Ga direct naar de content

De hardnekkige werkloosheid in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 17 1989

De hardnekkige werkloosheid in
Nederland
In dit artikel beschrijven de auteurs de ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt
aan de hand van een simpel onevenwichtigheidsmodel met speciale aandacht voor de
dynamiek van de werkloosheid. Het hoofdpunt van het betoog is dat zelfs bij een
voortgaande groei van de economie de langdurige werkloosheid zal blijven bestaan.
Speciale beleidsmaatregelen ter bestrijding van de langdurige werkloosheid zijn daarom
hard nodig.

PROF. DR. IR. A. KAPTEYN – DRS.H.A. KEUZENKAMP
PROF. DR. F. VAN DER PLOEG*
Inleiding
De werkloosheid in Nederland behoort nog steeds tot de
hoogste binnen de OESO. Het door de OESO gestandaardiseerde werkloosheidspercentage was in 1988 9,5%. Dat
is weliswaar 2,5 procentpunt minder dan in het ergste
crisisjaar 1983, maar de vermindering van de werkloosheid
stagneert sinds 1986. Uit de meest recente beschikbare
cijfers blijkt dat het aantal uitkeringstrekkers op grand van
de werkloosheid slechts tergend langzaam daalt: in april
1987 bedroeg het 636.000 personen, een jaar later waren
het er 632.000 en in april 1989 waren er 620.000 werkloze
uitkeringstrekkers1.
Terwijl het aantal werklozen dus hoog blijft, is er sprake
van een enorme groei van het aantal banen. Een en ander
valt natuurlijk slecht te rijmen tenzij het arbeidsaanbod
even hard toeneemt, wat dan ook het geval is.
De participate van vrouwen is lange tijd zeer laag geweest, in 1975 was dit 31% in Nederland, het laagste
binnen de OESO. In tien jaar tijd steeg deze participatiegraad met 10 procentpunten, waarbij Nederland overigens
nog altijd bij de rest van de OESO blijft achterlopen. De
participatiegraad van mannen daarentegen daalt enigszins. Dit is onder andere het gevolg van het toenemende
beroep op de WAO en de VUT en de toegenomen onderwijsparticipatie.
Meer dan in andere landen heeft de hoge werkloosheid
in Nederland geleid tot langdurige werkloosheid. Het aandeel van langdurig werklozen in het totale werklozenbestand ligt in Nederland ruim boven de 50%. Het is niet
ondenkbaar dat daardoor een grote groep werklozen hun
inzetbaarheid op de arbeidsmarkt verliest. Het gevolg daarvan zou zijn dat zelfs als de economie verder aantrekt de
werkloosheid hoog zal blijven.
Deze gestileerde schets van de huidige arbeidsmarkt
laat zien dat het werkloosheidsprobleem nog verre van
opgelost is. Men zou daarom kunnen verwachten dat de
werkloosheidsbestrijding tot hoofdthema van de verkiezingen wordt uitgeroepen. Het milieubeleid en financierings-

794

tekort lijken echter meer aandacht te krijgen. Het verkiezingsprogramma van het CDA neemt bij voorbeeld geen
nieuwe verantwoordelijkheid voor het terugdringen van de
werkloosheid, er worden ook geen extra fondsen beschikbaar gesteld. De VVD en PvdAspreken zich duidelijker uit.
De eerste propageert verplichte scholings- en werkervaringsprogramma’s voor langdurig werklozen, de laatste is
bereid aanmerkelijk meer geld aan de werkloosheidsbestrijding te besteden.
In het onderstaande zal eerst een analytisch kader voor
de macro-economische werking van de arbeidsmarkt worden gegeven. Daartoe wordt een eenvoudig onevenwichtigheidsmodel uiteengezet. Aan de hand van enige kerngetallen wordt vervolgens de relevantie hiervan voor de
Nederlandse economie aangegeven. Daarna gaan wij in
op een aantal micro-economische factoren die de arbeidsmarkt karakteriseren. Een aspect van de dynamiek van de
werkloosheid wordt vervolgens nader uitgewerkt door de
rol van langdurig werklozen te specificeren. In het bijzonder
wordt aandacht besteed aan hysterese, het zichzelf in
stand houden van (langdurige) werkloosheid. Hierdoor
hebben schokken die de economie tijdelijk uit evenwicht
brengen permanente gevolgen. Tot slot worden voorzichtige suggesties voor beleid gegeven.

* De auteurs zijn werkzaam bij het CentER for Economic Research, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg.
1. CBS, Sociale Maandstatistiek, juli 1988 en juli 1989. Het is
uiteraard genoegzaam bekend dat de zogeheten geregistreerde
werkloosheid een zeer gebrekkige indicatie vormt van de werkelijke werkloosheid. Dit is zowel het gevolg van de gebrekkige
registratie als van de gehanteerde werkloosheidsdefinitie. Hoewel
het CBS sinds enige tijd een tweede werkloosheidscijfer publiceert, zullen we ons toch behelpen met het geregistreerde werkloosheidscijfer daar alleen dit cijfer al over een voldoende lange
periode wordt verzameld om lets te kunnen zeggen over historische ontwikkelingen.

Macro-economisch kader
Met is nuttig om, alvorens met een discussie van de
oorzaken van de werkloosheid te beginnen, een analytisch
kader te schetsen. Als eerste stap formuleren wij een simpel
statisch macro-economisch model van de arbeidsmarkt. De
werkgelegenheid, I, wordt voomamelijk bepaald door de
vraag naar arbeid. Deze hangt af van een aantal ‘keynesiaanse’ factoren, zoals de wereldhandel, WT; de fiscale stimulus (verhogingen van de overheidsvraag naar goederen
en verlagingen van belastingen), F; de reele rente (bepaald
op de wereldmarkt), r* en een depreciatie van de reele
wisselkoers, e. Maar ook neo-klassieke factoren zoals de
reele arbeidskosten per eenheid produkt, w + ti – PROD p en de kapitaalgoederenvoorraad, k, zijn van betekenis:
-a5(w + ti-PROD- p)

waar w, ti, PROD en p, respectievelijk het bruto nominale loon, de voet voor werkgeversbelastingen en premies,
arbeidsproduktiviteit en het nominale produktieprijspeil
voorstellen. Alle variabelen zijn uitgedrukt in procentuele
mutaties ten opzichte van de beginsituatie. Een dergelijke
functie komt voort uit een onevenwichtigheidsanalyse waar
een aantal markten door keynesiaanse werkloosheid gekenmerkt wordt en de andere markten door klassieke
werkloosheid2. Het aanbod van arbeid, n, is met name voor
mannen onelastisch en vooral gedurende de laatste jaren
groter dan de vraag naar arbeid. Wat betreft de loonvorming wordt aangenomen dat lonen geihdexeerd zijn aan
consumptieprijzen, pc, en aan de voet van werknemersbelastingen en premies, 2. Dit is het idee achter een evenredige verlaging van lonen en werknemersbelastingen a la
Schouten. Het relevante loon voor werknemers is dus het
consumptieloon, co, dat afhangt van het aantal kortstondig
werklozen, de arbeidsproduktiviteit en de loondruk, CODRUKDeze laatste factor wordt positief beTnvloed door uitkeringen, minimumlonen, structurele onevenwichtigheden,
macht van de vakbonden, enzovoort:
(a= w-t2-pc = -BI(U-UL)+ BaPROD + BSWORUK,

0
(2)

waar u het werkloosheidspercentage en UL het percentage langdurig werklozen voorstelt. Langdurig werklozen worden in dit eenvoudige model verondersteld te zijn vervreemd
van de arbeidsmarkt en oefenen daardoorgeen neerwaartse
druk op de loonvorming uit. Consumptieprijzen stijgen wanneer produktieprijzen en indirecte belastingen (minus subsidies), to, stijgen en wanneer een depreciatie van de reele
wisselkoers, e, invoerprijzen doet stijgen:
PC = p + ts + n e

(3)

waar u de waarde van de invoer gedeeld door de waarde
van finale bestedingen voorstelt. Het evenwicht voor de
korte termijn is de oplossing van (1 )-(3):
_ n – k – ai WT – oa F + 03 r* -046

1+asBi
as [BiUL – (1 – 82) PROD + 63 COORUK + t +

(4)

Een stijging van de werkloosheid en een verlaging van
het reele inkomen worden dus veroorzaakt door een stijging van het arbeidsaanbod, het inkrimpen van de kapitaalvoorraad (ten gevolge van een daling in de investeringen),
een recessie in de wereldhandel, een strakker begrotingsbeleid, een hogere reele rente (ten gevolge van een strakker monetair beleid en een ruimer begrotingsbeleid in
Duitsland en de VS), en een stijging van de totale belastingwig. AI deze factoren hebben een rol gespeeld in de
stijging van de Nederlandse werkloosheid in de jaren tachtig. De lagere inflatie in Nederland in vergelijking totde rest
van de OESO heeft tot een gestage verbetering van de
concurrentiepositie geleid; aan de ene kant verhoogt dit de
vraag naar goederen en dus arbeid en aan de andere kant
verhoogt dit de wig tussen produktielonen (loonkosten voor
de werkgever) en consumptielonen (nettolonen) en verlaagt dit dus de vraag naar arbeid zodat het effect op de
werkloosheid niet eenduidig is. Een verlaging van werknemersbelastingen veroorzaakt een stijging van het reele
inkomen, en dus een minder dan evenredige verlaging van
nominale lonen, en een verlaging van de werkloosheid. Ten
slotte, een soepele en flexibele arbeidsmarkt (hoge as en
61) zwakt al deze invloeden op de werkloosheid af3.
Om nu te komen tot een dynamische analyse van de
arbeidsmarkt, maken wij een onderscheid tussen langdurige en kortstondige werklozen. Kortstondig werklozen, uk=
U-UL, worden na verloop van tijd langdurig werklozen:
. ,

(U-UL)

AUL = ———— =
7

+

n – k – on WT -a2
7(1+05131)

«5 [ – (1 – 02) PROD + B3 CODRUK + t + |I6] – UL

,g,

y (1+01561)

Dit gestileerde verband beoogt op een eenvoudige wijze
hysterese in beeld te brengen. Hysterese is het verschijnsel dat werkloosheid, als deze eenmaal aanwezig is, niet
of slechts langzaam weer verdwijnt. Perfecte hysterese,
zoals in vergelijking (6), betekent dat wie eenmaal in de val
van langdurige werkloosheid is gevallen, daar niet meer
uitkomt. Er zijn verschillende redenen waarom dit kan
gebeuren: een verlies aan fysiek kapitaal door negatieve
schokken kan structurele werkloosheid veroorzaken terwijl
ook verlies aan ‘human capital’ een belangrijke rol speelt.
Reden hiervoor is dat de motivatie om te solliciteren minder
wordt naarmate de periode van werkloosheid langer is en
de arbeidservaring langzaam maar zeker verouderd
raakt4. Bovendien kunnen langdurig werklozen gestigmatiseerd worden, waardoor werkgevers hen niet meer in
dienst willen nemen.
Het macro-economische belang van hysterese is dat als
langdurig werklozen inderdaad geen effectief arbeidsaanbod meer vormen, er van deze groep ook geen druk op de
lonen meer uitgaat. Een positieve schok op de economic
betekent dan ook niet automatisch een reductie van de
werkloosheid: langdurige werkloosheid kan blijven voortbestaan en de schok wordt vertaald in een loonstijging. Zo
kan de economie zelfs ‘oververhitten’, terwijl de (langdurige) werkloosheid groot blijft.
Figuur 1 illustreert de onplezierige neveneffecten van
hysterese die ontstaan ten gevolge van een vermindering
van de vraag naar arbeid (bij voorbeeld als gevolg van een

1

2. H. Sneessens en J. Dreze, A discussion of Belgian unemployment combining traditional concepts and disequilibrium econo-

_ 61 {k – n + ai WT + ag F – 03 r* + 04 e + UL

mics, Economica, 53, 210(s), 1986,

1 + 0581
05 [(1 – fo) PROD -1 – >ie]} + fa (ODRUK

1 +0561

waar t= ti + ts + to de totale belastingwig voorstelt.

ESB 16-8-1989

biz. 89-120.

3. Een kwantitatieve analyse die enigszins verwant is met de hier
gegeven schets is 1e vinden in K.A. Heineken, Waarom hetmiljoen
(5)

werklozen er nietkwam, Werkdocument 24, CPB, 1988.
4. Zie bij voorbeeld O.J. Blanchard en L. H. Summers, Hysteresis

and the European unemployment problem, NBER Macroeconomics Annual, 1986.

795

Figuur 1. Hysterese en de dynamiek van de werkloosheid

dating van k, WT, F of een stijging van r*, t) en een stijging
van het arbeidsaanbod (n). Op korte termijn verschuift het
evenwicht van E naar E’ en ontstaat werkloosheid. Na
verloop van tijd vervreemden de langdurig werklozen van
de arbeidsmarkt en schuift de looncurve omhoog. Dit verschuift het evenwicht op lange termijn van E’ naar E”: er
ontstaat nog meer blijvende werkloosheid. Hysterese is tot
op zekere hoogte onomkeerbaar, zodat wanneer de vraag
naar arbeid weer aantrekt en het aanbod weer inkrimpt, het
bestand van werklozen toch nog hardnekkig hoog blijft (E”
verschuift naar E'” in plaats van naar E). Incidentele schokken hebben een permanente uitwerking5. De vermindering
van de loondruk heeft daar weinig aan kunnen doen.
Scholing en werkervaring zijn middelen bij uitstek om langdurig werklozen weer kans op een baan te geven.

De werkgelegenheid in de jaren tachtig____
De werkgelegenheid in de particuliere sector schommelde in de jaren zeventig rond de 4,1 mln. arbeidsjaren. Het
aantal deeltijdbanen was toen nog niet erg groot, de werkgelegenheid in personen was ongeveer 8% hoger. In 1981
begon de grote terugval, in drie jaar tijd verminderde de
werkgelegenheid met 300.000 arbeidsjaren. Het herstel
sindsdien heeft de werkgelegenheid in arbeidsjaren weer
bijna tot het niveau van 1980 teruggebracht (zie label 1).
Spectaculair is echter vooral de groei van het aantal banen,
dat de laatste paar jaar met ongeveer 2% per jaar stijgt.
Hierdoor ligt de werkgelegenheid in personen nu ruim
boven het niveau van de jaren zeventig. Dit is het resultaat
van de groeiende deeltijdarbeid. In 1985 werkte ruim 25%
van de werknemers in deeltijd, voor vrouwen was dit zelfs
55%. Het aantal banen is ondertussen 14% hoger dan het
Tabel 1. Volume van de werkgelegenheid________
1980

81

82

83

84

85

86

87

88

Loontrekkers
(1000manjr)
Zelfst(idem)

3468 3389 3274 3192 3192 3255 3335 3386 3432
625

619

611

606

606

607

Totale werkgelegenheid particuliere sector, % mutaties
arbeidsjaren
0,6 -2,1 -3,1 -2,2
0
1,7

608

611

611

2,1

1,4

1,2

0,5

-2,1

0,5

-1,4

-0,6

Bron: CPB, Centraal Economisch Plan, 1989.

796

0,7

2,1

2,3

1,7

5. Zie ook J.Y. Campbell en N.G. Mankiw, Are output fluctuations
transitory?, Quarterly Journal of Economics, 1987.

Totale werkgelegenheid inclusief overheid, % mutaties
personen

aantal arbeidsjaren. Deze getallen zijn de hoogste binnen
de OESO. In het algemeen zijn deze banen tevens laagbetaalde banen. Elfring en Kloosterman6 laten zien dat de
groei in banen tussen 1979 en 1986 541.000 bedroeg voor
de laag-betaalde banen (het eerste kwartiel in de inkomens), terwijl er een dating was van 83.000 voor de gemiddeld-betaalde banen en 54.000 voor de hoog-betaalde
banen (het vierde kwartiel). Tegelijkertijd vindt er een verschuiving in de richting van de dienstensector plaats. Daarom wordt wel beweerd dat Nederland, net zoals de VS, op
een ‘hamburger-economie’ begint te lijken.
In de vorige paragraaf werden enkele mogelijke determinanten voorde werkgelegenheid, de werkloosheid en de
loonvorming op een rijtje gezet. Deze determinanten blijken alle van belang om de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te kunnen verklaren. De wereldhandel groeide in de
jaren zeventig tussen de vijf en tien procent. Begin jaren
tachtig was er een enorme terugval; in dezelfde periode
stortte de werkgelegenheid in. In de tweede helft van de
jaren tachtig herstelde de wereldhandel zich, zo ook de
werkgelegenheid. Dit profiteren van de aantrekkende wereldhandel is medemogelijkgemaakt door de loonmatiging
en produktiviteitsgroei, de term w+ti-PROD-p uit vergelijking (1). In de jaren zeventig stegen de arbeidskosten per
eenheid produkt met gemiddeld bijna 8% per jaar. In de
jaren 1980-1982 was dit nog bijna 5%, en sinds 1983
minder dan een kwart procent per jaar7.
De particuliere investeringsquote zakte al eerderdan het
wereldhandelsvolume. Van 1970 tot 1975 daalde deze van
23% tot 17% en stabiliseerde zich daarna tot ruim 18%. Na
1980 zette een nieuwe daling in met een dieptepunt in 1982
op 15%. Sindsdien is de investeringsquote weer hersteld
tot het niveau van 1980, nog altijd lager dan dat van begin
jaren zeventig. Tegelijkertijd is er sprake geweest van een
zeer gestage afname van de overheidsinvesteringen, vooral in weg- en waterbouw. Van bijna 5% van het bnp in 1980
zijn deze gedaald tot een magere 2,3% eind jaren tachtig.
Vooral wat betreft de investeringen is het budgettaire beleid
onder Lubbers (maar ook onder zijn voorgangers) restrictief geweest.
Overheidsinvesteringen kunnen een belangrijke rol spelen bij het terugdringen van werkloosheid. Gezonde overheidsfinancien en herstel van de economie in de marktsector stonden echter zo hoog op de prioriteitenlijst van de
kabinetten-Lubbers dat het werkgelegenheidseffect van
overheidsinvesteringen op de achtergrond geraakt lijkt te
zijn.
Het beleid is sterk gericht geweest op loonmatiging, op
vergroting van beloningsverschillen (verlaging van het minimumloon) en minder op actief overheidsbeleid, zoals
gerichte subsidies of investeringen. Middelen die gericht
beschikbaar werden gesteld, werden bovendien niet altijd
uitgegeven, zodat bij voorbeeld in 1988 een bedrag van
100 miljoen gulden voor arbeidsvoorzieningsmaatregelen
als ‘meevaller’ kan worden teruggeboekt als bijdrage aan
de bestrijding van het financieringstekort8. Een van de
opvallendste maatregelen die tot op heden is genomen is
het oppositie-initiatief van Vermeend-Moor, waarbij via
loonkostensubsidies langdurig werklozen aan een baan
geholpen kunnen worden.
De uitgaven in Nederland voor gerichte maatregelen
waren in 1985 vergelijkenderwijs nog erg laag: 0,3% van

6. T.EIfring en R. Kloosterman, De Nederlandse job machine, De
snelle expansie van laagbetaald werk in de dienstensector 19791986, Universiteit van Amsterdam. Een verkorte versie verscheen
onder de titel De Nederlandse ‘job machine’ in ESB van 2 augustus
jl., biz. 736-740.
7. CPB, CEP 1989.

8. Miljoenennota 1989, biz. 77.

het Rationale inkomen werd besteed aan scholingsprogramma’s, specials maatregelen zoals gerichte bestrijding
van jeugdwerkloosheid en loonkostensubsidies. In Engeland was dit 0,7%, in lerland 1,3% en in Zweden (waar de
werkloosheid minimaal is) 0,9%.

Figuur 2. Werkloosheid (% van de beroepsbevolking) en
langdurige werkloosheid (% van totale aantal werklozen)
langdurige werk-

86

60 loosheid (%)

Micro-economische factoren___________
Vooral onder impuls van de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek (OSA) is de laatste jaren een groot
aantal micro-economisch georienteerde studies verricht
naar diverse aspecten van hetfunctioneren van de arbeidsmarkt. We zullen kort een aantal bevindingen aanstippen
die dienstig kunnen zijn voor een beter begrip van de
ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in het afgelopen decennium.
Er is op grote schaal onderzoek gedaan naar het belang
van financiele prikkels voor het gedrag van individuen op
de formele arbeidsmarkt. Voor zover het gaat om het
arbeidsaanbod, is de consensus waarschijnlijk wel dat de
hoogte van het arbeidsloon voor mannen geen erg belangrijke rol speelt in de voorkeur voor het aantal uren arbeid
dat men per week wil aanbieden. Het arbeidsaanbod van
vrouwen is duidelijk loongevoeliger. Wat karikaturaal gesteld: mannen willen hoe dan ook een voltijdse baan, terwijl
bij vrouwen het geld dat ermee verdiend kan worden ook
een rol speelt. Overigens blijkt uit alle studies dat het
arbeidsaanbod van gehuwde vrouwen in hoge mate wordt
bepaald door het al of niet aanwezig zijn van jonge kinderen
in het huishouden. De fiscale behandeling van arbeidsloon
heeft voor mannen vrijwel geen en voor vrouwen een
bescheiden invloed op het aantal uren dat men in het
formele circuit werkzaam wil zijn9. lets anders is natuurlijk
in hoeverre de fiscus mensen ertoe brengt om eventueel
een deel van het inkomen in het grijze circuit te verwerven.
Het leidt geen twijfel dat dergelijke effecten optreden, maar
over de omvang bestaat grote onzekerheid.
In tegenstelling tot wat vaak in de publieke discussie
wordt gehoord, lijken ook uitkeringen geen sterke rol te
spelen in de bereidheid om een baan te aanvaarden, in
die zin dat de verwachte duur van de werkloosheid van
een individu slechts licht te beTnvloeden is door de uitkeringshoogte aan te passen. De dominante factor is het
aantal banen dat wordt aangeboden. Vooral in de eerste
helft van dit decennium was dat aantal zo laag dat de
werkloosheid vrijwel uitsluitend werd bepaald door het
banentekort10.
Een andere verklaring voor de hoge werkloosheid in
Nederland die in het begin van de jaren tachtig veel werd
aangedragen, was het gebrek aan mobiliteit van de Nederlandse werknemer. Dit gebrek aan mobiliteit zou tot een
starre arbeidsmarkt leiden, die daardoor niet goed zou
functioneren. Onderzoek door Van den Berg11 op basis van
gegevens uit 1985 doet vermoeden dat in die periode het
gebrek aan mobiliteit eerder gevolg dan oorzaak was van
de slecht functionerende arbeidsmarkt. Hoewel financiele
factoren voor individuen een belangrijke rol kunnen spelen
bij de beslissing van baan te veranderen, blijkt uit zijn
onderzoek toch in de eerste plaats dat het aantal baanveranderingen afhangt van het aantal banen dat wordt aangeboden. In de beginjaren tachtig waren er erg weinig vacatures en viel er dus ook weinig van baan te veranderen.
Al met al moet de conclusie zijn dat de micro-oorzaken
van de werkloosheid niet in de eerste plaats aan de aanbodzijde, dat wil zeggen bij het gedrag van werknemers
dienen te worden gezocht. Het doet ook wat merkwaardig
aan dat zoveel discussie aan de aanbodkant is gewijd,
omdat een groot deel van de factoren die is besproken
aanbodbelemmerend van aard zijn. Als ze wel van signifi-

ESB 16-8-1989

85

1987 -——-^,84

50
40
82

30

81

20
75

10
5

werkloosheid (%)

10

15

20

cant van belang zouden blijken, dan zou het wegnemen
van de belemmeringen het aanbod van arbeid vergroten
en daardoor het probleem verergeren.
Wat de vraagzijde van de arbeidsmarkt betreft is er een
vrij uitgebreide evidentie dat een aantal soorten arbeid zich
zelf uit de markt heeft geprijsd. Dit betreft vooral arbeid
waarvoor een lage scholingsgraad vereist is, of arbeid die
om institutionele redenen duur is. Een voorbeeld van dit
laatste zijn de leeftijds- en senioriteitsschalen die zeer
uitgebreid voorkomen. We hebben dan ook gezien dat
vooral de mensen met lagere inkomens en ouderen uit het
arbeidsproces zijn gestoten12. Het proces van een ongelijker wordende loonverdeling kan worden gezien als een
deels evenwichtsherstellend mechanisme dat allengs de
lonen weer in overeenstemming brengt met de schaarsteverhoudingen. Voor zover er wettelijke belemmeringen
bestaan om de lonen te laten aanpassen, met name als het
gaat om aanpassing van het minimumloon, is het te betreuren dat niet een duidelijker onderscheid wordt gemaakt
tussen het netto-inkomen dat een werknemer mee naar
huis kan nemen en hetgeen hij of zij een werkgever kost.
Pas recent begint men in de politieke discussie aandacht
te oesteden aan de mogelijkheid om via bij voorbeeld
premieverlaging bepaalde soorten arbeid aantrekkelijkerte
maken zonder het inkomen van de werknemer aan te
tasten.

9. Deze constateringen berusten op diverse Tilburgse onderzoe-

ken, onder andere van de hand van Kapteyn, Kooreman, Van
Soest en Woittiez, maar ook Siegers komt met zijn co-auteurs tot
kwall tat ief vergelijkbare resultaten.

10. Dit wordt onder andere gevonden door Van den Berg. Zie G.J.
van den Berg, Search behavior, transitions to non-participation
and the duration of unemployment, Research memorandum, KUB,
1988.

11. G.J. van den Berg, A structural dynamic analysis of job turnover
and the costs associated with moving to another job, research
memorandum RUG, 1989.

12. In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vindt in Tilburg een driejarig onderzoek plaats naar de
invloed van institutionele belemmeringen op de individuele loonvorming. Een eerste verslag is gedaan in A.H.O. van Soest en A.

Kapteyn, Minimumlonen en de werkloosheid in Nederland, Economisch Instituut Tilburg, 1988. Inmiddels is het onderzoek aanzienlijk uitgebreid, zodat naast het minimumloon ook andere ‘bodems’ in de loonvorming onderzocht zijn, terwijl ook wordt gekeken
naar de opdrijvende werking van het mimimumloon op lonen er
net boven.

797

De dynamiek van de Nederlandse
arbeidsmarkt
Met aandeel van langdurig werklozen in het Nederlandse werkloosheidsbestand is sterk gestegen met de toename van het niveau van de werkloosheid. Figuur 2 geeft een
beeld van de ontwikkelingen sinds 1954. In 1986 bereikte
het aandeel van langdurig werklozen een piek van 59%, in
de periode maart-mei 1989 (de meest recente data die we
hebben) was dit iets gezakt, tot 57%13. Dit aandeel van
langdurig werklozen is extreem hoog. Alleen Belgie en
Spanje overtreffen Nederland in deze.
Een allereerste karakterisering van de werkloosheiddata
kan worden gegeven in enkele zeer eenvoudige tijdreeksvergelijkingen. De korte en lange werkloosheid (UK en UL)
blijken hier enigszins van elkaar te verschillen: langdurige
werkloosheid blijkt hardnekkiger (persistenter) te zijn dan
kortstondige werkloosheid.
-0,003 + 0,004 T
Uk =
(0,002)
(0,003)
FT = 0,90
DW=1,17

+ 0,78 Uk-1
(0,10)

+ 0,95 UL-I
(0,06)

(8)

Conclusies

(7)

UL =

Deze stabilisering is mogelijk zolang er geen speciaal
beleid wordt gevoerd om langdurig werklozen weer in de
arbeidsmarkt op te nemen. Als dat niet gebeurt, is er ook
geen invloed van deze werklozen op de lonen, wat door
een studie van het CPB wordt bevestigd14.
Uit het werk van Graafland en Huizinga blijkt dat de
invloed van kortstondig werklozen op de lonen aanmerkelijk groter is dan die van langdurig werklozen. Dit bevestigt
de hysterese-theorie. Deze empirische gegevens over de
hardnekkigheid van langdurige werkloosheid en het buitenspel raken van langdurig werklozen in de loonvorming
bevestigen de eerder gepresenteerde gedachten over de
nadelige effecten van hysterese. Als de arbeidsmarkt aan
haar eigen lot wordt overgelaten, is het niet waarschijnlijk
dat dit probleem via lagere lonen en daardoor hogere vraag
naar arbeid zal verdwijnen.

-0,004 + 0,003 T
(0,003)
(0,001)
R2 = 0,95
DW = 0,66

De schattingsperiode van beide vergelijkingen is 19551987; standaardfouten tussen haakjes; T = tijd
De coefficient die als graadmeter voor de hardnekkigheid dient is voor langdurige werkloosheid bijna gelijk aan
1. Kortstondige werkloosheid is ook hardnekkig, maar in
minder extreme mate (meer geadvanceerde technieken
voor het opsporen van “unit roots” leiden tot een zelfde
conclusie). De dynamiek van de werkloosheid kan nog op
een andere wijze worden geanalyseerd, voortbouwend op
vergelijking 6. De daar gegeven vergelijking voor de verandering van het aantal langdurig werklozen kan nu worden geschat. Zoals reeds is aangegeven, is in deze vergelijking nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid
dat er ook langdurig werklozen zijn die toch nog een baan
vinden. Om met dit effect rekening te houden is de verandering van de werkgelegenheid opgenomen in de vergelijking (N.B.: de variabelen zijn hier geen afwijkingen van de
basis, maar simpele niveaus en eerste verschillen van het
aantal personen in duizenden). Het resultaat is gegeven in
vergelijking 9 (schatten met instrumentele variabelen geeft
een vergelijkbaar resultaat).
AUL=

-10,85+ 0,16 (U-UL)

(14,0)
(0,06)
R2 = 0,64DW= 1,49

-0.39AI

(9)

(0,11)

De schattingsperiode is 1970-1987; tussen haakjes
staan standaardfouten vermeld.
Aan de hand van deze vergelijking kunnen wij bezien
hoe de langdurige werkloosheid zich zal ontwikkelen. Het
huidige aantal kortstondig werklozen bedraagt ongeveer
250.000 personen. Dit aantal daalt de laatste tijd, zij het
slechts in geringe mate. Gegeven de coefficient van 0,16
betekent dit dat het aantal langdurig werklozen voorlopig
met ruwweg 40.000 per jaar zou toenemen. Daartegenover
staat echter dat door het aantrekken van de werkgelegenheid ook uitstroom van langdurig werklozen plaatsvindt. De
laatste jaren bedraagt de groei van het aantal banen (in
arbeidsjaren) zo’n 70.000 per jaar. Op grand hiervan zullen
dan ongeveer 27.000 personen per jaar de langdurige
werkloosheid verlaten. Als verder nog (de overigens niet
significante) constante term wordt meegenomen, dan kan
verwacht worden (althans op grand van dit eenvoudige
verband) dat de langdurige werkloosheid zich stabiliseert.

798

Het in het vorenstaande geschetste beeld van de arbeidsmarkt in Nederland in dit decennium is uiteraard maar
zeerglobaal geweest. Met namede kwantitatieve analyses
zijn vooral illustratief van aard en hebben niet de pretentie
van serieus econometrisch werk. Desondanks lijken er
genoeg aanwijzingen in dezelfde richting te zijn die het
mogelijk maken om enige tentatieve conclusies te trekken.
Vanzelfsprekend is de werkloosheid in Nederland in de
eerste plaats het gevolg geweest van de dramatische
verslechtering van de wereldeconomie. Daar bovenop
kwamen dan een sterk stijgend arbeidsaanbod en hoge
loonkosten. Het regeringsbeleid is sterk gericht geweest op
het in ere herstellen van de markt. De laatste jaren begint
het er naar uit te zien dat het beleid enig succes boekt,
alhoewel dit voornamelijk een gevolg is van het aantrekken
van de wereldhandel. Vrij veel aandacht is in de loop der
tijden besteed aan het belang van fiscale prikkels, waarvan
de Oort-operatie mede een uitvloeisel is. Het is echter niet
zo duidelijk dat de fiscale prikkels op het individuele niveau
een erg belangrijke rol hebben gespeeld. Wel is het duidelijk dat onder andere door hoge premielasten het socialezekerheidsstelsel een negatieve invloed op de werkgelegenheid heeft gehad, vooral van laagproduktieve werknemers. Het minimumloon en andere beperkingen hebben
daar nog een schepje bovenop gedaan. Wat het bezuiningingsbeleid van de overheid betreft, is het te betreuren dat
men niet in staat is gebleken om de overheidsinvesteringen
op peil te houden. Het zijn juist de investeringen die het
slachtoffer zijn geworden van de bezuinigingen. Dit heeft
ongetwijfeld de werkloosheid vergroot.
Er is relatief weinig gedaan aan gerichte programma’s
om vooral langdurig werklozen via training of anderszins
aan het werk te krijgen. Men kan betogen dat zolang ertoch
geen banen zijn zulke programma’s weinig zin hebben. Bij
een aantrekkende arbeidsmarkt, waarvan nu sprake is,
wordt het urgent om meer aan gerichte maatregelen te
doen om langdurig werklozen weer in het arbeidsproces in
te schakelen.

A. Kapteyn
H.A. Keuzenkamp
F. van der Ploeg

13. CBS, Socials Maandstatistiek, juli 1989, label 1.5.
14. J. Graafland en F. Huizinga, Modelling a wage equation for the
Netherlands, a cointegration approach, CPB Research Memorandum, 51, 1988.

Auteurs

Categorieën