Ga direct naar de content

De glazen stad

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 27 1991

De glazen stad
L. van der Laan en G.A. van der Knaap*

U

it een historisch overzicht van bet stedelijke vernieuwingsbeleid blijkt dat de
grote steden er keer op keer niet in zijn geslaagd om woon- en werkproblemen
van de zwakkere groepen in de stedelijke samenleving adequaat op te lossen. Een
gerevitaliseeerd arbeidsmarktbeleid dient een scherp onderscheid te maken naar
doelgroepen en stedelijke gebieden. Verder is iedereen gebaat bij een beleid dat op
realistische wijze prioriteiten stelt, gebaseerd op bet besefdat de perspectieven voor
sommige kansarmen zeer gering zijn.
De stedelijke vernieuwing blikkert ons tegemoet.
Vanuit de hoogte wordt gewerkt aan de revitalisering van de stad. Deze bijdrage tracht door de spiegelende facade van de stedelijke vernieuwing been
te kijken en te benadrukken dat glazen, al dan niet
heilige huisjes, nog altijd zeer breekbaar zijn.

Stedelijke vernieuwing
Het stedelijke vernieuwingsbeleid heeft sinds de
tweede wereldoorlog regelmatig zijn koers verlegd.
De jaren 1950-1970 waren de jaren van sanering en
reconstructie. In deze periode wordt getracht om
problemen in met name de oudere stadsbuurten op
te lossen door afbraak en nieuwbouw. In veel steden worden grootschalige verkeersdoorbraken voorgesteld.
De jaren 1970-1980 waren de jaren van rehabilitatie
en renovatie. De stadsvernieuwingar streeft naar
een afstemming op de aanwezige bebouwing en
structuur. ‘Vernieuwbouw’ wordt het sleutelwoord.
De bevolking van de buurt wordt vaak bij de plannen betrokken: bouwen voor de buurt. De stedelijke vernieuwing wordt steeds meer in een sociale
context geplaatst.
In de periode 1980-1986 stond het stedelijk beheer
centraal. De ingrepen worden kleinschaliger. Er is
een voortdurende zorg voor de bestaande gebouwde omgeving, opdat deze goede voorwaarden blijft
scheppen voor de activiteiten waarvoor een gebied
is bestemd. Het beleid wordt aanvankelijk gekenmerkt door een conserverend karakter. Later wordt
het optreden actiever. Het beheer verandert in ontwikkelingsbeleid, waarin economische aspecten
een grotere rol krijgen.
Thans zijn we aangekomen in de fase van het ‘city
management’: het besturen van de stedelijke samenleving wordt vergeleken met het besturen van een
onderneming. Het actief ingrijpen van het beleid
wordt in deze fase nog sterker benadrukt. Het gaat
om het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. In
deze fase gaat het niet alleen meer om afzonderlijke
buurten of activiteiten, doch wordt getracht de vele
stedelijke activiteiten en buurten op elkaar te betrekken. Tevens is een belangrijke plaats ingeruimd
voor ‘city marketing’. De stedelijke samenleving

wordt gezien als een produkt. Het hervonden stadsbewustzijn uit zich in een bedrijfseconomische aanpak. Reclame en marketing worden belangrijk. Er
moet een ‘wij-gevoel’ ontstaan vergelijkbaar met het
begrip ‘corporate identity’. Men tracht de stedelijke
ruimte zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de
wensen van bepaalde doelgroepen. De dominante
rol van de overheid maakt plaats voor “de wil tot samenwerking met toekomstige investeerders in zowel de beleidsvoorbereidende als -uitvoerende
fase” . ‘City management’ vindt z’n grond in de opvatting dat het functioneren van steden niet alleen
afhankelijk is van ontwikkelingen ter plaatse, maar
dat ook externe ontwikkelingen van groot belang
zijn. Het kader wordt vooral gevormd door de voortgaande internationalisering van de produktie en het
overheidsbeleid. De vitaliteit van de stad wordt niet
zozeer bepaald door het woon- en leefmilieu van
buurten, maar meer door de concurrentiepositie binnen het (internationale) stedelijke systeem. Het probleem van de stedelijke werkloosheid is, zo luidt de
gedachte, door een verhoging van de attractiviteit
van steden voor hoogwaardige activiteiten, terug te
dringen. De werklozen kunnen hiervan op een indirecte manier profiteren. Door een verhoging van het
peil van het stedelijke woonmilieu, het arbeidsaanbod en de infrastructuur wordt getracht de stad als
vestigingsplaats voor bedrijven en instellingen aantrekkelijker te maken.
Deze verlegging van de accenten in de stedelijke
vernieuwing leidt ook tot een andere organisatiewijze en financieringsstructuur. Zo was er in de jaren
zeventig sprake van een sterke relatie tussen de nationale overheid en de lokale overheid, waar de belegger slechts in beperkte mate een rol speelt. Met

* De auteurs zijn als respectievelijk coordinator arbeidsmarktonderzoek en hoogleraar-directeur verbonden aan
het Economisch-Geografisch Instituut van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze bijdrage is een bewerking van
een voordracht gehouden op het symposium Stedelijke vernieuwing werkt. Organisatie: Stichting Geografenwerk. Amsterdam, 15 november 1990.
1. L. de Klerk, Stadsvernieuwing; spiegel van macht, Geografisch Tijdschrifi, 2, 1988, biz. 141-151.

de verschuiving gericht op het ontwikkelen van
nieuwe economische activiteiten is de rol van de belegger/financier sterk gewijzigd. De sterk gegroeide
aandacht voor ‘publicprivate partnerships’ alsmede
een grote toename van allerlei vormen van convenanten is een indicatie dat buiten de algemeen geldende regels nieuwe juridische constructies noodzakelijk blijken.
De band tussen de lokale overheid en de ondernemers wordt versterkt. Vaak gaat dit ten koste van de
relatie met de bewoners. Met de verschuiving van
de aandacht van het wonen voor lagere inkomensgroepen naar het werken en het wonen voor hogere
inkomensgroepen is er weliswaar een einde geko-

men aan het doemdenken over de stad, maar dit
leidt niet direct tot een oplossing voor het probleem
van de werkloosheid in sommige stadsbuurten. In
eerdere fasen van stedelijke vernieuwing was de
aandacht wel ten voile gericht op deze buurten. We
moeten constateren dat tijdens de overgang van ‘stedelijk beheer’ naar ‘city management’ het accent is
verschoven van sociale vernieuwing (vooral gericht
op wonen) naar economische vernieuwing. Terwijl
de eerste zich vooral op buurt- en wijkniveau afspeelt, heeft economische vernieuwing vooral betrekking op de stad als geheel.

Effecten van stedelijke vernieuwing
Termen als ‘stedelijke vernieuwing’ of ‘revitalisering’ hebben vooralsnog meer een stedebouwkundige dan een functionele inhoud gekregen . In de periode 1987-1989 blijft de werkgelegenheidsgroei van
alle sectoren in de vier grote steden achter bij het
landelijke gemiddelde en de rest van de Randstad.
Dit gold het sterkst voor de groothandel en de dienstenverlening, van oudsher belangrijke werkverschaffers in de steden.
Een zelfde beeld betreft de demografische ontwikkeling. Er is weliswaar sprake van groei, maar minder
dan landelijk. Vanuit arbeidsmarktperspectief echter
geeft de aard van de bevolkingsgroei niet direct aanleiding tot hooggestemde verwachtingen. Zo is het
‘sterke’ herstel van Amsterdam voor een groot deel
tot stand gekomen door een stijging van het buitenlandse migratiesaldo, waarbij vooral de toegenomen
immigratie van belang was. Onder hen bevinden
zich echter veel asielzoekers. Het is bekend dat im-

migranten slechts met veel moeite een positie op de
stedelijke arbeidsmarkt kunnen veroveren. Dat er
van succesvolle revitalisering nog geen sprake is, bewijst de ontwikkeling van het aantal kansarmen in
de stad. Kansarmen vormen nog steeds een aanzienlijk deel van de stedelijke bevolking en gemeten
naar aantal en aandeel zijn zij de laatste jaren in het
algemeen sterk toegenomen. De verwachting is dat
het aantal kansarmen de komende jaren eerder toe-

dan af zal nemen.
De verbinding van sociale met economische vernieuwing blijft aldus een onverminderd grote opgave voor het beleid. De momenteel in zwang zijnde
revitaliseringsplannen slagen er wat dit betreft nauwelijks in enige vooruitgang te boeken. Tabel 1
geeft een overzicht van enige van deze plannen. De
directe en indirecte effecten van deze plannen voor
de werkgelegenheid in de traditionele stadsvernieuwingsbuurten zijn verwaarloosbaar klein. De plannen voor de Kop van Zuid in Rotterdam kunnen als

ESB 27-3-1991

Stad

Project

IJ-oever project
diverse projecten
diverse projecten
Heuvelplan
Utrechtsebaan-Spui
Groningen
diverse projecten
Heerlen
diverse projecten
‘s-Hertogenbosch diverse projecten
Maastricht
Sphinx Ceramiqueterrein
Nijmegen
diverse projecten
Rotterdam
Weena, de Waterstad
en Kop van Zuid
Tilburg
Compacte stad, fase II
City project Utrecht
Utrecht
Amsterdam
Amersfoort
Breda
Eindhoven
Den Haag

Gepresenteerd

Bedrag
(gld.)

medio ’87
nov. ’88
nov. ’88
okt. ’88
medio ’88
medio ’88
medio ’88
begin ’89
medio ’88

6,0 mrd.
1,5 mrd.
120 mln.
275 mln.
‘miljoenen’
867 min.

medio ’88
medio ’87

1,4 mrd.
‘miljoenen’

dec. ’88

200 mln.
2,5mrd.

medio ’88

400 mln.
135 mln.

600 mln.

Bron: B. van Beek en R. van Elven, Stadscentra onder de loep genomen,
Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht, 1990.

voorbeeld dienen . Bij de realisatie van de Kop van
Zuid hebben we te maken met zo’n 250.000 m a
300.000 m kantooroppervlak. Wanneer gemiddeld
15 m2 per werknemer gerekend wordt, dan betekent dit dat er in principe ruimte komt voor zo’n
16.500 a 20.000 arbeidsplaatsen, een wezenlijke
structuurverandering van de werkgelegenheid in dat
gebied. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat
dit een bruto-toename is van het aantal arbeidsplaatsen. Het gaat veelal niet om nieuwe arbeidsplaatsen, doch om banen die van elders uit het stadsgewest afkomstig zijn. We spreken dan ook niet over
een daadwerkelijke groeimarkt, maar over een vervangings- c.q. verplaatsingsmarkt. Volgens De
Smidt, e.a. is de omvang van deze markt zeer aanzienlijk . Dit komt overeen met bevindingen in
soortgelijke projecten in Engeland. Uit een onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van stedelijke ontwikkelingsprojecten als de Docklands in Londen blijkt dat de gerealiseerde arbeidsplaatsen voor
64% tot de vervangingsmarkt behoren . Als bovendien rekening wordt gehouden met de banen die

2. Zie De economische positie van de vier grote steden in
Nederland in 1989, Kamers van Koophandel en Fabrieken
voor Amsterdam, Rotterdam en de Beneden-Maas, Den
Haag, Utrecht en Omstreken, 1990; W.D. van Hoorn, Inwonertal Amsterdam groeit fors in 1987, Maandstatistiek Bevolking, CBS, Voorburg, jg. 9, 1988, biz. 4-5; R.V. Noordam,
Herstel bevolkingsgroei grote gemeenten, Maandstatistiek
Bevolking, CBS, Voorburg, jg. 12, 1989, biz. 14-15; R. van
Kempen, e.a., In de klem tussen woningmarkt en arbeidsmarkt, in: KM. Dieleman, R. van Kempen en J. van Weesep
(red.), Met nieuw elan, Delftse Universitaire Pers, Delft,

1989, biz. 19-35.
3. G.A. van der Knaap, (1990) De Kop van Zuid: uitvoering
in voorbereiding, in: A.F. van Veenen en R.A.M. te Velde
(red.), De Kop van Zuid en omliggende stadsvernieuwingsivijken, RIO, Rotterdam, 1990, biz. 82-86.

4. M. de Smidt, e.a., Toplocaties voor de commerciele
dienstverlening, Eindrapport, Vooronderzoek, Stichting Research voor Beleid, Leiden, 1987.
5. High time for a new approach, The Economist, 20 oktober 1990, biz. 42-43; Employment Committee, The employ-

ment effects of urban development corporations, 3rd report, House of Commons, Her Majesty’s Stationery Office,
Londen, 1988.

Tabel 1. Recente plannen
voor de binnenstad van diver-

se steden

zijn verdwenen in dat gebied, resulteert zelfs een
vermindering van de werkgelegenheid met 500 banen in de Docklands.
Naast de hoeveelheid speelt ook de kwaliteit van de

Toch is het de vraag of deze nieuwe vorm van arbeidsvoorziening een gunstige uitwerking zal hebben op het werkloosheidsprobleem in de steden.
Door de regionale decentralisatie bestaat het gevaar

gecreeerde arbeidsplaatsen ten behoeve van de de

dat bestaande ongelijke posities van groepen op de

omliggende buurten een rol. De samenstelling van
de huidige beroepsstructuur van de bevolking in
Rotterdam-Zuid geeft geen aanleiding te verwachten dat de nieuwe of verplaatste arbeidsplaatsen
door hen kunnen worden bezet. De arbeidsplaatsen
zullen grotendeels een kwalitatief hoogwaardig karakter krijgen. Verder wordt veelal bekendheid dan
wel werkervaring in de betreffende beroepen en

arbeidsmarkt worden bestendigd. Recentelijk zijn
studies uitgevoerd die aantonen dat arbeidsmarktontwikkelingen sterk afhankelijk zijn van gebeurtenissen in het verleden: het hysteresis-verschijnsel8.
Volgens deze theorie bestaat het arbeidsaanbod uit
twee groepen: de insiders en de outsiders. De eersten zijn vooral gericht op hogere lonen, opvangmogelijkheden voor kortdurende werkloosheid en za-

sectoren verlangd. Als we de aanbodstructuur van

ken als de VUT. Ze zijn minder gei’nteresseerd in

Rotterdam-Zuid in ogenschouw nemen, dan sluit
deze niet of nauwelijks aan bij de genoemde kenmerken. De beroepsbevolking is tamelijk verouderd, heeft nauwelijks werkervaring in de zakelijke
dienstverlening en is laag opgeleid. Bovendien is
een grote groep (oplopend tot 40 a 45 procent) veelal langdurig werkloos, hetgeen de herintreding in
sterke mate bemoeilijkt. Het gebied kent, mede vanwege deze massale werkloosheid, lage inkomens en
slechte tot matige huisvesting. Dergelijke zogenaam-

maatregelen die de (her)intrede van vrouwen, langdurig werklozen of nieuwe groepen moeten bevorderen. In dit geval komen de belangen van de insidergroep meer overeen met die van de werkgevers.
Outsiders staan buiten spel. Ze kunnen maar in zeer
beperkte mate macht uitoefenen om hun positie te
verbeteren. (Langdurig) werklozen zijn ook als outsiders aan te merken. Dit verschil in machtspositie tussen de insiders en de outsiders leidt tot een voortzetting van de achterstandspositie. Dit proces van
achterstelling kan worden aangevuld met aspecten
van de zogenaamde duurtheorie. Ten gevolge van
langdurige werkloosheid verliezen stedelijke probleemgroepen belangrijke delen van hun vaardigheden. Langdurige non-participatie wordt vaak gezien
als een teken van verminderde geschiktheid. Zelfs
lagere lonen kunnen dit verschijnsel niet verhelpen.
Door de regionale decentralisatie bestaat het gevaar
dat de beslissing over toetreding tot de arbeidsmarkt voornamelijk bij insiders komt te liggen. Dit
kan de ongelijke kansverdeling versterken.
Gemeentebesturen zouden dit gevaar kunnen keren
door de ‘insider-tendensen’ van de sociale partners
tegen te gaan. Door hun betrokkenheid bij zwakke
groepen kunnen lagere overheden het verdelingsvraagstuk in het arbeidsvoorzieningsbeleid meer op
de voorgrond plaatsen. Momenteel is het stedelijke
beleid echter vooral een welzijnsarbeidsmarktbeleid. Hierbij gaat het om gebieds- en persoonsgerichte projecten.
Bij de gebiedsgerichte projecten wordt getracht
door middel van een integrale aanpak problemen
op tal van terreinen op te lessen. Een probleem dat
bij dit beleid, zoals ten behoeve van probleemcumulatiegebieden, naar voren komt is dat het functioneren van een specifiek gebied binnen een grotere stedelijke context naar de achtergrond verdwijnt. En
juist deze context kan in sterke mate de ontwikkeling van gebieden bepalen. De probleemgebieden
kunnen een grote verscheidenheid laten zien. Als
gevolg van veranderingen in de stedelijke structuur
ontstaan bij voorbeeld transitiezones van verschillend karakter. Zo zijn er gebieden met een grote
concurrentie tussen verschillende functies, zoge-

de probleemcumulatiegebieden hebben weinig ge-

meen met grootschalige prestigeprojecten. De kans
is niet denkbeeldig dat de Kop van Zuid zich zal ontwikkelen tot een ‘Fremdkorper’ in het RotterdamZuid-milieu . Dit betekent niet dat het Kop-vanZuidplan geen zin heeft. De waarde ervan ligt veel
nicer in de werkgelegenheidskansen voor de stad
als geheel. Veelal zullen bewoners uit andere stadsdelen of uit buitenwijken hier komen werken.
De omvang van de indirecte effecten voor de oudere stadswijken is zeer moeilijk in te schatten. Er zijn
echter geen aanwijzingen dat de bewoners van deze
wijken meer dan normaal zullen profiteren. En ‘normaaP betekent hier ‘in geringe mate’. Eerder bestaat

de mogelijkheid dat de algemene niveauverhoging
gepaard gaat met verdringingseffecten ten koste van
de kansen van kansarmen.
Hoewel het \verkgelegenheidsprobleem in het stedelijk ontwikkelingsbeleid centraal staat, kan op dit
moment geen andere conclusie worden getrokken
dan dat het hoge niveau van de werkloosheid in
sommige buurten niet wordt verholpen. Wellicht
gloort er hoop in de vorm van de decentralisatie

van het arbeidsvoorzieningsbeleid. Dit beleid is immers sterk gericht op de werkloosheid.

Stedelijk arbeidsvoorzieningsbeleid
Terwijl de stedelijke vernieuwing zich voortdurend
op het lokale niveau afspeelde, is dat voor het arbeidsvoorzieningsbeleid pas zeer recent het geval.
Hierbij is de ontwikkeling van een centraal, op de
overheid georienteerd stelsel naar een gedecentraliseerd, op marktpartijen gericht stelsel van belang.
In de nieuwe opzet van de arbeidsvoorziening krijgen werkgevers en werknemers veel ruinate voor eigen initiatieven. Daarnaast is de overgang van een
geregionaliseerd naar een regionaal beleid van belang. De stad als regio krijgt hierdoor in aanleg een
nieuwe kans. De decentralisatie brengt met zich
mee dat het arbeidsvoorzieningenbeleid meer dan
voorheen rekening kan houden met de specifieke
structuur en ontwikkeling van regionale arbeidsmarkten en deze zijn sterk verschillend .

6. H. Scholten, De Kop van Zuid: een allocatieprobleem,
in: A.F. van Veenen en R.A.M. te Velde (red.), De Kop van
Zuid en omliggende stadsvernieuwingswijken, RIO, Rotterdam, 1990, biz. 87-97.
7. L. van der Laan, Spatial Labour Markets in the Netherlands, Eburon, Delft, 1991.
8. J J. Graafland, Hysteresis in unemployment in the Nether-

lands, De Economist, jg. 136-4, 1988, biz. 508-523.

naamde acceleratiegebieden, of gebieden die aan
functieverlies lijden, zogenaamde stagnatiegebieden. Daarnaast hebben we nog de stabilisatiegebieden. Oplossingsstrategieen zullen voor elk van deze
gebieden verschillend moeten zijn.
De persoonsgerichte benadering tracht de individuele arbeidsmarktpositie te verbeteren. Veelal wordt
getracht door middel van scholingsprogramma’s of
werkervaringsprojecten de concurrentiepositie te
verbeteren. De effectiviteit van dit soort projecten
wordt vaak verschillend gei’nterpreteerd . Als alleen
naar de arbeidsmarktpositie van de betrokken
groep wordt gekeken nadat een bepaald project is
gevolgd, blijkt het succes soms aanzienlijk te zijn.
Een derde of meer verkrijgt een baan. Men kijkt dan
echter naar de bruto-effectiviteit. Als deze groep
wordt vergeleken met een controlegroep, dat wil
zeggen een groep met dezelfde karakteristieken
maar niet participerend in een bepaald project,
blijkt dat de participatie in een project de kans op
een baan niet significant heeft bevorderd. De nettoeffectiviteit is dus gering. De effectiviteit hangt sterk
af van de kenmerken van de cursist. De bijdrage
aan de verlaging van de stedelijke werkloosheid is
vermoedelijk nog kleiner als rekening wordt gehouden met verdringingseffecten. Dit laat de welzijnsaspecten en individuele voordelen, verbonden aan
het participeren in zulke projecten, vanzelfsprekend
onverlet.

Gerevitaliseerd arbeidsmarktbeleid
Het stedelijke vernieuwings- en arbeidsvoorzieningsbeleid heeft laten zien maar weinig effect te
hebben op de arbeidsmarktparticipatie van kansarmen. Dit dient dus te veranderen. Willen we uitstijgen boven het \velzijnsarbeidsmarktbeleid, dan is revitalisering van het stedelijke arbeidsmarktbeleid
noodzakelijk. Deze dient in ieder geval op drietal
pijlers gebaseerd te zijn: op het besef dat niet voor
alle problemen een oplossing is aan te dragen, dat
er binnen de groep kansarmen een grote verscheidenheid kan worden aangetroffenen dat een selectief beleid betere controlemogelijkheden met zich
meebrengt.
Niet voor alle gesignaleerde problemen is een oplossing mogelijk. Een prioriteitstelling van problemen
kan daarom de doelmatig van het beleid ten zeerste
bevorderen. Dit voorkomt een versnippering van beleidsinspanningen. De wildgroei van bevoegdheden
en instellingen op het gebied van het stedelijk arbeidsmarktbeleid is een voorbeeld hoe het niet
moet. Zonder een uitvoerig verklarend woordenboek van afkortingen is het beleid niet meer te volgen. De Koning10 geeft hiervan een aardig overzicht. Hij geeft ook aan dat er niet alleen sprake is
van overlappingen in de maatregelen voor doelgroepen, doch dat er ook concurrentie is ontstaan tussen
de verschillende instanties. Doordat de laatsten
voor hun financiering mede afhankelijk zijn van het
aantal cursisten die zij werven, is er een concurrentiestrijd ontstaan waarbij het belang van die cursisten niet altijd op de eerste plaats komt.
Indien de arbeidsmarktsituatie een hoge prioriteit
krijgt, moet men met de grote verscheidenheid binnen de groep kansarmen terdege rekening houden.
De problemen van 50-plussers wijken natuurlijk af
van die van de tweede-generatie allochtonen. De

ESB 27-3-1991

WRR onderscheidt in dit kader een pyramidevormige ordening met bovenaan jonge autochtonen en
onderaan de praktisch onbemiddelbaren zoals oudere werklozen en eerste generatie allochtone werklozen. We moeten ons dan ook op realistische wijze
afvragen hoe groot de kansen zijn voor de verschillende groepen. Niet alle zaken kunnen worden opgelost. Laten we dat dan ook erkennen en bij voorbeeld duidelijk prioriteit geven aan de tweede
generatie allochtonen of etnisch ondernemerschap.
Het besef van de verscheidenheid in doelgroepen
maakt het niet alleen mogelijk om een gerichter beleid te voeren, ook wordt de controle op de doelmatigheid hiervan eenvoudiger. Dit geldt zowel voor
de vraag- en aanbodzijde, als voor het overheidsbeleid zelf. Hiermee wordt aan de aanbodzijde ondermeer voorkomen dat personen die op de arbeidsmarkt geen kans meer hebben weer met hun
uitzichtloze situatie worden geconfronteerd, terwijl
anderen, wel kanshebbend, nu daadwerkelijk voor
een keuze worden geplaatst. Een keuze die dan vanzelfsprekend wel consequenties dient te hebben. Bij
deze laatste groep kan worden gedacht aan de ‘ondernemende en calculerende werklozen’ en de ‘autonomen’ die bijna 30% van de langdurig werklozen
uitmaken12. Aan de vraagzijde leidt het ertoe dat bedrijven daadwerkelijk op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid kunnen worden gewezen. Ook
dit houdt concrete keuzen en gevolgen in.
In feite pleiten we voor een differentiatie naar stedelijk gebied en doelgroep. Dit houdt bij voorbeeld in
dat voor bepaalde kansarme groepen, zoals jongere
werklozen in acceleratiegebieden, gekozen zou kunnen worden voor concrete convenanten tussen overheid en bedrijfsleven over scholing en arbeidsplaatsgaranties. Voor andere gebieden kan worden gepleit
voor lokale ontwikkeling op basis van de (potentieel) aanwezige bedrijvigheid. Speciale gedoogzones

van informele activiteiten binnen het kader van etnisch ondernemerschap kan hier als voorbeeld dienen. In weer andere gebieden zoals de stagnatiegebieden zou de nadruk meer op het welzijnsbeleid
kunnen liggen.
Bovenstaande sluit aan bij de beleidsopgaven zoals
die door de WRR zijn geformuleerd13. De WRR pleit
vooral voor maatwerk en voor het opheffen van belemmeringen hiervoor. Als belemmeringen worden
ondermeer genoemd bekende elementen als een te
bureaucratische attitude, gebrek aan mankracht en
het te weinig toepassen van mogelijke sancties. Hiernaast noemt zij de neiging tot verzelfstandiging van
de arbeidsbemiddeling. Te veel wordt de bemiddeling losgekoppeld van vraag en aanbod.
9. Zie voor deze effectiviteitsdiscussie: R. Boin en J. van
Dijk, The effectiveness of a local government labor market
policy, the case ofGroningen, Paper RSA-Nederlanddag,
Amersfoort, 1990; J. de Koning, en PJ. van Nes, Evaluatie
van het CBB: bereik en plaatsingseffecten, NEI, Rotterdam,
1990.
10. J. de Korting, Landelijke werkloosheidsmaatregelen in
de grote steden: uitvoeringspraktijk, bereik en effectiviteit,
Paper voor de Nederlandse Geografen Dagen, Amsterdam,
1990.
11. WRR, Van de stad en de rand, Rapporten aan de regering 37, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1990.
12. Idem.

13. Idem, biz. 165-168.

De oplossing voor de genoemde problemen zoekt
de WRR in een te veranderen houding van de partijen. Meer concreet pleit de raad voor de volgende zeven punten:
– uitwerking beleidskader sociale akkoorden op lokaal niveau;
– profilering stedelijk arbeidsmarktbeleid;
– formulering van een lokaal sociaal-economisch
beleid;
– bepalen van de prioriteit bij individuele bemidde-

ling op basis van vraag en aanbod;
– subcontracting van bedrijfspersoneelsdiensten en
uitzendbureaus;
– terugkoppeling via beroeps- en ombudsmanprocedures;
– oprichting van een regionaal informatiepunt.
Deze manieren om de arbeidsvoorziening, in aansluiting op de tripartisering en regionalisatie, responsiever te maken zijn in grote lijnen te ondersteunen.

Toch bestaat de indruk dat de kool en de geit teveel
worden gespaard. De oplossing ligt niet alleen in
een veranderende houding die in een nieuw organisatorisch jasje wordt gestoken. Van organisatie alleen is te weinig te verwachten. Ook vanuit het inhoudelijke perspectief dient een grotere inbreng te
komen. Zoals hierboven beschreven brengt dit, afhankelijk van de aanbod- en vraagcategorie en lokatie, een gedifferentieerd beleid met zich mee.
Afsluitend pleiten we voor een nieuw elan in het stedelijke arbeidsmarkt- en vernieuwingsbeleid. Een
beleid dat reeel en daarom selectief dient te zijn.
Voor sommige groepen is het welzijnsarbeidsmarktbeleid uiterst nuttig, voor anderen niet. Het is voor
alle partijen van belang dat er duidelijke keuzen
worden gemaakt. Alleen op deze wijze kan in het arbeidsmarktbeleid nieuw leven worden geblazen.

L. van der Loan
G.A. van der Knaap

Auteurs