Ga direct naar de content

De nalatenschap van Limperg jr

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 2007

ondernemingen

De nalatenschap van Limperg jr
Prof. dr Th. Limperg jr (1879–1961) was geen voorstander
van empirisch wetenschappelijk onderzoek op het gebied van
accountantscontrole, en zeker niet voor wat betreft het even­
tueel bijstellen van de theorie. Sterker nog, hij zag het als een
gevaar voor de vooruitgang van het accountantsberoep.

O

p 5 maart 1927 werd een verhit debat
gevoerd tussen twee prominente
Nederlandse academici op het gebied van
accountantscontrole, te weten de heren
Dijker en Limperg jr. Een van de onderwerpen waar
beide heren over discussieerden was de rol van enquêterend veldonderzoek (lees empirisch onderzoek)
in het proces van theorievorming. Limperg jr stelde
zich op als een fervent aanhanger van de norm van
de deductief-logische theorie, terwijl Dijker (hoewel
geheel eens met Limperg,s Leer van het gewekte vertrouwen) van mening was dat het niet zo mocht zijn
dat er sprake is van een eenzijdig primaat en dictaat
van de theorie. Letterlijk heeft Dijker gezegd: “(…)
er mag verschil zijn, de praktijk moet de theorie
volgen, maar de afstand mag niet zo groot worden,
dat zij bedenkelijk wordt en gevaar van scheiding
tussen theorie en praktijk oplevert†(Dijker, 1927).
Een destijds door Dijker gehouden veldonderzoek
naar het vermelden van werkzaamheden verricht
door actuarissen in de accountantsverklaring bij
levensverzekeringsmaatschappijen had aangetoond
dat zich in de praktijk afwijkingen van de theorie
voordeden (Dijker, 1926). Een reactie van een
collega-accountant uit die tijd op het voorstel van
Dijker om diens onderzoeksbevindingen te bespreken
met een toezichthoudende instantie toont aan hoe
gevoelig het destijds lag om publiekelijk het functioneren van de accountant ter discussie te stellen. De
reactie luidde als volgt: “Met zulke voorstellen maakt
de heer Dijker een risee van ons vak (…)†(citaat
overgenomen uit Van de Poel en Schilder, 1991).

Grote invloed

STEPHAN HOLLANDER
Assistant professor in Accounting aan de Universiteit van Tilburg.

726

ESB

Deze stellingname van Limperg jr en van diens tijdgenoten aangaande de rol van empirisch onderzoek
(“aardig, goed eens kennis van te nemen, maar niet
bruikbaar voor bijstelling van de theorie†(Van de
Poel en Schilder, 1991)) heeft grote invloed gehad
op Nederlandse academische onderzoekers op het
gebied van accountantscontrole. De impact van deze
nalatenschap blijkt onder meer uit het gegeven dat
eerst in het begin van de jaren tachtig van de vorige
eeuw deze patstelling werd doorbroken als reactie
op de omwenteling die zich eind jaren zestig op

30 november 2007

het gebied van academisch onderzoek voltrok in de
Verenigde Staten. In die tijd introduceerden enkele
jonge Amerikaanse onderzoekers (Ray Ball, Philip
Brown en William Beaver) met succes een andere
kijk op onderzoek naar de economische relevantie
van externe verslaggeving. Zij kunnen worden beschouwd als de grondleggers van empirisch onderzoek op het gebied van accounting. Niet veel later
kreeg deze beweging ook zijn weerslag op onderzoek
op het gebied van accountantscontrole. Althans,
eerst in de Verenigde Staten en pas veel later in
Nederland. Limperg jr was de mening toegedaan dat
“iedere poging tot codificatie van de praktijk gevaarlijk isâ€. “Want,†zegt hij, “zodra je de praktijk als uitgangspunt neemt, blijf je daar ook staan†(geciteerd
uit Van de Poel en Schilder, 1991). In een reactie
daarop stelt Dijker dat het juist gevaarlijk is om afwijkingen van theoretische beginselen in de praktijk
niet uitdrukkelijk te melden (Dijker, 1923/1924).

Remise
Het standpunt van professor Limperg jr hangt nauw
samen met het wezen van diens vertrouwensleer.
Daar deze Leer een laag wetenschappelijk ontwikkelingspotentieel kent (Dassen, 1989), zal waarschijnlijk geen direct antwoord te verkrijgen zijn op
de vraag wie er op die bewuste dag in het voorjaar
van 1927 gelijk had. Dit impliceert echter niet dat de
discussie omtrent de rol van empirisch onderzoek in
remise eindigt. Thans wordt de discussie voortgezet
aan de hand van een van de meest invloedrijke theorieën in de academische literatuur op het gebied van
accountantscontrole op dit moment, die van de Big
Four-dominantie. In 1981 is in het tijdschrift Journal
of Accounting & Economics een invloedrijk artikel van
de hand van Linda DeAngelo verschenen. In dit artikel, Auditor Size and Audit Quality, beargumenteert
zij dat grotere accountantsfirma’s (bijvoorbeeld de
huidige Big Four) een hogere kwaliteit accountants­
controles leveren dan de concurrentie bestaande
uit accountantsfirma’s van veelal kleinere omvang
(DeAngelo, 1981). Haar theorie is gefundeerd op de
aanname dat de grote accountantsfirma’s relatief
groter economisch belang hechten aan het verrichten
van accountantscontroles van hoge kwaliteit. Immers,
gezien het grotere aantal klanten is het naijleffect
van een aan het licht gekomen accountantscontrole
van inferieure kwaliteitop de reputatie van de betrokken firma van groter gewicht.

Bijval
In latere jaren krijgt haar theorie uit diverse andere
hoeken bijval. Ook de publieke opinie stemt, al
dan niet stilzwijgend, toe. Dit moge blijken uit de
volgende uitspraak van Ton Risseeuw in de hoedanigheid van president-commissaris van KPN:
“Het staat je als groot internationaal bedrijf altijd
vrij om een ander kantoor [lees: een niet-Big Fouraccountantsfirma] te kiezen, maar dan heb je wel
iets uit te leggen: comply or explain. (…) Wat ik
in Nederland wel als klemmend ervaar, is dat je
moeilijk van kantoor kunt wisselen, omdat de buitenwereld dan denkt dat er iets aan de hand is met de
onderneming of met het accountantskantoor. Dat is
een perceptieprobleem waaraan je alleen iets kunt
veranderen als je de houding van de Nederlandse
pers verandert†(Van Almelo, 2004). De vraag die
beklijft is of de noodzaak tot explain gerechtvaardigd
is op basis van empirische bevindingen. Met andere
woorden: welke conclusie is billijk op basis van
beschikbaar empirisch onderzoek?

Voorzichtigheid geboden
De hypothese van de Big Four-dominantie heeft tot
een vloed aan empirisch onderzoek geleid tot op de
huidige dag toe. De algemene consensus is dat deze
studies aantonen dat de Big Four-accountantsfirma’s
accountantscontroles verrichten van hogere kwaliteit
(Francis, 2004). Hollander (2007), daarentegen,
beargumenteert dat eerdere studies in onvoldoende
mate de bron van het waargenomen kwaliteitsverschil tussen cliënten van grote versus kleine accountantsfirma’s aantonen. Het is in dit verband
belangrijk om vast te stellen dat de kwaliteit van
de verrichte accountantscontrole niet of nauwelijks
objectief is vast te stellen, een enkele uitzondering
daargelaten. Gevallen waaruit blijkt dat de accountant diensten van onvoldoende kwaliteit heeft
geleverd, vormen eerder uitzondering dan regel.
Daarenboven zijn accountantsfirma’s en toezichthouders zeer terughoudend in het ter beschikking stellen van data uit de praktijk. Academici zijn derhalve
gedwongen te kiezen voor een benadering van de
kwaliteit van de accountantscontrole in empirisch
onderzoek. Een veel gekozen aanpak is om kwaliteit
af te leiden van de ex post kwaliteit van de externe
verslaggeving van cliënten. Deze methode is echter
onderhevig aan twee belangrijke beperkingen. In de
eerste plaats, de jaarrekening vertegenwoordigt een
gezamenlijk standpunt van het management en de
controlerend accountant. De marginale contributie
van een van beide partijen ten opzichte van de ander
is moeilijk objectief vast te stellen. Voorts, dit effect
kan toenemen naarmate er sprake is van een langere
cliënt-accountant-relatie. Ten tweede, het fenomeen
van zelfselectie ligt op de loer en versterkt mogelijkerwijs de importantie van de eerste beperking.
Volgens het economisch principe zal een cliënt niet
op willekeurige wijze een accountant selecteren. De
selectie zal naar verwachting gebaseerd zijn op een
afweging van de verwachte economische voordelen

en nadelen van een grote versus kleine accountantsfirma. Het waarnemen van
een kwaliteitsverschil tussen grote en kleine accountantsfirma’s kan evengoed
veroorzaakt zijn door niet waargenomen verschillen in cliëntkenmerken die gecorreleerd zijn met de gehanteerde maatstaf voor accountantskwaliteit. Hoewel
er econometrische technieken bestaan die hiermee rekening houden, zijn deze
(opnieuw) ook aan beperkingen onderhevig. Welke conclusie gerechtvaardigd is
op basis van beschikbaar empirisch bewijs, blijft de prangende vraag.

Het grote gelijk
Tijdens de discussie op die memorabele dag in 1927 werd een interessante
vraag opgeworpen: de vraag of empirisch onderzoek op het gebied van accountantscontrole nu een gevaar vormt voor de theorie van die controle, dan wel
compulsief is voor de verdere ontwikkeling van de theorie. Het repliek op deze
discussie is tweeledig. Ja, er ligt een potentieel indirect gevaar in empirisch
wetenschappelijk onderzoek op de loer. Van de verstandige leek noch van de
praktiserend accountant mag verwacht worden dat zij zelfstandig in staat zijn
om de sterkten en zwakten van empirisch onderzoek te evalueren in het licht van
het beeld dat de studie oproept. Hier ligt een belangrijke taak voor de wetenschapper weggelegd. Daarentegen, de huidige publieke opinie en de status-quo
in de academische literatuur zijn in het voordeel van de Big Four. Een eenzijdig primaat en dictaat van de theorie werkt in casu zonder meer in het nadeel
van de concurrentie van de Big Four en doet, mogelijkerwijs, geen recht aan
de werkelijke situatie in de markt voor accountantsdiensten. Anderzijds, nee.
Het uitvoeren van empirisch onderzoek op het gebied van accountantscontrole
hoeft op zich geen risee van het accountantsberoep te maken. Bijvoorbeeld, de
bevinding in Hollander (2007) dat grote accountantsfirma’s niet noodzakelijkerwijs accountantscontroles van een hogere kwaliteit verrichten in vergelijking tot
kleinere accountantsfirma’s hoeft niet te impliceren dat de gemiddelde kwaliteit
beneden het wettelijk vereiste ligt. Het legt wel de spreiding der krachten in de
accountantsmarkt bloot. Dat dit een impuls kan vormen tot nadere diversificatie
door een of meerdere marktspelers behoeft geen betoog.

Het laatste woord
Een eensluidend antwoord op de vraag naar het bestaan van systematische verschillen in kwaliteit tussen groepen accountantsfirma’s is (met andere woorden)
op grond van voorgaand onderzoek vooralsnog niet mogelijk. Het laatste woord is
aan de betrokken firma’s. Door het ter beschikking stellen van data uit de praktijk kan tegemoetgekomen worden aan beperkingen van empirisch onderzoek
(onvolkomen) zonder geweld te doen aan het beeld van het accountantsberoep
dat leeft in de maatschappij.
Literatuur
Almelo, L. van (2004) Genoeg concurrentie. De Accountant,
18(2), 54.
Dassen, R.J.M. (1989) De leer van het gewekte vertrouwen:
agency avant la lettre? Maandblad voor Accountancy en
Bedrijfseconomie, juni, 317–328.
DeAngelo, L.E. (1981) Auditor size and audit quality. Journal of
Accounting and Economics, (3), 183–199.
Dijker, R.A. (1923/1924) De verantwoordelijkheid van den
accountant, alsmede daarop volgend debat met A. Schilder.
Accountancy, april/oktober, 50–52 en 132–134.
Dijker, R.A. (1926) De onderteekening van de balansen van
levensverzekering maatschappijen, in verband met de berekening van het bedrag der loopende verplichtingen. Maandblad
voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, september.
Dijker, R.A. (1927) Het begrip der ‘natuurlijke’ beperking bij
de accountantscontrôle en de invloed daarvan op de accountantsverklaring (stellingen, inleiding en debat).
Francis, J.R. (2004) What do we know about audit quality?
British Accounting Review, 36(4), 345–368.
Hollander, S. (2007) The merits and economic consequences of
reputation: Three essays. Tilburg: Universiteit van Tilburg.
Poel, J.H.R. van de, en A. Schilder (1991) Normen voor accountants. Ethiek of economie? De Accountant, 6(2), 392–400.

ESB

30 november 2007

727

Auteur