Ga direct naar de content

De economische betrekkingen tussen Nederland en West-Duitsland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 6 1989

De economische betrekkingen
tussen Nederland en
West-Duitsland
In de Westduitse economie lijken zich momenteel twee belangrijke ontwikkelingen te
voltrekken, met mogelijke consequenties voor de economische betrekkingen tussen
Nederland en de Bondsrepubliek. Dat zijn de verschuivingen van het economische
zwaartepunt in West-Duitsland naar het zuiden en de veranderingen van de
produktiestructuur. De vraag nu is of deze verschuivingen en veranderingen met elkaar
samenhangen, en vervolgens welke gevolgen ze kunnen hebben voor de Nederlandse
economie, niet alleen bij de uitvoer naar West-Duitsland maar ook bij de distribute voor
de Westduitse markt. Dit artikel probeert op deze vragen een antwoord te geven.

DRS. G.J. KOOPMAN – DR. C.W.A.M. VAN PARIDON*
De economische betrekkingen tussen Nederland en de
Bondsrepubliek Duitsland kunnen niet anders dan hecht genoemd worden. Al jaren neemt West-Duitsland de eerste
plaats in bij de export en import van Nederland met een belang van bijna 30%, terwijl omgekeerd Nederland na Frankrijk de belangrijkste handelspartner is voor de Bondsrepubliek met een belang van rond de 10%. Na een groei tot aan
1970 is ersindsdien sprake van een geringe daling, die zich
na 1985 verscherpt lijkt te hebben. Die daling geldt met name
voor de export van Nederland naar de Bondsrepubliek. Andersom is er de laatste jaren sprake van een lichte opleving.
De gevolgen van deze twee tegenstrijdige ontwikkelingen
zijn af te leiden uit het saldo op de lopende rekening van de
betalingsbalans. Sinds 1985 is er sprake van een opmerkelijke daling van het al sinds 1970 bestaande, voor Nederland
positieve, saldo in de handel tussen Nederland en de Bondsrepubliek. Deze daling wordt niet alleen veroorzaakt door dalende energie-opbrengsten maar ook door een verdere verslechtering bij de handel in industrieprodukten.
De samenstelling van de uitvoer van Nederland naar de
Bondsrepubliek verschilt sterk van de uitvoer van de Bondsrepubliek naar Nederland. Als gekeken wordt naar de verdeling tussen voedingsmiddelen, grondstoffen, energie en industrieprodukten, dan blijkt dat de Nederlandse uitvoer naar
de Bondsrepubliek voor ongeveer 50% uit industrieprodukten bestaat. Bij de invoer uit de Bondsrepubliek ligt dit percentage boven de 85.

Ontwikkelingen in de Westduitse economie
Sinds het begin van de jaren zeventig stagneert de bevolkingsontwikkeling in de Bondsrepubliek. Het aantal inwoners
schommelt sinds dat jaar rond de 61,5 mln. Deze stagnatie
doet zich overigens niet in alle regie’s van de BRD voor1. Te-

ESB 5-7-1989

genover dalingen in het Noorden, Noordrijn-Westfalen en
Berlijn, blijft het Midden vrij constant en stijgt het Zuiden
voortdurend, zowel in relatieve als absolute zin. De groei in
het Zuiden hangt – mede – samen met een positief migratiesaldo met de rest van West-Duitsland.
Nog grotere regionale verschuivingen blijken zich voor te
doen bij de regionale verdeling van het bruto nationaal produkt. De bijdrage van Noordrijn-Westfalen daalt tussen 1958
en 1987 vrij constant, van 32 naar 26%. Daartegenover stijgt
het aandeel van Zuid van 28 naar 34%. De verschuiving van
het economische zwaartepunt naar het Zuiden (de ‘NordSud Gefalle’) is hier duidelijk waarneembaar.
De resultante van deze bevolkings- en bnp-veranderingen, de ontwikkeling van het bnp per capita, laat in het oog
springende veranderingen zien. Terwijl Noordrijn-Westfalen
haar vooraanstaande positie heeft moeten opgeven (van 112
in 1958 tot 96 in 1987, met BRD totaal steeds = 100), zijn het
Midden en het Zuiden er in nauwelijks 30 jaar in geslaagd
om hun forse achterstand op de andere regie’s geheel in te
lopen en zelfs een lichte voorsprong te verwerven (van 83 in
1958 tot 103 in 1987).
Met uitzondering van de overheidsbestedingen groeien in
de regio Zuid alle beschouwde bestedingscomponenten
sneller dan elders, hetgeen tot een hogere groei van het bnp
in het Zuiden heeft geleid. De relatief sterke ontwikkeling van
de investeringen en in mindere mate van de uitvoer in Zuid
* Dit artikel is een verkorte versie van een studie, onder dezelfde
titel gepubliceerd als Onderzoeksmemorandum nr. 54 van het
CPB. De auteurs bedanken drs. A.R.M. Wennekers en drs. A.H.M.
de Jong voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel,
en J.W.P. Stikkelman voor het uitvoeren van enige berekeningen.
1. In deze paragraaf worden yijf regie’s binnen de bondsrepubliek
onderscheiden. Naast Berlijn en Noordrijn-Westfalen zijn dat
Noord (Sleeswijk-Holstein, Hamburg, Bremen en Nedersaksen),
Zuidelijk Midden (Hessen, Rijnland-Ralz en Saarland) en Zuid
(Baden-Wiirttenberg en Beieren).
643

springen in het crag. In Noordrijn-Westfalen vormden de overheidsbestedingen een tegenwicht tegen de relatief slechte
ontwikkeling van de overige bestedingscomponenten, hetgeen in nog sterkere mate in Berlijn gebeurde.

Veranderingen in de produktiestructuur
Beschouwt men de produktiestructuur van de verschillende Westduitse deelstaten op een hoog aggregatieniveau,
dan zijn de verschillen tussen de regie’s betrekkelijk klein.
Desondanks vallen een paar zaken op. Zo blijkt het aandeel
van de nijverheid vooral in Noordrijn-Westfalen en in Zuid
hoog te zijn; in Zuid zelfs hoger dan in Noordrijn-Westfalen.
De handel- en verkeersdiensten zijn sterk vertegenwoordigd
in Noord (waar de twee belangrijkste havens liggen), terwijl
in Zuidelijk-Midden de overige diensten een relatief groot
aandeel hebben. Oorzaak daarvan is dat deze sector in Hessen, waar het financiele centrum Frankfurt ligt, zeeromvangrijk is. Daarnaast is het belang van de overheid voor Berlijn
opvallend. Deze sector is behalve in Berlijn ook in het .”-Joorden sterk vertegenwoordigd, waar ook de sector landbouw
relatief groot is.
Beschouwt men nu de ontwikkeling van de bovenstaande sectoren op Bondsniveau dan komt duidelijk naar voren
dat de aandelen van de kwartaire en tertiaire sector in het
bnp in lopende prijzen toenemen, terwijl die van de primaire
en secundaire sector afnemen.
Omdat de aandelen van de sectoren in elke regio dicht bij
het Bondsgemiddelde liggen, kan worden aangenomen dat
samenstellingseffecten slechts een geringe rol spelen in het
verklaren van regionale groeiverschillen.
Nadere analyse heeft uitgewezen dat – op dit aggregatieniveau – het vooral regiospecif ieke factoren zijn die de groeiverschillen verklaren. Opvallend is dat de regio Zuid gemiddeld per sector de hoogste groei kende maar sterk vertegenwoordigd was in relatief langzaam groeiende sectoren, hetgeen hettotale groeiverschil verkleinde. De relatief hoge bevolkingsgroei in Zuid is daarnaast ook interessant. Enerzijds
kan immers van een hoge bevolkingsgroei optermijn een positieve invloed op de economische ontwikkeling worden verwacht, terwijl er anderzijds aanwijzingen zijn dat de bevolkingsgroei zelf deels samenhangt met de economische
groei. Dit laatste wordt mede gesuggereerd door de ontwikkeling van de interregionale migraties in West-Duitsland, die
in de periode 1979-1985 vrijwel de gehele bevolkingsgroei
in Zuid kunnen verklaren en voor circa een derde deel verantwoordelijk zijn voor de daling van de bevolking in Noordrijn-Westfalen.
Een verdere sectorale opsplitsing leert dat de Industrie in
Noordrijn-Westfalen wordt gedomineerd door basisindustrieen als de ijzer- en staalindustrie en de chemie. In Beieren
is de positie van de elektrotechniek opvallend terwijl ook de
voeding- en genotmiddelenindustrie, de kledingindustrie en
de papierindustrie een veel groter aandeel hebben dan in
Noordrijn-Westfalen. Al met al lijkt de Industrie in Beieren
‘hoogwaardiger’ dan in Noordrijn-Westfalen.
Onderzoek van het Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung (DIW) suggereert dat er aanzienlijke regionale groeiverschillen op sectorniveau bestaan2. Daarnaast blijkt er in
de periode 1976-1982 een – statistisch signif icante – samenhang te bestaan tussen het aandeel in de produktiewaarde
van een regio van, op nationaal niveau, expanderende sectoren en de groei van het bnp van die deelstaat. Dit lijkt in tegenspraak met het voorafgaande, en is daarmee alleen te
verenigen indien op Bondsniveau stagnerende sectoren in
deelstaten met een hoge groei sneller groeien dan landelijk.
Dit betekent verder dat in deelstaten met een lage groei zowel expanderende als stagnerende sectoren een geringere
groei vertonen dan op landelijk niveau3. Ook demografische
groeiverschillen spelen een rol, terwijl daarnaast gedacht kan
worden aan de betrekkelijk nieuwe kapitaalgoederenvoorraad (een jaargangeneffect), hetgeen door de relatief sterke
644

groei van de bruto investeringsquote in Zuid wordt gesuggereerd, en aan de kwaliteit van arbeid (in samenhang met het
leefmilieu) die in Zuid waarschijnlijk hoger ligt4. Nader onderzoek is echter noodzakelijk.

Een bedreiging voor Nederland?
Een belangrijke vraag die naar aanleiding van de verschuivingen in West-Duitsland opkomt, is in hoeverre deze
een bedreiging vormen voorde Nederlandse economic. Hieronder wordt ingegaan op de betekenis en de ontwikkeling
van twee belangrijke economische relaties tussen beide landen, te weten de distributiefunctie die Nederland voor WestDuitsland inneemt en de goederenuitvoer van Nederland
naar West-Duitsland.
Distributiefunctie van Nederland
De positie van Nederland als distributieland staat sterk in
de belangstelling. Bij het begrip ‘distributie’ kan aan een aantal activiteiten gedacht worden, die in de discussie omtrent
distributie vaak niet of nauwelijks worden onderscheiden.
Ten eerste is erde produktie in industriele sectoren, waarbij slechts enkele bewerkingen in Nederland worden uitgevoerd, het verbruik grotendeels uit het buitenland komt en de
afzet grotendeels uit export bestaat. In Nederland wordt deze
stroom niet afzonderlijk geregistreerd maar vormt een onderdeel van in- en uitvoerstromen;
Ten tweede kan men onderscheiden de produktie in het
vervoer (in ruime zin) ten behoeve van distributiestromen. Indien men het vervoer van de tot de eerste categorie behorende distributiestroom buiten beschouwing laatdan bestaat
deze produktie uit het leveren van diensten door het Nederlandse beroepsvervoer en het eigen vervoer van:
– goederen die Nederland passeren op weg naar hun
eindbestemming en die in Nederland worden overgeladen (en eventueel opgeslagen). Het betreft hier de doorvoer met overlading (dmo);
– goederen die Nederland passeren op weg naar hun
eindbestemming en die niet in Nederland worden overgeladen5. Het betreft hier de z.g. doorvoer zonder overlading;
– handelsstromen tussen derde landen (cross-trades) of
binnen derde landen (cabotage). Deze produktie wordt
echter meestal niet beschouwd als onderdeel van de
‘distributiefunctie van Nederland’;
– het vervoer van personen tussen derde landen. Het grote belang van deze vorm van distributie voor de luchtvaart kan worden afgeleid uit het feit dat ca 35% van de
passagiers op Schiphol transitoreiziger is.

Ten slotte kan men tot de distributiefunctie rekenen de activiteiten van de (groot)handel waarbij handelswaar in het
buitenland wordt ingekocht, in Nederland tijdelijk wordt opgeslagen en vervolgens naar het buitenland wordt doorgevoerd. Voor zover deze goederen niet in het Nederlandse
vrije verkeer worden gebracht worden ze onder ‘doorvoer

2. Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung, Die wirtschaftliche
Entwicklung der Bundeslander in den siebziger und achtziger
Jahren – erne vergleichende Analyse, Berlijn, 1987.
3. DIW, op.cit., biz. 231. Het DlW-onderzoek stelt dat de regionale groeiverschillen grotendeels uit regio-specifieke factoren moeten worden verklaard: Well in Regionen mil einem hohen Anteil
wachtumsstarken Branchen ein Wachtumsklima entsteht in dem
auch wachtumsswache Branchen besser florieren.
4. Beide punten worden vaak genoemd door economische onderzoeksinstituten en industriele giganten. Zie hiervoor NRC Handelsblad, 17 november 1987.

5. Uiteraard alleen relevant voor zover vervoerd door Nederlandse bedrijven.

Tabel 1. De economische betekenis van de doorvoer van
en naar West-Duitsland voor het Nederlandse beroepsgoederenvervoer, in mln. gld, 79S53
Directe prod.waarde m.b.t.
doorvoer
naar de BRD

Wegvervoer

340

Binnenvaart

400

Spoorwegen

Dir. prod.w.

m.b.t. doorvoer vanuit
deBRD

(1)+(2)in
% prod.-

waarde
van de tak

50

340
50
5

Pijpleidingen
55
Havenbedrijven 1180

7,5
26,4
2,9
22,5

13Q

24,4

Totaal

525

2025

Toegev.
waarde
(bruto, m.p.)
doorvoer
450
190
30
40
1000
1710

a. Schattingen afgerond op veelvouden van /5 mln.; excl. zee- en luchtvaart.
b. Op basis van gem. coefficienten uit gedesaggreerde gegevens 1984.

met overlading’ geregistreerd. Daar een groot deel van de afzet van de handel in dat geval uit intermediaire leveringen
van het vervoer bestaat wordt onder ‘dmo’ een groot deel van
de afzetwaarde vastgelegd. Indien deze goederen wel in het
vrije verkeer worden gebracht is sprake van in- en uitvoer en
ontstaan problemen vergelijkbaar met die welke genoemd
zijn bij de bespreking van ‘produktie in industrials sectoren’.
Hier wordt voor het onderdeel ‘doorvoer met overlading’
geprobeerd een schatting te maken van het belang in termen
van afzetwaarde, toegevoegde waarde en werkgelegenheid
van de Nederlandse distributiefunctie voor West-Duitsland.
Het moge duidelijk zijn dat daarmee slechts een klein deel
van de ‘distributieproduktie’ wordt gemeten. Verdergaande
kwantificering stuit echter op theoretische problemen en op
het ontbreken van statistische informatie.
De doorvoer met overlading valt uiteen in een stroom die
vanuit derde landen via Nederland naar West-Duitsland gaat
en een die vanuit West-Duitsland via Nederland naar derde
landen gaat.
De eerste stroom wordt doorvoer naar West-Duitsland genoemd, de tweede doorvoer uit West-Duitsland. De eerste
stroom is in tonnen gemeten, en in mindere mate ook in waarde, veel omvangrijker dan de tweede en bezit een geheel andere produktsamenstelling.
Terwijl in de doorvoer naar West-Duitsland de vrij laagwaardige groepen olie en ertsen 70% voor hun rekening nemen is dit in de doorvoer uit West-Duitsland slechts 4%. In
deze stroom is het aandeel van de hoogwaardige groepen
overige goederen en fabrikaten, chemie en metalen en halffabrikaten van metaal ruim 50%, tegen 10% in de doorvoer
naar West-Duitsland. Splitst men het traject dat een stroom
aflegt in een deel tussen West-Duitsland en Nederland en in
een deel tussen Nederland en derde landen, dan blijkt dat
beide distributiestromen op het laatstgenoemde trajectdeel
voor meer dan 95% vervoerd worden door de zeevaart. De
Nederlandse zeevaart levert slechts weinig produktie voor
deze stroom. Op het traject tussen Nederland en West-Duitsland is de modal split van de beide stromen nogal verschillend. In de doorvoer naar West-Duitsland is het aandeel van
de binnenvaart ca. 70% en het aandeel van het wegvervoer
ca. 5%; in de doorvoer uit West-Duitsland zijn deze percentages ca. 60 en ca. 35. Gelet op het hoogwaardige karakter
van de doorvoer uit West-Duitsland is de grotere rol van het
wegvervoer in deze doorvoerstroom niet verrassend.
De grote verschillen in modal split leiden ertoe dat de verhouding tussen de bijdragen van beide stromen aan de produktiewaarde minder scheef is dan die tussen de tonnages
van beide stromen. In bovenstaande label zijn schattingen
opgenomen van de produktiewaarde in verschillende Nederlandse vervoerssectoren die betrekking hebben op doorvoer
van en naar West-Duitsland. Het betreft hier activiteiten van
het beroepsvervoer. Deze schattingen zijn gemaakt met ver-

ESB 5-7-1989

schillende kengetallen en geven niet veel meer dan een indruk van de orde van grootte. In het geval van de havenbedrijven is bovendien waarschijnlijk sprake van een overschatting daar het hoge aandeel van massagoederen, die
een relatief lage produktiewaarde per ton kennen, in de doorvoer in het geval van op- en overslagactiviteiten tot een vertekening leidt.
Op basis van tabel 1 kan geschat worden dat ca. 23.000
arbeidsjaren in het Nederlandse beroepsgoederenvervoer
gemoeid zijn met de doorvoer naar en uit West-Duitsland. Dit
is ca. 0,5% van de werkgelegenheid in Nederland. Een zelfde percentage wordt gevonden voor het aandeel in de toegevoegde waarde. Het gaat dus om betrekkelijk kleine aandelen. Voor de afzonderlijke vervoerstakken is het belang
echter zeer groot zoals uit de derde kolom van de tabel blijkt.
Binnenvaart, havenbedrijven en pijpleidingen zijn voor ca.
een kwart van hun produktiewaarde afhankelijk van de doorvoer naar en uit West-Duitsland.
Het is waarschijnlijk dat de doorvoerstroom naar WestDuitsland grotendeels uit inputs bestaat voor basis-industrieen in Noordrijn-Westfalen. Gezien de uitstekende verbindingen en de aanwezige infrastructuur lijkt de Rijnmond voor
deze stroom een sterke concurrentiepositie te kennen ten
opzichte van andere havens; al liggen de tarieven in de Rotterdamse haven waarschijnlijk aan de hoge kant. Echter,
zelfs als de verdeling van het vervoerspakket over de verschillende havens constant blijft, leiden de lage groei in
Noordrijn-Westfalen en de structurele problemen in vooral de
staalindustrie in deze deelstaat tot een nadeel voor vooral de
binnenvaart en de havenbedrijven. Voor de stroom die uit
West-Duitsland naar Nederland komt en die veel meer dan
de stroom naar West-Duitsland bestaat uit hoogwaardige
eindprodukten, die per vrachtauto vervoerd worden, is de
sterke groei van Zuid waarschijnlijk een grotere bedreiging.
Nederlandse vervoerders hebben een klein aandeel in Zuid
(ca. 5%) en bovendien is de Rijnmond met betrekking tot
deze regio ten opzichte van andere havens in het nadeel tengevolge van de grotere afstand. Macro-economisch beschouwd is de omvang van de potentieel bedreigde werkgelegenheid op grand van een mogelijke verslechtering van de
Nederlandse concurrentiepositie op de Westduitse doorvoermarkt echter klein.

Nederlandse goederenuitvoer__________
Ongeveer 30% van de Nederlandse goederenuitvoer
heeft West-Duitsland als bestemming. Hiermee is WestDuitsland de belangrijkste afnemer van de Nederlandse goederenuitvoer. Deze stroom heeft een aandeel van ca. 12%
in de Westduitse goedereninvoer en was tot 1987 voor WestDuitsland de grootste invoerstroom. Het waarde-aandeel
van de Nederlandse uitvoer is sinds 1973, met urtzondering
van de periode 1980-1985, gedaald. Deze daling vond plaats
in een periode waarin de relatieve prijs van energie, die in de
Nederlandse uitvoer een veel groter aandeel heeft dan in de
invoer van West-Duitsland (zie tabel 2), zeer sterk steeg (tot
1986). De omvang van de Nederlandse goederenuitvoer
naar West-Duitsland is groot maar kan op grand van verschillende criteria niet uitzonderlijk worden genoemd6. Dit laatste
kan wel gesteld worden van de produktsamenstelling. Deze
wordt gekenmerkt door tamelijk grote en bovendien toenemende verschillen in pakketsamenstelling ten opzichte van
de Westduitse invoer. Daarnaast is de goederenuitvoer regionaal (op het niveau van de beschouwde Westduitse regio’s) zeer geconcentreerd. Deze twee vormen van minder
goede aansluiting bij het patroon van de Westduitse invoer
6. Zie C.W.A.M. van Paridon, De handelsbetrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland, Den Haag, 1982, hoofdstukken 3 en 4.

645

Tabel2. Aandelen van verschillende produktgroepen in de
Nederlandse goederenuitvoer naar West-Duitsland en in
de totale Westduitse invoer (op basis van de SITC-indeling) in %, 1973 en 1986
1973
(1)

Produkt
groep

(2)

(3)

1986
(4)

Tabel 3. Aandelen van verschillende Westduitse regie’s in
de totale Westduitse goedereninvoer alsmede relatieve
aandelen van de Nederlandse goederenuitvoer naar WestDuitsland, in %, in 1970 en 1986
1970

(5)

(1)

(6)

Voeding,

17,2

naarBRD (2)/(1)

26,4

1,53

invoer

BRD naar BRD(5)/(4)

11,8

20,5

1,74

Noord
Berlijn

genot, nietmin. olien

(SITCO,1,4)
Grondstoffen, 11,2
oneetb.,excl.
brandsl.

7,4

0,66

6,4

6,1

0,95

(3)

(4)

(5)

(6)

Aandeel Aandeel Relatief- Aandeel Aandeel Relat.
totale
Ned.
aantotale
Ned. aanWestduitse uitdeel Westduitse uitdeel

Aandeel Aandeel Relat. Aandeel Aandeel Relat.
totale
Ned. aandeel totale
Ned. aandeel
invoer uitvoer
(3)=
invoer uitvoer (6)=
BRD

1986
(2)

ZuidelijkMidden
NoordrijnWestfalen
Zuid

voer

(2)/(1)

invoer

24,5
1,6

20,9
1,9

0,85
1,19

22,4
1,8

16,4

12,3

0,75

48,5
16,3

1,51
0,64

100,2

99,9

(5)/(4)

17,0

32,1
25,4

voer
35,5

0,86

29,9
28,9

49,9
14,6

1,67
0,51

100,0

100,0

(SITC 2)

11,4
Minerale
brandstoffen
(SITC 3)
Chemische
6,5
produkten

17,2

1,51

11,7

27,5

2,35

11,1

1,71

9,3

14,3

1,54

51,3

37,7

0,73

57,5

31,3

0,54

2,8

0,3

0,11

3,3

0,5

0,15

100,4

100,1

100,0

100,2

(SITC 5)

Overige
ind.prod.

(SITC 6-8)

Varia
(SITC 9)
Totaal

brengen, zoals hier-onder zal worden belicht, risico’s met
zich mee voor de Nederlandse positie op de Westduitse invoermarkt.
Uit tabel 2 kan opgemaakt worden dat de Nederlandse
goederenuitvoer ten opzichte van de Westduitse goedereninvoer relatief gespecialiseerd is in voeding, genot en nietminerale olien, in minerale brandstoffen en in chemie. De Nederlandse uitvoer is sterk ondervertegenwoordigd in de zeer
belangrijke groep overige industrieprodukten (SITC 6 t/m 8).
Bekijkt men de ontwikkeling in de periode 1973-1986 dan
blijkt dat Nederland relatief steeds meer olie en steeds minder industrieprodukten is gaan leveren terwijl West-Duitsland
relatief nauwelijks meer olie en aanzienlijk meer industrieprodukten ging importeren. Tegenoverdeze zorgwekkende ontwikkeling stond slechts hettoenemende aandeel van chemische produkten in beide stromen. Al met al lijkt de produktsamenstelling van de Nederlandse uitvoer steeds slechter
aan te sluiten bij die van de Westduitse invoer.
De regionale structuur van de Nederlandse uitvoer wordt
in tabel 3 belicht. De geografische structuur kan duidelijk ongunstig worden genoemd. Dit op grond van de oververtegenwoordiging in Noordrijn-Westfalen dat een lage invoergroei
kent en de ondervertegenwoordiging in Zuid waar de invoer
boven gemiddeld groeit. De ontwikkeling van de regionale
structuur is in de periode 1970-1986 ongunstig: een toenemende oververtegenwoordiging in Noordrijn-Westfalen en
een toenemende ondervertegenwoordiging in Zuid. Deelt
men de periode 1970-1986 op in de twee subperiodes 19701978 en 1979-1986 dan blijkt dat de ongunstige ontwikkeling
van de geografische structuur zich in de periode 1970-1978
heeft voltrokken maar daarna tot stilstand is gekomen. Terwijl het aandeel in Zuid in deze periode werd behouden, Hep
de Nederlandse positie in de Bondsrepubliek toch verderterug onder invloed van de oververtegenwoordiging in Noordrijn-Westfalen en de lage groei aldaar. Conclusie: bij voortgaande regionale groeiverschillen in West-Duitsland is de
Nederlandse goederenuitvoer in het nadeel, al lijkt de Nederlandse positie op de verschillende deelmarkten afzonderlijk
na 1978 niet verder te verslechteren.

646

Totaal

Volume-aandeel
Terwijl geconstateerd kan worden dat het waarde-aandeel
van Nederland op de Westduitse invoermarkt sinds 1973 vrij
sterk is gedaald zou ook nagegaan dienen te worden in hoeverre dit geldt voor het volume-aandeel. Gelet op de afwijkende samenstelling van het Nederlandse uitvoerpakket zou
de daling van het waarde-aandeel deels veroorzaakt kunnen
zijn door een op grond van samenstellingseffecten afwijkende prijsontwikkeling. De volumeontwikkeling van de Nederlandse uitvoer naar West-Duitsland is echter niet bekend en
moest daarom benaderd worden7. Voor de Nederlandse uitvoer werd uitgegaan van de statistiek van de Buitenlandse
Handel (BUHA) en daarnaast van OESO-cijfers uit de statistiek Trade by commodities welke bron ook voor de gehele
Westduitse invoer werd gebruikt8.
Volgens berekeningen gebaseerd op beide statistieken is
in deze periode niet alleen het waarde-aandeel maar ook het
volume-aandeel op de Westduitse invoermarkt teruggelopen. Uitgaande van de BUHA bedroeg het volume-aandeel
in 1986 nog slechts 82% van dat in 1978. Baseren wij ons
op OESO-cijfers dan is deze afneming in de periode 19781986 slechts 8%, terwijl er in de periode 1981-1985 sprake
is van een toeneming. Volgens beide statistieken werd winst
geboekt in de SITC-secties 2 (grondstoffen), 4 (niet-minerale olien), 5 (chemie) en 8 (diverse gefabriceerde goederen).
Het marktaandeel in secties 1 (dranken en tabak) 6 (fabrikaten) en vooral in de zeer snel groeiende sectie 7 (machines
en vervoermaterieel, inclusief elektrotechniek) Hep terug.

Invoerpakketten
De produktsamenstelling van de Westduitse invoer op regionaal niveau is slechts (ten dele) bekend naar een Westduitse groepenindeling die niet aansluit bij de SITC-indeling.
Hierdoor is het niet mogelijk na te gaan in hoeverre veranderingen in de SITC-samenstelling van het invoerpakket bepaald worden door grote produktsamenstellingsverschillen
tussen regie’s gekoppeld aan regionale’groeiverschillen.
Daarnaast is voor vrijwel geen enkele deelstaat de produktsamenstelling van bilaterale handelsstromen bekend.
7. Daartpe werd verondersteld dat de mutatie van de tegen constante prijzen gewaardeerde fysieke volumina (in kg) van SITC-2digit-groepen overeenkomt met de vplumemutatie op dit niveau,
waarna de volumemutaties op 1-digit-niveau werden berekend

door de mutaties op 2-digit-niveau samen te wegen. Gegeven de
waardemutatie van een 1 -digit-groep is nu ook de prijsmutatie bekend.
8. Opvallend zijn de vrij grote verschillen tussen beide statistieken
waarvoor, ook bij het CBS, geen goede verklaring lijkt te best aan.

Om toch enige indruk te krijgen van de verschillen in de
structuur van de regionale invoerstromen is eerst op Bondsniveau een, nogal ruwe, vergelijking gemaakt tussen de
SITC-indeling en de produktgroepindeling van de Westduitse invoer. Op grond van deze vergelijking is een indeling in
aggregaten van SITC-secties gemaakt van het invoerpakket
van Beieren en van Noordrijn-Westfalen.
De pakketsamenstelling van de invoer tussen de drie onderscheiden regie’s (Noordrijn-Westfalen, Beieren en overig
West-Duitsland) blijkt nogal sterk uiteen te lopen. Vooral opvallend is de – relatieve – dominantie van grondstoffen en
chemie in Noordrijn-Westfalen (terwijl Beieren in deze groep
zwaar ondervertegenwoordigd is) alsmede die van machines, elektrotechniek en voertuigen in Beieren (in welke groep
Noordrijn-Westfalen juist een beneden gemiddeld aandeel
heeft). Gelet op de oververtegenwoordiging van Beieren en
in mindere mate van overig West-Duitsland in de industriele
secties 6 t/m 8 betekent een verdergaand regionaal groeiverschil dat het aandeel op nationaal niveau van secties 6
t/m 8 (zie label 2) zal blijven toenemen.

Pakketaansluiting
Voor Beieren en voor de gehele Bondsrepubliek is de pakketsamenstelling van de totale invoer voor een beperkt aantal bilaterale handelsstromen deels bekend. Om na te gaan
of er aanwijzingen zijn dat er een verband bestaat tussen het
aandeel op een invoermarkt en de pakketsamenstelling van
de uitvoer naar die markt in verhouding tot de pakketsamenstelling van de totale invoer zijn per land determinatie-coefficienten berekend tussen de aandelen van de zes belangrijkste goederengroepen in het uitvoerpakket van een land
en de aandelen van dezelfde produktgroepen in het totale invoerpakket. De produktgroepen zijn afkomstig uit een zeer
gedesaggreerde opstelling. Deze opstelling is volledig voor
de invoer van Beieren en Overig West-Duitsland, terwijl voor
zes landen de zes belangrijkste produktgroepen in de bilaterale uitvoerstromen bekend zijn. Het betreft hier een gebrekkige maatstaf die bij gebrek aan beter cijfermateriaal werd
berekend. Om na te gaan wat de invloed is van verschillende variabelen is een eenvoudig zwaartekrachtmodel geformuleerd, waarin het marktaandeel van een exporterend land
in een Westduitse regio wordt verklaard uit de afstand tussen het exporterende land en de betreffende regio, uit het
bnp van het exporterende land en uit de mate waarin het exportpakket aansluit bij het invoerpakket (de determinatie-coefficienten fungeerden als ‘pakketaansluitingsvariabelen’).
Schatting van het model laat zien dat het redelijk voldoet
terwijl alle elasticiteiten het verwachte teken bezitten en de
meeste significant van nul verschillen. Opvallend is dat de
elasticiteit van de ‘pakketaansluitingsvariabele’ in Beieren
significant groter is dan in Overig West-Duitsland. Dit wijst
erop dat de ‘pakketaansluiting’ op de Beierse invoermarkt
van groter belang is dan op de invoermarkt van Overig WestDuitsland. Op grond van de geschatte vergelijking voor Beieren kan het achterblijven van het Nederlandse aandeel in
die regio ten opzichte van dat in Overig West-Duitsland voor
bijna de helft worden verklaard uit de slechtere pakketaansluiting en voor ongeveer 30% uit de grotere afstand. Overigens dient met deze cijfers voorzichtig te worden omgegaan
daarzij gebaseerd zijn op een beperkt aantal waarnemingen,
uit slechts een jaar, terwijl de ‘pakketaansluitingsvariabele’
een gebrekkige maatstaf is.
Het Nederlandse marktaandeel
In het voorafgaande werd gesuggereerd dat het marktaandeelverlies op de Westduitse invoermarkt samenhangt
met de ongunstige pakketsamenstelling en de ongunstige
regionale spreiding van de Nederlandse uitvoer naar WestDuitsland. Om het relatieve belang van beide factoren aan
te geven is het nodig gebruik te maken van cijfers over (de
ontwikkeling van) de regionale spreiding en over de regiona-

ESB 5-7-1989

le produktsamenstelling van de Westduitse invoer en van de
Nederlandse uitvoer naar West-Duitsland. Zoals boven al
aangegeven, is deze informatie op het moment niet beschikbaar. Om nu toch een indicatie te geven is, op basis van een
aantal tamelijk ruwe veronderstellingen, een kwantificering
gemaakt9. Hierin is het groeiverschil tussen de Nederlandse
uitvoer en de Westduitse invoer gesplitst in drie onderdelen.
De eerste twee betreffen samenstellingseffecten op grond
van een afwijkende pakketsamenstelling c.q. uiteenlopende
regionale spreiding in de uitgangssituatie, terwijl het derde
onderdeel de groeiverschillen gecorrigeerd voor samenstellingseffecten meet.
Volgens de twee gebruikte statistieken (BUHAen OESO)
zijn de samenstellingseffecten ondergeschikt aan de gecorrigeerde groeiverschillen op regionaal (c.q. produkt-) niveau.
Vrijwel het gehele groeiverschil wordt door deze laatste component veroorzaakt. Het samenstellingseffect op grond van
de pakketsamenstelling is licht positief. Dit hangt samen met
de relatief (ten opzichte van andere Nederlandse produktgroepen) lage groei van de uitvoer van Nederlandse industrieprodukten en het relatief kleine (ten opzichte van WestDuitsland) aandeel van de industrieprodukten in de Nederlandse uitvoer. Indien de Nederlandse uitvoer dezelfde pakketsamenstelling zou hebben gehad als de Westduitse invoer, dan zou – bij de feitelijke uitvoergroei per produktgroep
– het marktaandeel dus nog verder zijn teruggelopen. Schematiserend kan worden gesteld dat Nederland het in deze
periode beter deed in produktgroepen waar Nederland toch
al relatief goed in was en juist slechter in produktgroepen
waar al sprake was van een ondervertegenwoordiging. Dit is
ook de conclusie die uit tabel 2 kon worden getrokken. De
regionale structuur van de Nederlandse uitvoer leidt tot een
negatief samenstellingseffect als gevolg van de ondervertegenwoordiging in Zuid en de relatief hoge invoergroei aldaar.
Dit negatieve samenstellingseffect compenseert het positieve samenstellingseffect op grond van de pakketsamenstelling vrijwel volledig.
Beschouwt men de ‘gecorrigeerde’ groeiverschillen op
produktniveau dan blijkt dat het markaandeelverlies geconcentreerd is in SITC-hoofdstuk 7 (machines en vervoermiddelen), terwijl er zelfs van enige marktaandeelwinst sprake
was in de chemie en in de grondstoffen. Indien men dezelfde groeiverschillen op regionaal niveau beschouwt dan blijkt
dat het grootste deel van het marktaandeelverlies in Zuid
plaatsvindt. Volgens de OESO-cijfers vindt de helft van het
marktaandeelverlies in Zuid plaats terwijl deze regio slechts
ca. een kwart van het totaal importeert. Ook andere regie’s
dragen echter aan dit marktaandeelverlies bij.
Deze resultaten dienen met voorzichtigheid te worden bekeken. Veel gegevens konden niet rechtstreeks uit statistieken worden afgeleid en moesten daarom benaderd worden.
Met inachtneming hiervan moet de conclusie luiden dat de
belangrijkste oorzaak van het marktaandeelverlies is gelegen in de ontwikkeling van de Nederlandse pakketsamenstelling. Als deze ontwikkeling doorzet dan ziet het toekomstbeeld er voor de Nederlandse uitvoer naar West-Duitsland
zorgelijk uit. Veranderingen in de sectorale en regionale
structuur van de Nederlandse uitvoer naar West-Duitsland
lijken hard nodig om te voorkomen dat dit toekomstbeeld
werkelijkheid wordt. Een grotere nadruk op de produktie en
export van machines en transportmiddelen alsmede marktexpansie in het zuiden van West-Duitsland zijn daarvoor essentieel.

9. Zie voor een overzicht van de gemaakte veronderstellingen en
een beschrijving van de gevolgde werkwijze CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 54, biz. 38 en 39.

R47

Samenvatting en conclusies
In de Westduitse economic doen zich twee ontwikkelingen voor die potentieel bedreigend zijn voor de Nederlandse export naar West-Duitsland, namelijk sectorale veranderingen en regionale verschuivingen. Er kan worden geconstateerd dat de economie in het zuiden van West-Duitsland
de afgelopen decennia ca. 0,5% per jaar meer groeide dan
gemiddeld. In de periode 1982-1987 nam dit groeiverschil
bovendien toe. De hogere groei in deze regio wordt enerzijds
veroorzaakt door een hogere bevolkingsgroei en anderzijds
door een gemiddeld hogere per capita inkomensontwikkeling. Veel meer dan in andere regie’s werd deze groei gedragen door investeringen en export.
In de periode 1970-1987 traden ook veranderingen op in
de sectorstructuur van de Westduitse economie. Zowel in volume als waarde nam het aandeel van de dienstensectoren
toe. Terwijl op een hoog aggregatieniveau de sectorstructuur
tussen de verschillende regie’s niet zeer sterk verschilt, zijn
de verschillen op een lager aggregatieniveau groter. In het
zuiden van West-Duitsland bezit de Industrie een groter aandeel in de bruto produktie dan elders (ook dan in NoordrijnWestfalen), terwijl ook de structuur binnen de Industrie verschilt. Ondanks de verschillen in sectorstructuur lijkt de NordSud Gefalle niet uit het bedrijfstakkenpatroon te kunnen worden verklaard. Regionale groeiverschillen op sectomiveau
vormen waarschijnlijk een veel betere verklaring voor de
Nord-Sud Gefalle. Bij deze groeiverschillen moet allereerst
gedacht worden aan de tussen regie’s uiteenlopende bevolkingsontwikkeling terwijl daarnaast gedacht zou kunnen worden aan een jaargangeneffect (gesuggereerd door de relatief sterke groei van de bruto-investeringsquote in Zuid) en
aan regionale verschillen in de kwaliteit van arbeid.
Vervolg van biz. 642
De eenvoudigste regel voor het begrotingsbeleid van de
lidstaten is het stellen van de eis van een sluitende begroting. Vanuit economised oogpunt verdient het daarbij aanbeveling de lidstaten afwijkingen van deze norm toe te staan,
voor zover deze uitconjuncturele onevenwichtigheden voortvloeien. Ook de regel van de (structureel) sluitende gewone
dienst zou kunnen worden gehanteerd, maar dan moeten
wel duidelijke afspraken worden gemaakt over de uitgaven
die tot de overheidsinvesteringen mogen worden gerekend
en over het te hanteren afschrijvingssysteem.

Gemeenschappelijke conjunctuurpolitiek

__

Als een keynesiaanse recessie het voeren van een (verdergaande) conjunctuurpolitiek gewenst maakt, moet deze
op het supranationale niveau worden gevoerd. De Europese overheid kan ten tijde van een recessie de bestedingen
op twee verschillende manieren stimuleren. In de eerste
plaats kunnen aan de nationale overheden extra begrotingstekorten worden toegewezen, als gevolg waarvan de overheidsschulden van de lidstaten groter worden. In de tweede
plaats kan de Europese overheid de lidstaten middelen verschaffen om de overheidsinvesteringen te vergroten dan wel
de belastingen te verlagen. In dit geval dient de Europese
overheid zelf schulden aan te gaan.
Als de Europese overheid besluit de bestedingen te stimuleren ten einde een recessie te bestrijden, is het van belang dat een goede coordinate tot stand komt tussen het Europese budgettaire beleid en het door de Europese centrale
bank te voeren monetaire beleid. Het voeren van begrotingsbeleid op Europees niveau met als oogmerk het bestrijden
van een keynesiaanse recessie is alleen acceptabel als de
positie van het Europese Parlement wordt versterkt. Een
648

De Nord-Sud Gefalle in West-Duitsland vormt een potentiele bedreiging voor Nederland, door de dominante positie
die Noordrijn-Westfalen in de economische betrekkingen
tussen beide landen inneemt. Terwijl de invloed hiervan via
de doorvoerproduktie, voor zover deze is te kwantificeren,
macroeconomisch niet groot lijkt – al kan een negatieve ontwikkeling vooral de binnenvaart ernstig beTnvloeden – is de
invloed die via de export loopt omvangrijk en negatief. Zowel
het volume als het waarde-aandeel van de Nederlandse uitvoer op de Westduitse invoermarkt zijn in het afgelopen decennium beduidend teruggelopen. In deze periode groeide
de invoer in Zuid aanzienlijk sneller dan in Noordrijn-Westfalen terwijl de Nederlandse goederenuitvoerjuist zeer sterk is
vertegenwoordigd in laatstgenoemde Bondsstaat en slechts
een klein marktaandeel in het Zuiden heeft. Ook wijzigde de
relatieve pakketsamenstelling van de Nederlandse uitvoer
zich in ongunstige zin. Een analyse op basis van gebrekkig
cijfermateriaal laat zien dat het marktaandeelverlies van Nederland op de Westduitse invoermarkt is opgebouwd uit een
gering marktaandeelwinst in chemie en grondstoffen en een
fors marktaandeelverlies in machines en vervoermiddelen.
Beschouwt men de bijdrage van de verschillende regie’s aan
het marktaandeelverlies dan blijkt dat de bijdrage van Zuid
het grootst is (hetgeen gezien het kleine aandeel van Zuid in
de totale invoer opvallend is). Ook in andere regie’s werd terrein vertoren. Dit leidt tot de conclusie dat als de geschetste
ontwikkelingen in West-Duitsland doorzetten er een verandering in de produktsamenstelling van het Nederlandse uitvoerpakket naar West-Duitsland nodig zal zijn om verder
marktaandeelverlies te voorkomen. In de praktijk betekent dit
dat er vooral meer machines en vervoermiddelen naar Westduitse markten moeten worden geexporteerd, die vaker dan
voorheen in het zuiden van West-Duitsland zullen liggen.
G.J. Koopman
C.W.A.M. van Paridon
eventuele Europese stimuleringspolitiek moet met andere
woorden door dit parlement worden goedgekeurd en gecontroleerd en dit parlement moet ook in staat zijn het voorgestelde beleid te veranderen. Een voordeel van centralisatie
van de conjunctuurpolitiek is dat de effectiviteit van dit beleid
hierdoor kan toenemen. De Europese landen zijn ieder voor
zich niet of nauwelijks in staat een recessie te bestrijden met
de instrumenten van het budgettaire en het monetaire beleid.
Binnen het kader van het Europese Monetaire Stelsel (EMS)
kan een conjunctuurbeleid alleen maar worden gevoerd via
coordinate, dus overleg. Bij dit stelsel bestaat de kans dat
een onderomstandigheden noodzakelijk gecoordineerd Europees conjunctuurbeleid minder gemakkelijk tot stand komt.
Voordat een volledige monetaire unie kan worden gerealiseerd, dient een uitbreiding en versterking van het EMS tot
stand te komen. Voor het EMS zou vooral toetreding van het
Verenigd Koninkrijk van groot belang zijn. Het EMS kan daarnaast worden versterkt indien alle landen op dezelfde condities aan het wisselkoersmechanisme gaan deelnemen. Een
goede werking van het EMS vereist coordinate van zowel
het monetaire als het budgettaire beleid. Indien de deelnemende landen de oprichting van een monetaire unie nastreven, dienen zij een zodanig tijdpad voor de nationale financieringstekorten te kiezen dat deze tekorten op het in het kader van deze unie toegestane niveau belanden voorde overeengekomen oprichtingsdatum.
Indien niet alle EG-landen aan een monetaire unie wensen deel te nemen c.q. erin slagen hun financieringstekort
op het vereiste niveau te brengen, kunnen de overige lidstaten tot de oprichting van een dergelijke unie besluiten (‘Europa van de twee snelheden’). Als de aldus tot stand gekomen monetaire unie succesvol is, vormt dat voor de overige
EG-landen wellicht een reden ook toe te willen treden.

D.B.J. Schouten
J.H.M. Donders

Auteurs