Ga direct naar de content

De Politieke en Monetaire Unie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 28 1996

De Politieke en Monetaire Unie
Aute ur(s ):
Ruyter van Steveninck, M.A. de
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4047, pagina 177, 28 februari 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
eu, emu

De Europese eenwording in het algemeen, en de vorming van de Economische en Monetaire Unie (EMU) in het bijzonder, blijven de
gemoederen bezig houden. De laatste tijd richt de discussie zich steeds meer op het aspect van welke landen er mee mogen doen, en
vooral ook, welke niet?
Recentelijk hebben Brakman en Garretsen gesuggereerd dat de huidige Europese Unie (EU) als geheel geen optimaal valutagebied is 1,
hetgeen impliceert dat doorgaan met volledige monetaire integratie niet efficiënt is. Zij tonen aan dat bepaalde economische schokken
het ene land sterker treffen dan het andere. Een verhoging van de olieprijs, bijvoorbeeld, heeft op netto exporteurs (zoals het VK) een
heel andere uitwerking dan op importeurs (Frankrijk). Wanneer dan de wisselkoers als aanpassingsinstrument wegvalt, zullen de
gevolgen van deze schokken (met name hogere werkloosheid) op een andere manier moeten worden opgevangen. Dit zal echter de
nodige problemen met zich meebrengen 2.
In de eerste plaats zijn nominale lonen in Europa, waar vakbonden traditioneel sterk zijn, relatief star. Een verbetering van de regionale
concurrentiepositie door middel van reële loonsverlaging zal dus moeilijk te verwezenlijken zijn. Ten tweede is de arbeidsmobiliteit
binnen Europa (o.a. vanwege de vele verschillende talen en culturen) niet groot. Hierdoor is een ander mogelijk corrigerend mechanisme,
een vlotte migratie van arbeiders van hoge- naar lage werkloosheidregio’s, veel minder makkelijk te verwezenlijken. Budgettaire transfers
ten slotte zouden uitkomst kunnen bieden door de ontstane werkloosheid ten dele weg te nemen (werkgelegenheids- programma’s) of de
gevolgen ervan te verzachten (uitkeringen). De in het Verdrag van Maastricht vervatte noodzaak overheidstekorten te blijven
verminderen zal de mogelijkheden hiertoe echter beperken.
Op basis hiervan lijkt een ‘Europa van twee snelheden’ te prefereren boven volledige monetaire integratie. De ‘kopgroep’ (het optimale
valutagebied) bestaat dan uit Duitsland, Frankrijk, de Benelux, Denemarken, en (eventueel) Oostenrijk, economieën die relatief sterk
geïntegreerd zijn. Bovengenoemde criteria laten echter de baten voor de landen van de restgroep buiten beschouwing. Hierbij kan men
denken aan de ‘klassieke’ voordelen, zoals verminderde geldwisselkosten (goed voor toeristen), verminderde wisselkoersonzekerheden
(goed voor bedrijven), en een lagere inflatie (goed voor iedereen).
Er zijn echter ook overwegingen die pas op de wat langere termijn zullen spelen: toetreding tot de EMU zal voor elk ‘restgroepland’ (zoals
Italië), behalve de gewone voordelen van een lagere rente, tot lagere rentelasten over haar staatsschuld en daarmee tot een lager
overheidstekort leiden. Behalve dat het wisselkoersrisico wegvalt, verschaft de Italiaanse regering zich in dit scenario bovendien een
zekere geloofwaardigheid voor haar toekomstig beleid met betrekking tot overheidstekorten en inflatie.
Omgekeerd, als Italië niet mee mag doen, zullen beleggers bij emissies van Italiaanse staatsschuld een hogere risicopremie eisen,
waardoor het voor de Italiaanse overheid weer moeilijker wordt haar tekort te laten dalen (dit dilemma wordt wel eens vergeleken met
iemand die pas lid mag worden van de dieetclub als hij uit zichzelf al dertig kilo is afgevallen). Op deze manier kunnen restgroeplanden in
een vicieuze cirkel van hogere rente, hogere overheidstekorten, en hogere inflatie terecht komen met als gevaar een mogelijke, eventueel
zichzelf versterkende, tweedeling tussen landen uit de kop- en restgroep 3. De nadelen van een grote EMU zijn dus kleiner dan wel eens
gedacht wordt, maar de voordelen van de additionele toelatingen zijn niet gelijk verdeeld.
De toetreding van een of meer ‘achterblijvers’ brengt namelijk elders (d.w.z. in de kopgroep) kosten met zich mee: anders zouden deze
landen immers direct in de kleine EMU opgenomen zijn. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat de rente in een grote EMU lager is dan
het (gewogen) gemiddelde van de rentes in de kopgroep en de restgroep, maar hoger dan de rente in een kleine EMU. Indien veel landen
met hoge overheidstekorten toetreden, zal de opwaartse druk van deze tekorten worden uitgesmeerd over de gehele Europese
kapitaalmarkten. Zal bijvoorbeeld Duitsland hier mee kunnen leven? Voor een belangrijk deel lijkt dit eerder een politieke dan een
economische afweging. Kan een eventuele dreiging van politieke instabiliteit in bijvoor- beeld Zuid-Europa reden genoeg zijn om
toetreding te accepteren?
De realiteit is dat politieke overwegingen gedurende de gehele Europese eenwordingsgeschiedenis een zeer belangrijke rol hebben
gespeeld. Dit gold in het begin (de wens de Franse en Duitse economieën zodanig te integreren dat een oorlog definitief onmogelijk zou
worden stond aan de wieg van de Europese eenwording), en het geldt nog steeds (zie o.m. het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Het toepassen van politieke ten koste van economische criteria staat meestal in een kwaad daglicht. Het is daarom interessant te
constateren dat bij de toelatingscriteria van de EMU bepaalde baten, die bij het strikt toepassen van de criteria van een optimaal

valutagebied niet meegewogen worden, op basis van politieke overwegingen wel meegenomen worden

1 S. Brakman en J.H. Garretsen, Zijn de economische en de monetaire unie strijdig? , ESB, 7 februari 1996, blz. 112-116.
2 The etiquette of merging currencies, The Economist, 9 december 1995, blz. 86.
3 P. de Grauwe in de Volkskrant, 9 december 1995.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur