Nederlamise traditie
De economische geografie
van bedriiven
Marc de Smidt en Egbert Wever (red.), The corporate firm in a
changing world economy, Rout!edge, Londen, 1990, 247 blz.
De studie van economische verandering heeft altijd al een duidelijke
geografische component gehad.
Ten eerste omdat de gevolgen van
economische ontwikkeling onevenredig verdeeld zijn. Daardoor treden niet alleen tussen rijke en
arme landen, maar ook tussen rijke
en arme regio’s binnen een bepaald land grote verschillen op.
Een verschijnsel dat veel aandacht
heeft gekregen was bij voorbeeld
het ontstaan van ‘duale’ of gesegmenteerde arbeidsmarkten.
In perifere gebieden zouden lager geschooide werknemers vooral
concurreren op basis van lage Ionen, terwijl in het centrum gunstige arbeidsvoorwaarden
voor hooggeschoolde werknemers gecreëerd
moesten worden. Daarnaast maakte de ‘internationale
arbeidsdeling’school furore met een theorie over
duale arbeidsmarkten,
maar dan
op wereldschaal.
Het resultaat
voor regionaal beleid in de jaren
zestig en zeventig was dat men
zich er vooral op richtte investeringen van buiten de regio aan te trekken door het creëren van gunstige
locatievoorwaarden
ten einde de eigen zwaktes in de economische en
sociale structuur aan te vullen.
Ten tweede is er een groeiende belangstelling gekomen voor de vraag
wat er de oorzaken van zijn dat bepaalde regio’s zich verder en sneller
konden ontwikkelendan
andere. In
de jaren tachtig is met name het concurrentievermogen
van landen en regio’s in het centrum van de belangstelling komen te staan. Voortbordurend op de ideeën van Marshall
over ‘industriële districten’ is er in
de jaren tachtig een bloeiende discussie op gang gekomen over de
economische kracht van regionale
netwerken van kleine bedrijven. Piore en Sable1 noemden dit ‘flexibele
specialisatie’ tussen bedrijven. Daarmee was een regionale synthese mogelijk van massa produktie en ambachtelijke produktie.
Nelson, Freeman, Lundvall en anderen2 hebben zich daarnaast beziggehouden met de verschillende functies van netwerken van met elkaar
samenwerkende of concurrerende
bedrijven om hun innovatietheorie
verder uit te werken. Zij noemen dit
nationale of regionale ‘innovatiesystemen’ . Lundvall maakt daarin bij
voorbeeld een onderscheid tussen
leernetwerken en zoeknetwerken,
om aan te kunnen geven in welk
netwerk innovaties het snelst verspreid worden. Porte~ hecht veel
waarde aan het concept van clusters. Geografisch dicht bij elkaar gesitueerde bedrijven kunnen als systeem een internationaal concurrentievoordeel behalen niettegenstaande duidelijke comparatieve kostennadelen. Interessant is dat deze benaderingen in principe niet uit de
hoek van de economische geografie
zijn voortgekomen. Regionaal beleid van de jaren negentig lijkt daarmee steeds meer gericht te worden
op het creëren van de randvoorwaarden voor autonome groei, zonder veel heil te verwachten van het
aantrekken van multinationale ondernemingen.
De derde benadering stamt van Robert McNee die al in 1958 pleitte
voor een ‘geografie van het (grote)
bedrijf. Als men de verschillen tussen regio’s wil verklaren, zal men
noodzakelijkerwijs ook de interne
herstructureringsprocessen
van bedrijven, die prominent in bepaalde
regio’s aanwezig zijn, in de analyse
moeten betrekken. Dit is met name
het geval met bedrijven die een gehele regionale economie domineren, zoals Philips in Eindhoven of
Toyota in ‘Toyota City’.
In Nederland is een goede traditie
op het vakgebied van de economische geografie opgebouwd. Dat is
niet in de laatste plaats te danken
aan het feit dat de kracht van de Nederlandse economie voor een heel
groot deel afhankelijk is van specifieke locatiefactoren zoals de aanwezigheid van de grootste haven ter
wereld. Daarnaast is Nederland het
thuisland van een groot aantal ‘eigen’ multinationals. Het is dan ook
niet toevallig dat twee Nederlandse
hoogleraren in dit vakgebied de redactie hebben gevoerd over een
boek dat met name de economische
geografie van het bedrijf een stapje
verder wil brengen4.
In dit boek hebben De Smidt en Wever zich tot doel gesteld verschillende theorieën te confronteren met de
werkelijke planning van individuele
bedrijven. Het boek is vooral een
verzameling case-studies geworden,
voorafgegaan door een kort introducerend hoofdstuk. De negen case
studies zijn geclusterd op basis van
hun produkt-markt-combinaties
(PMC’s):
in het high-tech-segment worden
IBM, Philips en Standard Elektrik
Lorenz (Alcatel) behandeld;
op het gebied van veel oudere
PMC’s staan drie bedrijven centraal: Goodman Fielder Wattie
(vleesprodukten uit AustraliëNieuw Zeeland), ccFriesland
(melkprodukten uit Nederland),
MacMillan Bloedel (bosbouwprodukten uit Canada);
in minder oude, maar meer traditionele PMC’s staan hoofdstukken
opgenomen over: Nissan, Volvo
(Zweden) en Daewoo (Zuidkoreaans conglomeraat).
1. M. Piore en C. Sabel, The second industrial divide. Possibilitiesfor prosperity, Basic Books, New York, 1984. Zie
ook M. Best, The new competition. Institutions of industrial restructuring, Polity
Press, Cambridge, 1990.
2. Cf. G. Dosi et al. (red.),
Technical
change and economie theory, Pinter Pub-
lishers, Londen, 1988.
3. M. Porter, The competitive advantage
of nations, The Free Press, New York,
1990. De toepassing van het Porter-model op Nederland is gebeurd in: D. Jacobs, P. Boekholt, W. Zegveld, De economische kracht van Nederland, SMOboek, 1990.
4. Van dezelfde auteurs: M. de Smidt, E.
Wever, De Nederlandse industrie, positie, spreiding en structuur, Van Gorcum,
Assen/Maastricht.
het ‘Europa van de regio’s’ belangrijworden vaak als rationele keuzeproker wordt dan het ‘Europa van de
cessen beschreven, binnen een
landen’ (blz. 17), dan is dit een geogenschijnlijk lange-termijnplanmiste kans. Ik verwacht echter dat
ningskader. Juist de recente herstruchet ‘Europa van de grote bedrijven’
tureringspraktijk bij Philips laat echnog belangrijker wordt dan het Euroter zien dat strategieën ook ingegepa van hetzij de landen of de reven kunnen worden door kortegio’s. In dat geval is het zelfs nog
termijn- en crisismanagement-oververvelender dat de poging van De
wegingen. De strategische allianties
Smidt en Wever tot een bijdrage aan
die Philips in de afgelopen tien jaar
een economische geografie van beis aangegaan en die in het boek als
drijven maar zeer ten dele is gelukt.
fundamentele en logische stappen
worden gepresenteerd, zijn inmidRob van Tulder
dels al weer ter ziele. Beschrijving
van de officiële redenen waarom
De auteur is verbonden aan de Erasmus
men een dergelijke alliantie is aanUniversiteit Rotterdam, vakgroep strategegaan blijkt niet voldoende om het
gie en omgeving en aan de Universiteit
verloop van de alliantie te verklavan Amsterdam, vakgroep internationale
ren, laat staan om op succes of falen
betrekkingen en volkenrecht.
te anticiperen.
Een zwak punt van het boek is tevens de zeer brede en ongestructureerde nationale context van de
case studies. Het is voor een breder
publiek waarschijnlijk niet erg duidelijk wat de relevantie is van een
verzameling essays die bedrijven behandelen uit zowel Canada, NieuwZeeland, Australië, Nederland, Korea, Zweden, als Duitsland. Toch
kijken de meeste studies met name
naar de binnenlandse gevolgen
voor deze landen en wordt er blijkbaar aan de nationale context veel
belang gehecht. De enige studie die
echt een multiregionaal perspectief
Kritiek
biedt is de IBM-case, die dan ook
Voor iemand die geïnteresseerd is in
duidelijk de meeste aanknopingseen van de negen bedrijven is lepunten biedt voor verdere studie.
zing van het betreffende hoofdstuk
Aangezien de andere bedrijven stuk
aan te bevelen. Het ‘boek als boek’
voor stuk multinationale, c.q. multiontbeert echter een duidelijke strucregionale ondernemingen zijn, had
tuur. De casestudies zijn niet op dedit laatste makkelijk gekund. Hier
zelfde manier georganiseerd, waarwreekt zich misschien de wetendoor ze niet of nauwelijks te
schappelijke niche die economisch
vergelijken zijn. Theorieën worden
geografen hebben ingenomen/her en der geïntroduceerd en begekregen in de afgelopen decennia.
commentarieerd aan de hand van
Economische geografie was grotende cases. Nergens is echter duidelijk
deels geënt op de studie van regio’s
welke algemene consequenties dat
binnen het eigen land. De analyse
voor de theorie heeft of zou moeten
van multiregionale en multinationahebben. Het ontbreken van eenduile processen werd aan andere discidige vraagstellingen leidt ertoe dat
plines overgelaten. Dat Peter
de cases grotendeels blijven steken
Dicken in acht pagina’s aan het einin beschrijvingen, met tamelijk dunde van het boek probeert duidelijk
ne theoretische uitweidingen aan
te maken dat dit eigenlijk anders
het begin van elk hoofstuk. Het prozou moeten zijn, komt als mosterd
bleem met een beschrijvend boek
na de maaltijd. Daar had men in het
zonder duidelijke structuur is dat
begin al rekening mee moeten housommige data al gauw verouderd
den als men het boek meer struczijn. Een beschrijving van de her5. P. Dicken, Global shift. Industrial
tuur had willen geven. Daardoor is
structureringsstrategie van Philips
change in a turbulent world, Harper &
de doelstelling van het boek om dibij voorbeeld waarin de recente
Row, Londen, 1986; 1. Hakanson, Toverse theorieën met de werkelijke
wards a theory of location and corporate
‘operatie Centurion’ niet verwerkt
praktijk van bedrijfsstrategieën te
growth, in: F. Hamilton en G.Linge
is, oogt direct onvolledig. Bij de Phi(red.), Spatial analysis, industry and inconfronteren slechts ten dele gelips-case doet zich daarnaast het duidustrial environment, deel 1, John Wilukt. Als de conclusie van De Smidt
delijkst een meer analytisch proley, Chichester, 1979, blz. 115-139.
en Wever juist is dat in de toekomst
bleem voor. Bedrijfsstrategieën
Interessant in het boek zijn de beschrijvingen van vijf grote bedrijven: IBM,SEL,Nissan, Volvo en Daewoo. De IBM-case studie gaat met
name in op de relatie tussen internationale en lokale arbeidsdelingen en
kijkt in hoeverre een onderneming
zich aan wil passen aan lokale omstandigheden. IBMwordt daarin treffend getypeerd als een bedrijfskundige kameleon. De Standard
Elektrik Lorenz-studie kijkt hoe een
bedrijf de segmentering van arbeidsmarkten in een kern- en perifere
markt reproduceert. De Nissan-studie laat zien hoe een bedrijf zijn omgeving verandert en hoe de internationalisering van produktie de eigen
lokale omgeving beïnvloedt. Voor
Volvo blijkt het Zweedse regionale
beleid een belangrijke (onbedoelde) aanleiding geweest te zijn om te
experimenteren met alternatieve arbeidsvoorwaarden, waaruit de befaamde Udevallafabriek is voortgekomen. De Daewoo-case laat zien
dat bedrijven lang niet altijd dezelfde volgorde hoeven te doorlopen in
hun groeistrategie. De ccFrieslandcase voegt hier aan toe dat de meeste internationaliseringtheorieën uit
de jaren zeventig en tachtig5 nauwelijks toe te passen zijn op gediversifieerde en multi-produktbedrijven.
ESB4-9-1991