste OESO-landen. Voorts blijken de bedrijfttakken die een negatieve bijdrage
leveren aan de relatieve O&O-intensiteit van de Nederlandse industrie, ook de
probleemsectoren te omvatten.
Naar aanleiding van de huidige malaise rond het wel
en wee van een aantal grote Nederlandse bedrijven
in een aantal technologisch hoogwaardige sectoren
valt telkens weer op hoe beperkt het sectorale cijfermatig materiaal ter zake wel is. Noodgedwongen
moeten belangrijke beslissingen omtrent het ondersteunen van grootschalige onderzoeksprojecten (Philips), overnames (Fokker), of zelfs reddingsplannen
(DAF), genomen worden op basis van cijfers die
door het betreffende bedrijf worden aangereikt. Bredere (sub)sectorale informatie is wel aanwezig, maar
wordt door het CBSniet naar buiten gebracht. Het resultaat is dat de overheid slechts kan gissen naar de
bredere sectorale en intersectorale implicaties van
beslissingen die ten aanzien van individuele bedrijven worden genomen.
Confidentialiteit van gegevens leidt tot een situatie waarbij het publiek beschikbare cijfermateriaal
het sectorale niveau niet overschrijdt. Voor de metaalverwerkende industrie betekent dit bij voorbeeld
dat de beschikbare gegevens over metaalplaten, bouten, moeren, assen, elektronische chips en computers zijn geaggregeerd. Ondanks alle inspanningen
van het CPB om creatieve toekomstscenario’s te bedenken voor de Nederlandse industrie, blijft het zeer
de vraag hoe uitsluitend op basis van sectorale gegevens zinnig kan worden gedi,scussieerd over het te
voeren economische industrie- of technologiebeleid1.
In dit artikel presenteren wij cijfermateriaal voor
de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling door de
Nederlandse industrie dat één aggregatieniveau lager ligt dan de openbare cijfers van het CBS.De resultaten worden vergeleken met de door de OESO
gepubliceerde cijfers voor de Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Gecombineerd met enkele aanvullende indicatoren resulteert een technologische sterkte-zwakte
analyse voor de verschillende Nederlandse industriële bedrijfstakken. Het artikel besluit met enkele
handvaten voor het industrie- en technologiebeleid.
Technologische positie industrie
Met betrekking tot het beoordelen van de Nederlandse technologische positie concentreren we ons hier
in eerste instantie op twee indicatoren: uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling (0&0) en patenten. Met behulp van O&O-cijfersuit jaarverslagen
hebben wij voor 1990 geschat hoe de totale industriele 0&0 over de subsectoren kan worden verdeeld.
Voor de branches waarvoor geen gedesaggregeerd
cijfermateriaal beschikbaar is, hebben wij O&O-cijfers voor de grootste bedrijven verzameld2. Deze bedrijven zijn ingedeeld in de desbetreffende subsectoren, en door de O&O-uitgaven op te tellen werd een
voorlopige schatting van de totale O&O-inspanning
in de subsector verkregen. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat voor een aantal bedrijven (met name
Philips) een arbitraire verdeling van 0&0 over produktgroepen diende te worden gemaakt (bij voorbeeld computers/elektronica). In het geval van de
multinationals diende ook een schatting gemaakt te
worden van de splitsing tussen binnenlandse en buitenlandse 0&0. Deze varieert ook binnen sectoren:
in de chemie bij voorbeeld wordt van de totale 0&0uitgaven 33 tot 95% in Nederland uitgegeven.
De som van de aldus verkregen eerste schattingen over de subsectoren leverde een totale 0&0som op die groter was dan het door het CBSgerapporteerde totaalbedrag. Waarschijnlijkkomt dit
doordat bedrijven geen eensluidende definitie van
• De auteurs zijn beiden verbonden aan het Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology,
Rijksuniversiteit
Limburg.
1. Scanning the future. A long term scenario study of the
world economy 1990-2015, Centraal Planning Bureau, SOU
Uitgeverij, Den Haag, 1992.
2. Hierbij zijn ook cijfers gebruikt uit B. Minne, Technologie
en economie: de Nederlandse positie, Onderzoeksmemorandum CPB, nr. 94, 1992.
0&0 hanteren. Daarom werden de eerste schattingen geschaald, onder de veronderstelling dat de procentuele overschatting voor iedere sector gelijk was.
Aldus werd gewaarborgd dathet totaal van de geschatte O&O-inspanningen gelijk bleef aan het officiële CBS-cijfervoor 1990.
Uiteraard gaat het hier om vrij ruwe schattingen.
Een aantal voor de hand liggende bronnen voor een
bias in onze gegevens zijn de volgende. Ten eerste is
er de boven aangehaalde definitiekwestie. Ten tweede werden slechts de belangrijkste bedrijven genomen (het wel of niet meenemen van de kleinste bedrijven in onze populatie leverde echter slechts
marginale verschillen op). Ten derde hebben de arbitraire beslissingen over verdeling van 0&0 over produktgroepen en landen hun invloed. Desalniettemin
hebben wij voldoende vertrouwen in de gegevens
om deze als ‘best practice’-alternatief te presenteren.
De aldus verkregen cijfers zijn gebruikt om de
O&O-intensiteiten per subsector te berekenen (gedefinieerd als 0&0 in procenten van de produktie).
De sectorindeling heeft plaatsgevonden aan de hand
van het internationaal gebruikelijke ISIC-2schema,
dat overigens uitwisselbaar is met de door het CBS
gebruikte SB!. Omdat wij ons niet gewaagd hebben
aan een schatting van de verdeling van Philips’ 0&0
over halfgeleiders, consumentenelektronica, of andere elektronica, omvat de Nederlandse sector elektronica méér dan in de andere landen3.
Relatieve O&O-intensiteiten
De resultaten voor Nederland en de vijf grootste
OESO-landen zijn gedocumenteerd in tabel 1. Hoewel de jaren niet strikt vergelijkbaar zijn, kunnen
toch enkele interessante conclusies getrokken worden. De sectoren die in het algemeen als technologisch hoogwaardig worden beschouwd (vliegtuigbouw, pharmacie, elektronica, computers, instrumenten) bevestigen deze reputatie door middel van
hoge O&O-intensiteiten over de gehele linie, en
Nederland vormt hierop geen uitzondering.
Niettemin zijn er ook enkele opmerkelijke verschillen. Om deze duidelijker naar voren te brengen
wordt in figuur 1 de afwijking van de Nederlandse
sectorale O&O-intensiteit ten opzichte van het gemiddelde van de vijf OESO-landen gepresenteerd.
Uit de figuur blijkt dat in de groep van technologisch
Figuur I. Afwijkingen O&O-intensiteiten van Nederlandse sectoren t.o.v. gemiddelde grote OESO-landen
olie
instru
besmet
::ff’
Tabel I. 0&0 intensiteiten in de industrie, Nederland en de grote
OESo-landen, uitgaven in procenten van de produktie
Sector
Vliegtuigbouw
Chemie
Phannacie
Aardolie
Elektronica
Elektr. machinerie
Instrumenten
Non-e1ektr. mach.
Kant. mach.& computers
Levensmiddelen enz.
Rubber en kunststof
Textiel enz.
Basismetalen
Metaalprodukten
Steen, klei en glas
Overige industrie
Papier en grafIsch
Hout en meubels
Automobiel
Ov. transportmiddelen
NL 90
2,15
2,53
10,42
2,45
7,14
2,01
4,95
1,04
9,24
0,40
0,56
0,33
0,85
0,50
0,22
0,00
0,11
0,05
2,98
0,14
DU 90
24,48
4,29a
9,84
0,18
10,70
3,23
3,29
2,46
8,83
0,16
0,95
0,21
0,59
0,14
0,88
0,70
0,15
0,32
3,41
0,87
FR 90
15,00
3,30
8,80
1,01
1480b
2’4Ob
,
2,19.
0,9Ob
11,30b
0,29
2,07
0,18
0,79
0,28
0,77
0,49
0,11
0,06
3,47
1,20
VK 89
9,30c
2,83c
14,45c
O,44c
11,13c
3,3Oc
2,93
0,85c
7,38c
0,30
0,33
0,10
0,37
0,35
0,42
1,70
0,13
0,04
2,24c
O,03c
a.1989.
b.1987.
c.1988.
Bron: MERIT (Nederland), OESO (rest).
hoogwaardige sectoren Nederland goed scoort in de
instrumentenbouw, gemiddeld scoort in de pharmacie en laag in de andere high tech sectoren vliegtuigbouw4, elektronica en computerindustrie. Ook in de
medium tech-sectoren zoals de chemie (uitgezonderd olieverwerking en pharmacie) en de elektrische
machinebouw lijken de Nederlandse O&O-inspanningen onder de maat te blijven. Daarentegen doet
Nederland het relatief goed in de minder technologie-intensieve sectoren, zoals olieverwerking, basismetaal, metaalprodukten, textiel en voedingsmiddelen. Dit beeld bevestigt eerdere bevindingens.
Patenten
De tweede indicator die we beschouwen is gebaseerd op patentgegevens. Terwijl O&O-inspanningen een input in het technologische proces vormen,
zijn patenten een output. Het is daarom interessant
de conclusies met betrekking tot 0&0 te vergelijken
met een patentindicator. Er wordt gewerkt met Amerikaanse patenten om een bias in verband met verschillende nationale patenteisen te vermijden. Uiteraard heeft dit wel als gevolg dat de cijfers voor de
VSin verband met het thuisvoordeel enigszins vertekend zijn. Om hiervoor te corrigeren wordt de zogenaamde Revealed Patenting Advantage index (RPA)
gebruikt, gedefinieerd als:
voeding
pharnui
~
auto
maeh
plastic
ovtransp
steenetc
elmaeh
chemie
ovind
rompu
elekfr
vlieg
-14
ESB 3-3-1993
-12
-10
-a
-6
2
3. De Nederlandse elektronica omvat ISIC 3832+3833, terwijl bij de andere landen slechts 3832 beschouwd wordt.
3833 bevat een aantal specifieke consumentenelektronicaartikelen zoals blikopeners en scheerapparaten.
4. Hierbij speelt een rol dat de nieuwe Fokker-modellen in
1990 het stadium van 0&0 grotendeels ontgroeid waren.
5. Zie N. van Hulst, R. Mulder en L. Soete, Exports and technology in manufacturing industry, in We/twirtscbaftltcbes
Arcbiv, Band 127, nr. 2, 1991, blz. 246-264.
JPN 89
VS 89
7,98
4,39
8,17
1,07
5,16
4,50
6,46
2,40
7,63
0,64
1,59
0,56
1,10
0,63
2,28
1,26
0,36
0,36
2,85
1,48
20,72
2,70
10,56
1,43
13,66
1,40
5,06
1,29
17,22
0,31
0,75
0,15
0,50
0,54
1,32
1,15
0,24
0,15
4,53
1,62
Tabel 2. Patentaandeelln een sector t.o.v. bet aandeel van de totale
Industrie, Nederland en de grote OESo-iandefl, 1989″
Sector
NL
DU
FR
VK
JPN
VS
Vliegtuigbouw
Chemie
Pharmacie
Aardolie
Elektronica
Elektr.machinerie
Instrumenten
Non-elektr.mach.
Kant.mach.&computers
Levensmiddelen,enz.
Rubber en kunststof
Textiel,enz.
Basismetalen
Metaalprodukten
Steen, klei, glas
Automobiel
Ov. transportmiddelen
0,3
1,4
0,4
1,9
1,7
1,0
0,6
1,0
0,8
2,4
1,1
1,4
0,5
0,5
0,7
0,5
0,5
1,4
1,5
1,2
0,4
0,6
1,1
0,8
1,5
0,5
0,6
1,0
1,2
0,9
0,9
1,1
1,5
1,3
1,1
1,3
1,2
1,0
1,0
1,0
0,9
1,0
0,7
1,0
0,8
1,3
1,4
1,0
1,1
0,9
1,3
1,3
1,2
2,1
1,0
0,9
0,8
1,1
1,0
0,8
1,3
0,9
0,7
0,9
0,9
1,2
0,8
1,0
1,3
0,8
0,7
0,3
1,5
1,1
1,2
0,8
1,8
0,8
1,0
0,9
1,3
0,6
1,0
1,5
0,6
0,8
1,0
1,0
1,4
0,9
1,0
1,0
1,0
0,8
1,1
1,0
1,0
0,9
1,2
1,0
0,8
1,1
a. Pateilten verleend in de Verenigde Staten.
Bron: USPatent Office.
Tabel3. Sectorstruetuur
OESo-landen”
van de Industrie, Nederland en de grote
Sector
NL90
DU89
FR87
1,70b 0,90
Vliegtuigbouw
9,45
14,79
Chemie
1,41
1,53
Pharmacie
4,54
7,65
Aardolie
4,42
9,03
Elektronica
1,69
6,53
Elektr.machinerie
1,31
0,40
Instrumenten
9,81
5,27
Non-elektrmachinerie
0,86
Kantoormach.&computers 0,89
24,86 12,21
Levensmiddelen,enz.
3,00
3,77
Rubber en kunststof
2,61
4,32
Textiel,enz.
7,57
3,43
Basismetalen
8,64
5,61
Metaalprodukten
2,57
3,35
Steen, klei, glas
0,29
0,55
Overige industrie
4,17
8,43
Papier en grafisch
2,86
1,57
Hout en meubels
2,B4b 12,83
Automobiel
0,49
1,82
Ov. transportmiddelen
2,1
7,5
2,1
10,9
3,1
3,1
2,0
8,7
0,9
18,7
3,2
6,6
6,9
3,3
2,8
1,1
5,6
2,3
8,0
1,3
VK88 JPN89
VS89
0,24
6,07
1,73
2,43
8,17
5,98
1,28
8,17
3,29
10,68
4,53
4,53
11,10
5,38
3,02
1,53
6,79
2,59
11,67
0,83
4,29
8,14
1,71
5,ot
3,93
3,19
3,95
7,50
2,33
14,49
3,53
5,03
5,30
5,06
2,30
1,22
9,76
4,00
8,19
3,06
8,86
1,91
5,17
4,26
3,98
1,14
7,96
2,27
17,40
3,69
5,40
5,67
4,76
3,94
0,97
8,31
3,23
6,99
1,04
1,OB
a. Produktie in de desbetreffende sector in procenten van de totale industriele produktie.
b. SchattingMERIT.
Bron: CBS,OESO.
Hierbij staat P voor het aantal patenten (in de VS),
en geven de subscripten i en j respectievelijk een
land en een sector aan (i = Nederland, Duitsland,
Frankrijk, VK, Japan, VS). De RPA-index deelt het patentaandeel van land i in een bepaalde sector door
het patentaandeel voor alle patentactiviteiten van
land i op de Amerikaanse markt. In tegenstelling tot
de O&O-intensiteiten in figuur 1 geeft de RPA-index
dus de relatieve sterkte van een sector ten opzichte
van de andere sectoren in hetzelfde land, in plaats
van een beoordeling van de relatieve internationale
positie. Een waarde boven de één geeft een sterktepunt aan, en een waarde beneden de één betekent
een zwaktepunt.
Tabel 2 geeft de RPA-index voor dezelfde groep
landen en sectoren als in tabel 1. Nederland scoort
opnieuw sterk in de voedingsmiddelenbranche,
en
minder goed in de high tech-sectoren. Van deze sectoren is alleen de elektronica een sterktepuné. De
overige chemie vormt een sterktepunt, en de automobielindustrie een zwaktepunt. Daarentegen zijn
er ook duidelijke verschillen tussen de tabellen. Een
voorbeeld vormt de instrumentensector, die internationaal een zeer behoorlijk O&O-niveau haalt, maar
in vergelijking met de andere sectoren in de Nederlandse economie slechts weinig patenten binnenhaale. De technologische sterkte- en zwakte punten
van de sectorale Nederlandse industrie stemmen dus
niet altijd overeen met de sectoren waar internationaal gezien de Nederlandse O&O-inspanning het
sterkste is; de betreffende indicatoren meten twee
verschillende dingen.
Met betrekking tot de andere landen valt vooral
de sterkte van Japan in vrijwel alle high tech-sectoren op (met uitzondering van de pharmacie) en
blijkt ook duidelijk dat de VS nauwelijks gespecialiseerd zijn (alle sectoren scoren rond de één).
Strategisch belang van high tech-produktle
Het zich blindstaren op de high tech-sectoren miskent ongetwijfeld het bredere belang van de toepassing van nieuwe technologie in high tech zowel als
low tech-sectoren8. Echter, ook al wordt het belang
van high tech dikwijls overtrokken, dan nog zijn
deze sectoren de sectoren die de afgelopen decennia hun wereldmarkten het snelst hebben zien groeien en belangrijke intersectorale uitstralingseffecten
hebben. Het strategische belang van high tech-produktie mag vanuit deze optiek dan ook niet worden
onderschat.
Cijfers over het aandeel van high tech-sectoren
in de totale produktie zijn dikwijls gebruikt om te beargumenteren dat de Nederlandse O&O-intensiteit
laag is vanwege de specialisatie in laag technologieintensieve activiteiten. Binnen de industrie lijkt van
een overmatige specialisatie in low tech-sectoren
echter geen sprake te zijn. Tabel 3 geeft de sectorstructuur van de eerder beschouwde landen (het aandeel in de totale industriële produktie). Het aandeel
van de totale high tech schommelt tussen de 13%
(Frankrijk) en 21% (Japan)9. Nederland scoort met
6. H. Grupp en L. Soete, Analysis ofthe dynamic relationship between technical and economie performances
mation and telecommunication sectors, 1993.
in infor-
7. Een mogelijkeverklaring hiervoor ligt in de relatief geringe omvang van deze sektor in Nederland, zie tabel 3.
8. Omschreven door Van Hulst als ‘high tech’ snobisme. Zie
van N. Hulst, Over ‘high tech’ en ‘structuursnobisme’, in: A.
van Dijken L.Soete (red.), Technologie in een economie
met open grenzen, Samsam Bedrijfsinformatie,Alphen aan
den Rijn/Zaventem,1992.
ruim 15,5% niet slecht in Europese context, maar
loopt achter bij Japan en de VS.
Een correctie van de O&O-intensiteit voor sectorstructuur gaat echter voorbij aan het feit dat specialisatie een endogene variabele is. Daarom zou men
ook kunnen stellen dat de specialisatiestructuur een
gevolg is van de geringe aandacht voor 0&0, eerder
dan een verklaringlO. Om beide aspecten van deze
relatie te belichten, presenteren we hier een nieuwe
indicator voor het belang van een sector voor de
O&O-inspanningen van een land. Deze indicator is
als volgt gedefinieerd.
1.0
Bijdrage
aan de
handelsbalans
-olie
-voeding
0.5
-chemie
0.0
=er-t? – -,~.
=r.
–
ov.transp.
plastic
~Jf~ mach.
-0.5
_a
-1.0
Hierbij staat RDI voor de O&O-intensiteit, geeft i een
land aan (hier Nederland), is r een groep referentielanden (hier de vijf grote OESO-landen), staat j voor
een sector, en geeft k de totale groep van sectoren
aan uitgezonderd j. De indicator geeft dus aan hoeveel een sector j bijdraagt aan de relatieve O&O-intensiteit van een land ten opzichte van de referentielanden.
Wanneer de waarde negatief (positief) is betekent dit dat de groep van andere sectoren dichter bij
(verder onder) de gemiddelde internationale 0&0intensiteit ligt. Met andere woorden, een positieve
(negatieve) waarde betekent dat de sector een positieve (negatieve) bijdrage levert aan de relatieve
O&O-intensiteit van de economie ten opzichte van
de referentielanden.
Voor een positieve of negatieve bijdrage aan de
relatieve O&O-intensiteit kunnen verschillende oorzaken zijn. Ten eerste is er natuurlijk de O&O-intensiteit van de sector zelf. Maar ook een relatief hoog
(of laag) aandeel in de totale sectorstructuur kan een
positieve of negatieve bijdrage verklaren. In Nederland is het laatste bij voorbeeld het geval in de voedingsmiddelen sector. Hoewel de Nederlandse 0&0intensiteit in deze sector relatief hoog is (zie figuur
1), ligt deze waarde nog steeds onder de gemiddelde waarde voor de totale industrie. En doordat deze
sector in Nederland een relatief groot aandeel in de
totale produktie heeft, is de relatieve Nederlandse
O&O-intensiteit hoger wanneer deze sector buiten
beschouwing wordt gelaten! Aldus houdt de indicator zowel rekening met de sectorstructuur als met de
0&0 intensiteit.
In figuur 2 wordt de waarde van de indicator I afgezet op de horizontale as. Op de verticale as wordt
de bijdrage van een sector aan de handelsbalans (gedefinieerd als de logaritme van de export-importratio) weergegeven. Aldus ontstaan in de figuur vier
kwadranten. In het eerste kwadrant (rechts boven)
vindt men de sectoren die zowel een positieve bijdrage leveren aan de handelsbalans als aan de relatieve
kennisintensiteit. Vrijwel de hele chemie-cluster ligt
in dit kwadrant, met olie en overige chemie als duidelijke gevallen, en de pharmacie als een randgeval.
In het tweede kwadrant Oinksboven) vindt men
sectoren die weliswaar een positieve bijdrage leveren aan de handelsbalans, maar een negatieve aan
de relatieve kennisintensiteit. Voedingsmiddelen en
instrumenten maken hier deel van uit. Het is opval-
ESB 3-3-1993
-0.10
-0.05
0.00
av.
–
-electr
ma.
BijdragE! l!!Ul de relatieve O&O-intensiteit
0.05
lend dat het hier twee sectoren betreft waar Nederland qua O&O-intensiteit boven het gemiddelde
scoort (zie figuur 1), zodat de negatieve bijdrage aan
de kennisintensiteit veroorzaakt wordt door het relatief hoge (voeding) of lage (instrumenten) aandeel
van deze sectoren in de Nederlandse industrie.
In het derde kwadrant (linksonder) liggen verreweg de meeste sectoren. Het betreft hier sectoren
met een negatieve bijdrage aan zowel de handelsbalans als aan de relatieve kennisintensiteit. Hier zou
men de probleemgevallen van een economie verwachten. Inderdaad bevinden zich hier de sectoren
waar zich recent bij grote bedrijven problemen voordeden: de vliegtuigbouw en de auto-industrie. Daarnaast treffen wij hier de computerindustrie en de papiersector.
Het laatste kwadrant geeft de gevallen waarin
sprake is van een positieve bijdrage aan de kennis intensiteit en een negatieve bijdrage aan de handelsbalans. De relatie tussen technologische en economische prestaties is in ‘dit geval enigszins paradoxaal.
Het feit dat elektronica deel uitmaakt van dit kwadrant is gezien de reputatie van Philips (technologisch sterk, economisch zwakker) dan ook niet zo
verwonderlijk.
Handvaten voor het industriebeleid
Sectorale uitstratingseffecten
De problemen rond enkele grote Nederlandse industriële bedrijven hebben de discussie over de rol van
industriebeleid weer doen oplaaien. In tegenstelling
tot de periode die volgde na het RSV-debäcle, lijkt
de noodzaak voor zo’n beleid opnieuw onderschreven te worden, veelal op basis van argumenten van
sectorale ‘spill overs’, waarbij oude begrippen van
‘upstream’ en ‘downstream linkages’ in een modieuzer jasje van industriële en technologische ‘clusters’
gestoken worden. Zoals wij hierboven hebben aangegeven, ontbreekt echter zeker wat Nederland be9. In verband met de specifieke Nederlandse definitie van
elektronica, scharen wij in deze berekeningen ook de sector elektrische machinerie onder de high tech.
10. M. Caniëls en B. Verspagen, R&D-intensiteit bij bedrijven: hoopvol of zorgwekkend?, ESB, 7 oktober 1992, blz.
978-979.
0.10
0.15
Figuur 2.
De sectorale
bijdrage aan
de
relatieve
kennis-Intensiteit en de bandelsbalans van
de Nederlandse Industrie
treft het gepaste statistische materiaal om enig zicht
te krijgen op deze sectorale uitstralingseffecten.
Internationalisatie
0&0
Een tweede belangrijke vraag die zich in dit verband
voordoet is hoe het overheidsbeleid moet omgaan
met de toenemende tendens naar internationalisatie.
Zo er ooit sprake was van enige ‘nationale’ industriele of technologische dustervorming, dan maakt
deze heden ten dage wellicht onlosmakelijk deel uit
van een netwerk van internationale relaties. Dit
geldt met name voor de technologische O&O-inspanningen van het bedrijfsleven. Over het afgelopen decennium zijn de O&O-inspanningen van de grootste
Nederlandse bedrijven (zelf verantwoordelijk voor
meer dan de helft van de totale Nederlandse 0&0bedrijfsuitgaven) sterker toegenomen in het buitenland dan in Nederland zelf. Wellicht is Nederland als
klein land met een hoge industriële concentratie
voorloper op het gebied van de internationalisering
van 0&0. Maar dan stelt zich wel de vraag in hoeverre het overheidsbeleid zich op Nederlandse technologiedusters moet richten. Wellicht moet het accent verschoven worden naar het aantrekken van
onderzoekslaboratoria, ongeacht de nationaliteit van
de betreffende moederonderneming, en/of naar het
helpen van Nederlandse middelgrote en kleine bedrijven bij het vinden van buitenlandse partnersl1.
Wil het huidige industrie- en technologiebeleid het
niveau van ‘EHBO-beleid’ ontstijgen, dan zal veel effectiever beroep moeten worden gedaan op de feitelijke verschillen tussen sectoren, die dan ook een steviger houvast kunnen geven aan de argumenten
voor het specifieke industrie- of technologie-ondersteunende overheidsoptreden. Wat dit betreft geven
de cijfers zoals hierboven gepresenteerd slechts een
eerste, directe, en dus ook vrij beperkte, inschatting
van de verschillen binnen de Nederlandse industrie
wat met name de (relatieve) technologie-intensiteit
en exportprestaties betreft. Schattingen van intersectorale uitstralingseffecten vallen buiten het bestek
van dit artikel. Niettemin geven de cijfers zoals bij
voorbeeld gepresenteerd in figuur 2 wel enig inzicht
in de te verwachten EHBO-gevallen en zelfs hier en
daar de meest voor de hand liggende diagnose.
Vertrekkende vanuit de twee bovenste kwadranten valt uit de positionering van de oliesector gemakkelijk in te zien waarom een onderneming als Shell
overheidsteun op technologiegebied schuwt. Ook
wat de voedingssector betreft is de kans gering dat
ooit op overheidsondersteuning een beroep zal moeten worden gedaan, dit ondanks de negatieve bijdrage aan de Nederlandse O&O-intensiteit (die hier ook
zijn verklaring vindt in het feit dat Unilever het grootste gedeelte van zijn onderzoeksinspanningen niet
in Nederland verricht). Evenzo verwachten wij ondernemingen in de chemie, instrumenten- en pharmaciesector niet snel aan te treffen onder Andriessen’s EHBO-patiënten.
In de twee onderste kwadranten vindt men (de
houtindustrie buiten beschouwing gelaten) als uitlopers de drie sectoren die op dit ogenblik in het centrum van het publieke debat staan. In het geval van
de vliegtuigbouw- of de auto-industrie lijkt het aan
de hand van de gepresenteerde schattingen voor
0&0 en de negatieve bijdrage van beide sectoren
aan de relatieve Nederlandse O&O-intensiteit voor
de hand te liggen dat door de desbetreffende bedrijven gezocht wordt naar een technologisch sterke
buitenlandse partner. Het overheidsbeleid zou zich
hier op toe moeten spitsen
In de elektronica is eerder van het omgekeerde
sprake. Eerder dan het met overheidsmiddelen steunen van grootschalige en veelbelovende onderzoekprojecten als Jessi of HDTV,zou de overheid er beter aan kunnen doen ondernemingen zoals Philips te
helpen met de vertaling van technologische kennis
in een sterkere concurrentierositie, al dan niet in Europees of mondiaal verband 2. Het is ook mogelijk
dat de problemen van Philips steeds meer te maken
hebben met een thuismarkt die te klein wordt om de
commercialisatie van nieuwe technologieën op een
voldoende grote schaal te kunnen realiseren. In dat
geval is de rol van een nationale overheid ongetwijfeld beperkter, en het belang van een Europees industrie- of technologiebeleid des te groter. Dit roept
vragen op over de eisen waaraan een dergelijk Europees beleid zou moeten voldoen en hoe het zich
zou moeten verhouden tot het nationale industrieen technologiebeleid13. Deze vragen vallen buiten
het bestek van dit artikel. Het moge echter duidelijk
zijn dat een effectief Europees industrie- en technologiebeleid in belangrijke mate geschraagd zal moeten
worden op Europese sectorale informatie, informatie
die omwille van nationale confidentialiteit slechts in
beperkte mate voorhanden is.
Slot
Het voor het publiek beschikbaar stellen van een
brede cijfermatige beschrijving van de industriële
prestaties op het gebied van produktiviteit, produktiegroei, werkgelegenheid, en vooral technologie, is
onzes inziens een essentiële voorwaarde voor een
goede discussie over de uitgangspunten en doelstellingen van het industrie- en technologiebeleid, wellicht meer nog in een klein dan in een groot land.
Het vraagstuk van de confidentialiteit verdient daarom een bredere discussie. Ondertussen nodigen wij
iedereen uit om onze O&O-schattingen voor de Nederlandse industrie aan een kritische blik en, waar
mogelijk, verbeteringen te onderwerpen.
Luc Soete en Bart Verspagen
11. Zie L. Soete en B. Verspagen, To be or not to be Dutch,
ESB, 2 september 1992, blz. 848-849.
12. Wij denken hierbij aan het wegwerken van allerlei diffusiebarrières en het verbeteren van de maatschappelijke inbedding van informatietechnologie.
13. Zie A. Arundel en L. Soete (et al.) An integrated approach to european innovation and technology difJusion policy: a maastricht manifesto, Report to the EC by a group of
international experts, mimeo, Maastricht, februari 1993.