Ga direct naar de content

De dalende gezinsbesparingen in de VS

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 5 1989

label 1. Armoede-ratio, sociale premiedruk en spaarquote van de gezinnen

De dalende gezinsbesparingen in de VS
De lage nationale spaarquote zoals die
haar tegenhanger vindt in de hoge lopende-rekeningtekorten van de VS bezorgt
de beleidsmakers al jarenlang hoofdpijn.
Sinds het begin van de jaren tachtig is de
nationale spaarquote in rap tempo gedaald. Deze daling is de resultante van
een drietal ontwikkelingen. Ten eerste lijken de bedrijfsbesparingen de laatste tijd
onder druk te komen als gevolg van overnames, fusies, ‘leveraged buy-outs’ en
andere technieken die hebben geresulteerd in een sterke toename van het
vreemd vermogen in ondernemingen.
Metde stijging van het vreemd vermogen
zullen de rentebetalingen oplopen, hetgeen de winstpositie kan uithollen. Deze
ontwikkeling wordt door velen als zorgwekkend ervaren, omdat zij een directe
weerslag heeft op de financiele positie
van het bedrijfsleven en daarmee op de
omvang van de investeringen. Daarnaast
zijn sedert 1983 de federale begrotingstekorten sterk opgelopen door de regeringspolitiek van het opvoeren van de defensie-uitgaven en het verlagen van de
belastingtarieven. Het toenemende beslag van de ovemeid heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de daling van de
nationale spaarquote. Het begrotingstekort liep in de jaren tachtig op tot gemiddeld 2,9% van het bruto binnenlands produkt, terwijl het in de twee decennia daarvoor het tekort gemiddeld nog geen 1%
bedroeg. Ten slotte liep de spaarquote
van de gezinnen terug van gemiddeld
7,3% in de periode van 1960 tot 1980 tot
5,6% in de jaren daarna. Deze ontwikkeling is opmerkelijk, omdat zij niet strookt
met de gebruikelijke economische theorieen1.
De daling van de nationale spaarquote is opgevangen door een omvangrijke
kapitaalinvoer. Deze kapitaalinvoer heeft
er echter toe geleid dat de VS nu de grootste schuldennatie van de wereld zijn geworden. De groeiende behoefte aan buitenlands kapitaal maakt de Amerikaanse
Figuur 1. Spaar- en investeringsquote
Nationale spaarquote
Investeringsquote

Spaarquote gezinnen
I960

20

1965

1970

1975

1980

1985

economie dan ook steeds afhankelijker
van buitenlandse beleggers. De vraag is
hoe lang deze kapitaalinvoer kan blijven
doorgaan zonder dat zij leidt tot hogere
rentetarieven, een verdere scherpe daling van de dollarkoers, belastingverhogingen, overheidsbezuinigingen en/of
protectionistische maatregelen.
Besparingen dienen voor de financiering van investeringen. Hoewel de investeringsquote nog nietgeleden heeft onder
de dalende nationale spaarquote, moet
er rekening mee worden gehouden dat
wanneer deze op een structureel lager niveau terechtkomt, dit zich op de lange termijn zal kunnen vertalen in een lager investeringsniveau via een hogere rente.
De effecten van een terugvallende investeringsgroei mogen duidelijk zijn. De toekomstige produktiecapaciteit zal worden
aangetast, omdat vervanging en uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad
steeds moeizamer gefinancierd kunnen
worden. De produktiviteitsstijging wordt
beperkt, waardoor de inkomensgroei
wordt geremd. De toenemende vergrijzing van de bevolking geeft deze mogelijke ontwikkeling een nog grimmigeraanzien, omdat het aantal mensen dat spaart
zal afnemen. Als de vergrijzing uiteindelijk gaat resulteren in een daling van de
bevolkingsomvang, verdwijnt dit probleem echter.

De daling van de
gezinsbesparingen
In dit artikel staat de daling van de
spaarquote van de Amerikaanse gezinnen centraal. Figuur 1 laat zien dat de daling van de gezinsspaarquote al in het
midden van de jaren zeventig inzette, nadat deze na de eerste oliecrisis eerst was
opgelopen tot meer dan 9%. In de jaren
tachtig tekende de terugval van de gezinsspaarquote zich steeds geprononceerderaf. Hieronder zal worden getracht
te bepalen welke factoren van invloed zijn
op de omvang van de gezinsbesparingen. Daarna zal worden onderzocht of
deze daling een tijdelijk dan wel structureel karakter in zich draagt.
Het sociale-verzekeringsstelsel
In de economische literatuur wordt de
oudedagsvoorziening als een van de belangrijkste motieven voor gezinsbesparingen gezien. In de ‘life-cycle’-theorie
wordt ervan uitgegaan, dat gezinnen een

Armoede- Sociale
Spaarquote
ratio3
premiedruk gezinnen
1960
1965
1970
1975
1980
1985

1,7
2,1
2,2
1,3
1,2
0,9

3,6
3,8
5,2
6,4
6,8
7,8

5,8
7,0
8,1
9,2
7,1
4,5

a. De armoede-ratio is de verhouding tussen het
percentage gepensioneerden dat onder de armoedegrens leeft en het overeenkomstige getal bij nietgepensioneerden.
Bronnen: L. Summers en C. Carroll, Why is U.S.
national saving so low?, Brookings Papers on Economic Activity, 1987, nr. 2, biz. 627; Business Conditions Digest, verschillende jaargangen

geleidelijk patroon in hun consumptie prefereren boven een jaarlijkse aanpassing
aan het verdiende inkomen. Daarom
wordt er gespaard in de jaren dat het inkomen het hoogst is. Met deze besparingen worden schulden die in het verleden
zijn aangegaan afgelost en tevens voorzieningen voorde oude dag opgebouwd.
Sociale voorzieningen hebben de inkomenspositie van de oudere Amerikanen
sterk verbeterd en hebben tevens een bodem onder het inkomen van gepensioneerden gelegd. Uit tabel 1 blijkt, dat het
aandeel van gepensioneerden in hetdeel
van de arme bevolking snel is afgenomen. Na 1975 is de inkomenspositie van
de 65-plussers sterk verbeterd en lijkt de
noodzaak tot voorzorg voor de oude dag
verminderd2. Bovendien zou het sociale
zekerheidsstelsel voor de jongeren een
aanleiding kunnen zijn om minder tegaan
sparen als de uitkeringen op een hoog niveau liggen.
Daarnaast wijzen andere factoren in
een tegengestelde richting. De besparingen kunnen toenemen door het bestaan
van een stelsel van sociale zekerheid
1. De laatste jaren heeft, gepopulariseerd
door Barro, de Ricardo-equivalentie weer
aan invloed gewonnen. Volgens dit principe
zullen de consumenten reageren op een begrotingstekort door hun besparingen op te
voeren. De consumenten handelen dan ook
rationeel, aangezien zij weten dat een hoger
overheidstekort vroeg of laat zal resulteren
in een verhoging van de belastingtarieven.
Een daling van de overheidsbesparingen zal
in deze gedachtengang dan ook resulteren
in een even grote stijging van de particuliere besparingen, zodat er per saldo geen verandering in het spaarniveau optreedt. In de
VS lijkt de Ricardo-equivalentie echter geen
geldigheidswaarde te hebben. De veronderstelling van rationele verwachtingen is cruciaal voor de theorie, maar doet in de praktijk
geen opgang.
2. De noodzaak tot voorzorg vermindert,
waardoor de gezinsbesparingen kunnen afnemen. Tegelijkertijd betekent premieheffing
dat de besparingen op de oude dag nu door
de overheid worden overgenomen, waardoor er per saldo geen verandering in de nationale besparingen behoefl op te treden.

label 2. Ontwikkeling vermogenspositie gezinnen
Vermogen3

Schuldb Consumen-

als % beschikb. inkomen tenkrediet
als % bnp

1960
1970
1974
1975
1980
1985
1987

315
278
225
239
264
273
268

64
70
71
69
79
86
90

8,6
10,2
11,0
10,5
10,9
12,9
13,7

a vermogen bevat alleen het financiele vermogen;

onroerend goed is hier niet in opgenomen
b de schuld bevat ook hypotheekschuld; de vergelijking tussen beide variabelen is dan ook niet hele-

maal zuiver.
Bron: Morgan Guaranty Bank, 1988.

vanwege het zogenaamde ‘dynastic
cross-generation’-effect. Hogere uitkeringen voor65-plussers betekenen voorjongere mensen een hogere belasting- en
premiedruk, waardoor nun besteedbaar
inkomen onder druk komt te staan en de
spaarquote zelfs kan toenemen. Daarnaast kunnen de pensioenuitkeringen via
het zogenaamde ‘induced retirement effect’ resulteren in een lagere participatiegraad van oudere werknemers. In 1950
werkten in de VS nog 45% van de mannen van 65 jaar en ouder, in 1985 was het
deelnemingspercentage gezakt tot
18,2%. De kortere duur van het arbeidsleven zou werknemers er toe kunnen
aanzetten hun besparingen op te voeren.
Dit effect is echter tijdelijk. Een wijziging
van de pensioengerechtigde leeftijd zal
vooral het spaargedrag van mensen wijzigen voor wie de pensioengerechtigde
leeftijd nadert. In de VS lijken de twee
laatstgenoemde effecten tot nu toe het
meest dominant te zijn geweest.
In de toekomst zullen de effecten die
voorheen tot een stijging van de gezinsbesparingen aanleiding gaven, uitgewerkt raken als gevolg van het steeds
grater wordende aantal Amerikanen dat
hun gehele arbeidsleven pensioenpremie heeft betaald en door een (mogelijke)
stij’ging van de pensioengerechtigde leeftijd tot 67 jaar in 20253. Toch lijken deze
ontwikkelingen niet te hoeven resulteren
in een sterke daling van de spaarquote.
De relatief lage uitkeringen lijken voldoende reden voor de gezinnen om hun
besparingen op een bepaald niveau te
handhaven. Al met al heeft het bestaan
van een sociale-verzekeringsnetwerk
minder negatieve effecten op de omvang
van de besparingen dan in de theorieboeken vaak wordt gesuggereerd.
De vermogenspositie van de
gezinnen
De relatieve vermogenspositie van de
gezinnen is sinds het midden van de jaren vijftig verslechterd. Na 1974 trad wel
een herstel op, maardat is vooralsnog be-

ESB 4-1-1989

perkt gebleven. Gezien de stijgende inkomens is dat een logische ontwikkeling. De
belangrijkste oorzaak achter deze continue verslechtering lijkt de winstpositie
van de bedrijven te zijn. Een verandering
in de verdeling van de factorinkomens die
ten nadele van het winstinkomen uitvalt,
kan de besparingen in negatieve zin beihvloeden. Winstuitkeringen hebben nu
eenmaal een hogere gemiddelde spaarquote dan arbeidsinkomen.
Tegelijkertijd is uit tabel 2 te lezen dat
de schulden die de gezinnen hebben uitstaan, zijn toegenomen. De schuld als
percentage van het inkomen is gestegen
van 69% in 1975 tot 90% in 1987. De toename van de schuld wordt mede veroorzaakt door demografische ontwikkelingen. Na de tweede wereldoortog hadden
de VS te maken met een geboortegolf,
die tot 1955 aanhield. Deze generatie is,
volgens de life-cycle-theorie, de schulden
aan het maken die zij op middelbare leeftijd zal gaan terugbetalen via hogere besparingen. Omdat aan het opnemen van
kredieten bepaalde voorwaarden zijn verbonden aangaande inkomen en inkomensvooruitzichten, lijkt het waarschijnlijk dat het effect van de ‘baby boom’ op
de schuldpositie van de gezinnen zich
vanaf 1975 heeft doen gelden.
Geld- en kapitaalmarktliberalisatie
De daling van de spaarquote van de
gezinnen is gepaard gegaan met een toename van de kredietgroei (figuur 2). Onderbroken door de recessie van 19801983, steeg de omvang van het consumentenkrediet als percentage van het
bnp van 10,5% in 1975 tot 13,7% in 1987.
Deze stijging lijkt niet alleen het gevolg te
zijn van de toegenomen kredietvraag van
de ‘baby boomers’, maar ook nauw samen te hangen met de liberalisering van
de geld- en kapitaalmarkten, die rond die
tijd een aanvang nam en in 1980 en 1982
in wetgeving werd geformaliseerd. De
toegang tot krediet is sedertdien aanmerkelijk vereenvoudigd onder meer door het
toenemend gebruik van credit cards; een
ontwikkeling die zonder de verregaande
automatisering niet mogelijk zou zijn geweest. Met de eenvoudiger toegang tot
krediet neemt het belang van het voorzorgsmotief af. Aankopen kunnen nu gefinancierd worden zonder dat er eerst
voor gespaard moet worden. Zo blijkt in
landen die zeer strenge voorwaarden
stellen bij een kredietaanvraag, zoals in
Japan en Italie het geval is, de spaarquote structureel hoger te liggen dan in landen waar dat niet het geval is.
Daarnaast lijkt de reeds genoemde automatisering te hebben geresulteerd in
een efficienter gebruik van de besparingen; een ontwikkeling die in het bedrijfsleven zijn parallel kent in het voorraadbeheer, waar het door de snelle technologische ontwikkelingen mogelijk is geworden een veel kleinere voorraad aan te
houden dan vroeger noodzakelijk was.

Figuur 2. Spaarquote en consumentenkrediet

Consumentenkrediet als % bnp

Spaarquote gezinnen

Door de eenvoudiger toegang tot krediet
is het voor de gezinnen mogelijk geworden met relatief kleinere besparingen
meer te consumeren. Dit Voorraadbeheer’ in de besparingen heeft er toe geleid, dat de spaarquote op een structureel
lager niveau is komen te liggen.
De deregulering en liberalisering van
de geld- en kapitaalmarkten heeft daarnaast geleid tot meer concurrentie op de
financiele markten, hetgeen zich vertaald
heeft in lagere leentarieven en lagere
transactiekosten. Het proces van een efficienter gebruik van de gezinsbesparingen kent echter een aantal randvoorwaarden. Ongeacht de mate waarin de financiele sector wordt geliberaliseerd en
gedereguleerd, blijven er kredietrestricties bestaan in de vorm van de status van
de debiteur en de transactiekosten. Het is
evenwel moeilijk aan te geven waar de
grenzen liggen.
Conjunctuur en gezinsbesparingen
De scherpe daling van de spaarquote
van de gezinnen heeft zich vooral voorgedaan in de jaren onder het presidentschap van Reagan (zie figuur 1), waarbij
de vraag opdoemt of specifieke economische ontwikkelingen in dit tijdvak invloed
hebben uitgeoefend op de daling van de
spaarquote. Na de recessie van 19801983 heeft de Amerikaanse economie
een hoog groeitempo te zien gegeven.
Tegelijkertijd daalde de inflatie. De werkloosheid liep eveneens terug, zodat de
onzekerheid over de inkomensvooruitzichten afnam, hetgeen zich vertaalde in
een lagere spaarquote. De lange periode
van voortdurende economische groei
versterkte dit gevoel van zekerheid. In de
Reagan-jaren bereikten zowel de reele
rente als ook de aandelenprijzen recordhoogten. Beide lijken negatief te zijn gecorreleerd met de besparingen, hetgeen
erop wijst dat het vermogenseffect bij
deze variabelen opgang doet. Een hogere reele rente en een stijging van de aandelenkoersen wekken bij de gezinnen de
indruk dat hun vermogenspositie verbetert en/of hun toegang tot krediet wordt
vergemakkelijkt, waardoor de spaarquote kan dalen. De gebeurtenissen na de
3. Deze verhoging is voorgesteld door een
commissie onder leiding van Alan Greenspan in 1983 om de toenmalige tekorten in

de sociale zekerheid te verminderen.

21

beurskrach lijken dit verband te bevestigen. De spaarquote Net na de spectaculaire daling van de aandelenkoersen in
oktober 1987 en de daarop volgende
door de overheid geihduceerde verlaging
van de (ree’le) rentetarieven een opmerkelijk herstel zien. In het derde kwartaal
van 1987 lag de spaarquote nog op een
niveau van 2,3%; in het daaropvolgende
kwartaal was deze gestegen tot 4,3%.
Daarnaast speelde de toegenomen onzekerheid natuurlijk een niet te onderschatten rol. De grootscheepse belastinghervorming van 1986 lijkt een negatief effect te hebben gehad op de hoogte
van de spaarquote. In de nieuwe wetgeving werd een aantal maatregelen opgenomen, die de gezinsbesparingen afremden. De verhoging van de koerswinstbelasting, maarnog belangrijkerdeautomatische aftrekbaarheid voor de belasting
van rente op schulden tot $ 100.000, lijken de spaarlust danig te hebben afgeremd.

Vooruitzichten voor de
spaarquote
Dank zij deze exercitie, waarin werd
onderzocht welke factoren van invloed
zijn op de besparingen, blijkt dat de daling van de spaarquote van de gezinnen,
die zich sinds 1975 heeft voorgedaan,
een structureel karakter in zich draagt.

Structurele ontwikkelingen
Een aantal Structurele ontwikkelingen
lijkt de daling van de spaarquote tot een
onomkeerbaar proces te hebben gemaakt. Zo heeft de geld- en kapitaalmarktliberalisatie de toegang tot krediet
voor de consument vergemakkelijkt. De
kredietverlening zal als gevolg van de lagere spaarquote per saldo op een hoog
niveau blijven liggen, waardoorde mogelijkheid bestaat dat de schuldpositie van
de gezinshuishoudingen verder verslechtert. Voortzetting van de geld- en kapitaalmarktliberalisering zou de spaarquote nog verder naar beneden kunnen
drukken.
Ook de snelle technologische ontwikkelingen die zich in de financiele sector
hebben voorgedaan, hebben het proces
van een dalende spaarquote mogelijk
gemaakt. De uitgifte van credit cards
werd mogelijk als gevolg van verregaande automatisering. De nieuwste trend op
dit gebied is bedrijven die hun eigen credit card uitgeven, waardoorde client zonder rompslomp kan betalen. Het bestaan
van een stelsel van sociale zekerheid
blijkt in de voorafgaande analyse geen
negatief effect op de besparingen te hebben gehad. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat
dit in de toekomst anders zal zijn. Al met
al lijkt een efficienter gebruik van de besparingen een lagere spaarquote mogelijk te maken zonder ernstige gevolgen
voor de investeringen.

22

Daarnaast zullen de demografische
ontwikkelingen ook hun invloed hebben
op de omvang van de besparingen. De
leeftijdsopbouw van de Amerikaanse bevolking zal de komendedecennia belangrijke wijzigingen ondergaan. De toenemende vergrijzing zal volgens de ‘life cycle theorie’ resulteren in minder besparingen. Voor het zover is zal de ‘baby boom’generatie in het begin van de jaren negentig echter meer gaan sparen. Uit label
3 blijkt dat tot het jaar 2025 het aantal ontspaarders afneemt, terwijl het aantal
spaarders juist stijgt, zodat vanurt de leeftijdsopbouw geconcludeerd kan worden
dat de omvang van de besparingen vanaf de jaren negentig, wanneer de eerste
‘baby boomers’ hun besparingen beginnen op te voeren, wel weer kan stijgen.
Uit het bovenstaande kan de conclusie
worden getrokken, dat de spaarquote van
de gezinnen op een structureel lager niveau zal liggen dan tot het begin van de
jaren tachtig het geval is geweest, hetgeen het gevolg is van het efficientere
spaargedrag van de gezinnen. Met een
grotere groep spaarders in het verschiet
zal de omvang van de besparingen in de
jaren negentig wel weer kunnen toenemen, zodat de lopende-rekeningtekorten
kunnen worden gereduceerd.
Conjuncturele ontwikkelingen
De verwachte conjuncturele ontwikkelingen lijken voor de gezinsspaarquote
niet in een bepaalde richting te wijzen. De
economische vooruitzichten in de jaren
negentig zullen bepaald worden door een
beleid dat er op gericht is de tweelingtekorten op de federale begroting en de
handelsbalans aan te pakken. Als president Bush de tweelingtekorten wil aanpakken, zal aan een belastingverhoging
vrijwel niet te ontkomen zijn; alle verkiezingsretoriek van Bush ten spijt. De hogere accijnzen en indirecte belastingen zullen zich kunnen vertalen in een lagere gezinsspaarquote. Na het eerste kwartaal
van 1989 zal een terugval van de groei
optreden als het overheidsbeleid begint
door te werken. In 1991 en 1992 – in het
laatstgenoemde jaar zullen wederom
presidentsverkiezingen worden gehouden – zal de economische groei kunnen
versnellen. Vervolgens zou in 1993 de na
de presidentsverkiezingen gebruikelijke
groeivertraging kunnen optreden. Een
dergelijk scenario lijkt enige ruimte te bieden voor een daling van de reele rente.
De lagere economische groei die in het
verschiet ligt, zal de gezinnen er echter
toe kunnen aanzetten hun besparingen
op te voeren. Onzekerheid over de toekomst vertaalt zich meestal in een hogere spaarquote.
De verschillende mogelijke toekomstige ontwikkelingen wijzen niet in een bepaalde richting, maar de toekomstige
conjuncturele ontwikkelingen lijken geen
belangrijke negatieve impuls op het niveau van de spaarquote uit te oefenen.

label 3. Leeftijdsopbouw van de Amerikaanse bevolking
1980

2000

2025

Samenstelling totale bevolking:
0-15 jaar

22,7

20,7

18,8

15-64 jaar
65 jaar
Totaal

66,1
11,2
100,0

66,3
13,0
100,0

66,8
19,4
100,0

Samenstelling beroepsbevolking (20-64 jarigen):
20-39 jaar
56,8
47,5
45,5
40-59 jaar

35,4

45,8

43,1

60-64 jaar
Totaal

7,8
100,0

6,7
100,0

11,4
100,0

Bran: IMF, Aging and social expenditure in the major industrial countries, 1980-2025, Occasional Paper 47, September 1986.

Conclusie
Uit bovenstaande kan worden afgeleid
dat de spaarquote zich de komende jaren
op een lager niveau zal bewegen dan in
het begin van de jaren tachtig het geval is
geweest. De uitzonderlijk lage spaarquote in 1987 zal echter ook niet maatgevend
blijken te zijn. Conjuncturele factoren lijken in dat jaar de Structurele ontwikkelingen in belangrijke mate te hebben ondersteund. Zo wekte de zeer sterke stijging
van de aandelenprijzen bij de consument
de indruk dat zijn vermogen aanmerkelijk
was toegenomen en daarmee zijn kredietwaardigheid was verbeterd, terwijl de
hoge economische groei en de lage inflatie de inkomensonzekerheid verminderde. In de eerste zes maanden van 1988
lag de spaarquote op een hoger niveau
dan in de gelijknamige periode in 1987.
De angst voor een structureel lagere
gezinsspaarquote is vooral gebaseerd op
het effect daarvan op de investeringen.
Uit onderzoek4 is gebleken, dat een hoge
spaarquote met een hoge investeringsquote zou samengaan. Als Feldstein en
Horioka gelijk zouden hebben, zou dat
betekenen dat de lage spaarquote in de
VS gepaard zou moeten gaan met een
lage investeringsquote. Van dat laatste is
tot nu toe weinig gebleken (zie figuur 1),
maar dat kan verklaard worden door intemationale kapitaalstromen die voor kortere termijnen dit verband kunnen doorkruisen zoals de kapitaalimport uit Japan
aantoont. De verschillen in het niveau van
de spaarquote tussen de verschillende
landen lijken echter minder groot dan menigeen beweert als gevolg van statistische verschillen in de def initie van bespa-

4. Feldstein en Horioka hebben in 1980 een
vergelijking voor 21 OESO-landen geschat,
waarin de investeringsquote wordt verklaard

door de spaarquote en een constante.

Wringen5. Het is dus mogelijk dat het verband tussen beide variabelen minder robuust is dan de berekeningen van Feldstein en Horioka aantonen.
Maar als de Feldstein-Horioka-theorie
opgang doet, zal een dalende spaarquote op termijn resulteren in een minder
snelle toename van de produktiecapaciteit. Een daling van de investeringsquote
lijkt dan ook in het verschiet te liggen. Allerlei technologische ontwikkelingen
(denk aan het voorraadbeheer) hebben
in een efficienter gebruik van zowel de financierings- als produktiemiddelen geresulteerd. Daarnaast is het mogelijk, dat
de toenemende vergrijzing leidt tot een
daling van de produktiviteit. Als gevolg
hiervan kan de bezettingsgraad van de
produktiecapaciteit dalen, hetgeen de
noodzaak van investeringen zou kunnen
doen afnemen. Het gevaar van een dalende investeringsquote is dan ook niet zo
groot.
Als men de investeringen echter als
onvoldoende beschouwt, zal men actie
moeten ondememen om de besparingen
te verhogen. Het opkrikken van de gezinsbesparingen is ook al een thema geweest in de campagne van Bush. Feldstein wijst daarop in een artikel in de Wall
Street Journal . De verlaging van de
koerswinstbelasting en de mogelijkheid
tothetopenen van een aantal doelspaarrekeningen waarvan de rente-inkomsten
niet aan belastingheffing onderhevig zijn,
zouden het tij moeten keren. Het is echter zeer de vraag of dergelijke maatregelen de daling van de besparingen ongedaan kan maken gezien het structurele
karakterervan. De bezorgdheid van sommigen dat de lage spaarquote op korte
termijn aanleiding zal zijn voor de gezinnen om hun besparingen op te voeren,
waardoor de Amerikaanse economie in
een recessie zou kunnen belanden, lijkt
juist gezien het structurele karakter van
de daling nogal overdreven. Wel zullen in
de jaren negentig de besparingen kunnen
toenemen als gevolg van demografische
ontwikkelingen zonder dat dit tot een emstige groeivertraging aanleiding zal geven.

Caroline van den Berg
De auteur is medewerkster van het Economisch Bureau Buitenland van de Amro Bank.
Het artikel is op persoonlijke titel geschre-

ven.
5. Zie het artikel van K. Ohmae: “Japanese
and Americans save about the same” in de
Wall Street Journal van 17 juni 1988, waar-

in wordt betoogd dat na het verwijderen van
statistische definitie-verschillen de spaarquotes tussen Japan en de VS minder uiteenlopen dan zo op het eerste gezicht lijkt.
Hoewel de auteur van dit artikel wat al te na-

drukkelijk probeert alle verschillen tussen de
Amerikaanse en Japanse spaarquote weg te
definieren, blijft zijn betoog in principe wel
overeind.
6. M. Feldstein, Bush to push savings in the
U.S., Wall Street Journal, 22 november
1988.

ESB 4-1-1989

Auteur