De betrouwbaarheid van macro
economische voorspellingen
Een bijdrage van de Nederlandsche Bank
Tot de selecte groep producenten van macro-economische voorspellingen behoort ook de
Nederlandsche Bank. De Bank heeft een eigen econometrisch model dat een
gedetailleerd monetair blok kent. Daarnaast maakt de Bank evenwel ook regelmatig
monetaire ramingen, waarbij de verwachtingen van deskundigen en zelf ontwikkelde
rekenregels een belangrijke rol spelen. De Bank is bovendien een belangrijke afnemer
van voorspellingen van derden, zowel in het binnenland als het buitenland. In dit artikel
worden de achtergronden belicht van dit ‘alleseter’-gedrag van de Nederlandsche Bank
ten aanzien van economische voorspellingen. Een belangrijke overweging lijkt te zijn dat
de Bank zich niet kan veroorloven te worden verrast door structurele veranderingen in de
economie.
PROF. DR. M.M.G. FASE*
Schrijvend over de betrouwbaarheid van macroeconomische voorspellingen us het zeker nuttig te beginnen met vast te stellen vanuit welke achtergrond de drie
voorspellers die in deze ESB aan bod komen opereren.
Voor de makers van het Grecon-model ligt dit eenvoudig
en betreft de invalshoek, naar ik vermoed, nieuwsgierigheid en wetenschappelijke kritiek. Voor het CPB en de
Bank is dit minder het geval, al gelden beide overwegingen zonder twijfel ook daar. Voor beide is er echter bovendien een wettelijke grondslag aan te wijzen voor nun
belangstelling.
De werkzaamheden en verantwoordelijkheden van het
Centraal Planbureau vinden hun grondslag in de Wet van
21 april 1947, houdende de voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan. In deze wet wordt
een nadere omschrijving gegeven van wat onder een Centraal Economisch Plan wordt verstaan en dat dit plan gegevens moet bevatten: ,,…betrekking hebbende op de toekomstige grootte van de voortbrenging in den ruimsten
zin, op de toekomstige hoogte en ontwikkeling van het
prijsniveau, van het nationale inkomen en zijn componenten, op de besteding van dat inkomen en op alle verdere
grootheden, die voor een goede coordinate van het economisch, sociaal en financieel beleid van belang zijn”.
Deze taakomschrijving is weliswaar ruim, maar laat
geen twijfel bestaan over de taak van het CPB als voorspeller van de economische ontwikkeling in Nederland.
Het CPB is als zodanig vooral een informatieverschaffend
instituut ter voorbereiding van het economische beleid.
Zijn activiteit als researchinstituut is hiervan een
rechtstreeks uitvloeisel 1).
De werkzaamheden en verantwoordelijkheden van de
Nederlandsche Bank zijn vastgelegd in de Bankwet van
1948 (herzien in 1952). In dit verband is in het bijzonder
van belang artikel 9. Dit zegt:
– de Bank heeft tot taak de waarde van de Nederlandse
geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor
‘s lands welvaart het meest dienstig is, en daarbij die
waarde zoveel mogelijk te stabiliseren;
– zij verzorgt de geldsomloop in Nederland, voor zover
1148
deze uit bankbiljetten bestaat, vergemakkelijkt het girale verkeer in Nederland en bevordert het betalingsverkeer met het buitenland;
– zij oefent toezicht uit op het kredietwezen op de voet
van het bepaalde in de Wet toezicht kredietwezen.
Anders dan voor het Planbureau volgt voor de Bank uit
deze wettelijke taakomschrijving geen rechtstreekse opdracht tot het maken van economische prognoses. Dit
neemt niet weg dat de Bank voor het uitvoeren van zowel
haar sociaal-economische taak als voor haar meer specifieke taak inzake de verzorging van het betalingsverkeer
en het toezicht op het bankwezen in haar beleidsvoorbereiding mede gebruik maakt van prognoses.
Het duidelijkst is dit met betrekking tot haar chartale
taak. Vanouds maakt de Bank als producent en emittent
van bankbiljetten hieromtrent vooruitberekeningen 2). Deze dragen in sterke mate een bedrijfskundig karakter en lijken dan ook minder interessant voor het thema van dit
nummerdieeen macro-economische invalshoek heeft. Bij
de uitvoering van haar sociaal-economische taak houdt de
Bank als een van de monetaire beleidsvoerders in dit land,
mede op grond van de desbetreffende artikelen uit de Bankwet, rekening met het monetaire en financiele beleid van
de regering, opdat een zekere coordinate tot stand komt.
Dit betekent dat de prognoses van het CPB in de beleidsvoorbereiding van de Bank een voorname rol spelen, al
* Onderdirecteur van de Nederlandsche Bank en buitengewoon
hoogleraar monetaire economie aan de Universiteit van Amsterdam.
1) Vlg.ookC.A. van den Beld, Het Centraal Planbureau: zijn invloed,
zijn macht en zijn onmacht, in: W.M. van de Goorbergh, Th.C.M. van
de Klundert en A.H.J. Kolnaar (red.), Over macht en wet in het economised gebeuren, opstellen aangeboden aan prof. dr. D.B.J. Schouten, Leiden/Anlwerpen, 1979, biz. 49-75.
2) Vgl. b.v. M.M.G. Fase, De toekomst van het Nederlandse bankbiljet, in: M.M.G. Fase, J.R. Steinhauser en Joh. de Vries (red.), Het Nederlandse bankbiljet in zijn verscheidenheid, Deventer, 1986, hoofdstuk 9, biz. 195-218. Dit hoofdstuk geeft tevens inzicht in de desbetreffende voorspelkracht.
was het alleen maar omdat zulks de wenselijke coordinate
bevordert.
Overigens betekent dit niet dat de Bank zich uitsluitend
richt naar de vooruitberekingen van het CPB. Uit hoofde
van haar eigen verantwoordelijkheid probeert de Bank
zich telkenmale een eigen oordeel te vormen over de beschikbare macro-economische prognoses. In een enkel
geval probeert de Bank zelf openlijk een nadere nuancering aan te brengen in de verschillende prognoses die op
een zeker moment voorhanden zijn. Een, overigens vrij
zeldzaam, voorbeeld van een dergelijke relativering biedt
het verslag van de Bank over 1983 (biz. 21 ), waar in algemene zin wordt ingegaan op de ontwikkelingen in 1984 en
op de door verschillende instanties afgegeven ,,officiele
voorspellingen ook voor de jaren daarna…”. Pogend zich
een verantwoord beeld te vormen van de waarschijnlijkheid, of betrouwbaarheid, van deze macro-economische
ramingen schrijft president Duisenberg (biz. 22):
De analyses van beide typen voorspellingen is het onderwerp van de volgende paragraaf. Het beleid van de Bank,
en dit komt vooral bij de monetaire ‘prognoses’ sterk naar
voren, is ook geplaatst in een internationale context. Mede
om die reden moet de Bank zich een oordeel vormen omtrent de prognoses van internationale lichamen als IMF,
OESO en EG. Een korte discussie en een beoordeling van
deze prognoses komen in dit artikel aan de orde. Tot slot
wordt een korte evaluatie gegeven van het gepresenteerde tegen de achtergrond van de algemene vraagstelling
naar de betrouwbaarheid van de macro-economische
voorspellingen.
,,De vermelde economische vooruitzichten, resulterend
in een uiterst onevenwichtig bestedingsbeeld, worden opgesteld met behulp van economische modellen. Met na-
Voorspellen wordt hier opgevat in twee betekenissen. In
de eerste plaats in de gangbare zin van een vooruitberekening van de verwachte economische ontwikkeling op basis
van bepaalde uitgangspunten en een aantal uitgewerkte
en dientengevolge vastgelegde gedachten; in ons geval
die, welke zijn neergelegd in Morkmon. Daarnaast is ook
een raming van de gevolgen van een bepaalde beleidswijziging of verandering in de uitgangspunten, opnieuw op
basis van een uitgewerkte systematiek zoals Morkmon,
een voorspelling, zij het in een minder gangbare zin. Van
geheel andere aard zijn de monetaire prognoses die de
Bank binnenshuis bezigt ten behoeve van de monetaire
beleidsvoorbereiding. De grondslag hiervan is niet zozeer
een econometrisch model als wel een rekenkundige systematiek die naar ontstaan nauw aansluit bij de oorzakenanalyse die in de jaren vijftig op de Bank is ontwikkeld. Deze
was en is sterk normatief van aard. Het is duidelijk dat de
druk zij gesteld dat het niet slechts gaat om een model in
gebruik bij een instantie, maar dat ook andere modellen,
uiteraard met nuanceverschillen, ongeveer eenzelfde
beeld opleveren. In brede kring leeft de vraag hoe waarschijnlijk deze modeluitkomsten zijn.
Een model dat gebruikt wordt voor de economische politick, is een samenstel van een aantal in wiskundige vorm
gegoten relaties tussen economische grootheden, waarvan de preciese cijfermatige structuur berust op statistische waarnemingen van meetbare verschijnselen uit het
verleden. Een model geeft aldus een gestileerd beeld van
waargenomen verschijnselen. Daarmee kan, onder bepaalde aannamen voor de toekomst en voor niet door het
model bepaalde grootheden, ook een evenzeer gestileerd
beeld worden gegeven van een te verwachten, maar in ieder geval logisch consistente toekomstige ontwikkeling
van de beschreven economische grootheden. ,,Was die
Mathematik allein bewirkt ist ein genaues Denken, auch
uber ungenaue Dinge, und das ist allerdings sehr viel.”
Deze uitspraak van een Duits econoom uit de jaren dertig
over wiskundige economie als wetenschap kan men ook
betrekken op economische modellen: een model is een
hulpmiddel voor het beleid, dat een logisch consistente
benadering geeft van de ontwikkeling van onzekere verschijnselen, althans voor zover deze zich lenen voor
meting.
De grootheden waarop de gebruikte modellen zijn gebaseerd hebben thans waarden bereikt, die zich in de waarnemingsperiode bij benadering niet hebben voorgedaan.
Dit geldt voor dewerkloosheid, hetinvesteringsniveau, het
tekort van de overheid en het financieringssaldo van het
bedrijfsleven, de arbeidsinkomensquote, enz. Op grond
hiervan is uiteraard nog meer dan gebruikelijk – aan modelbouwers overigens bekende maar door modelgebruikers niel altijd in acht genomen – voorzichtigheid geboden met het trekken van conclusies uit de ramingen voor
de middellange termijn. Wat deze ramingen in eerste instantie duidelijk maken is, dat bij een min of meer mechanisch doortrekken van de verbanden uit het verleden in
een aantal opzichten instabiele situaties gaan ontstaan.
Aldus vormen deze ramingen een belangrijk aangrijpingspunt bij het denken over de mogelijke toekomstige
ontwikkelingen en de daarbij passende beleidsreactie.”
De relativering van de macro-economische voorspellingen op dat moment, voorjaar 1984, betrof niet een bepaald
model maar gold modelprognoses in het algemeen en was
aanmerkelijk minder absoluut dan de kanttekeningen die
de toenmalige minister van Economische Zaken bij de
prognoses van het CPB plaatste. Een interessante vraag
in dit verband is welke voorspelkwaliteit toegekend mag
worden aan het op de Bank ontwikkelde econometrische
model Morkmon 3). Dezelfde vraag kan worden gesteld
over de sinds jaar en dag op de Bank voor intern gebruik
vervaardigde monetaire ‘prognoses’, die overigens overwegend van comptabele en beleidsbepalende aard zijn.
ESB 26-11-1986
Morkmon en de traditionele monetaire
analyse
3) De Nederlandsche Bank, Morkmon: een kwartaalmodel voor
macro-economische beleidsanalyse, Monetaire Monografieen nr. 2,
Deventer, 1984.
De Nederlandsche Bank is een belangrijke afnemer van voorspellingen van derden
(foto ANP)
1149
Tabel 1. Ongelijkheidscoefficienten a)
label 2. Voorspellingen met Morkmon versus MEV- en
Grecon-voorspellingen
1977-1984
1985-1986
1985
MEV
CEP
2,39
0,30
0,01
0,08
0,28
0,72
0,81
0,72
0,62
0,12
0,43
0,60
0,48
0,52
0,24
0,50
0,80
0,67
0,49
0,18
0,79
0,38
0,56
Loonvoet bedrijven
Invoerprijs
Volume bnp
Werkgelegenheid bedrijven
Werkloosheid
Volume particuliere
consumptie
Volume investeringen bedrijven (exclusief woningen)
Volume goederenuitvoer
Volume goedereninvoer
Consumptieprijs
0,88
0,64
0,26
0,78
0,49
0,58
1,03
0,80
0,19
0,44
0,75
0,48
0,10
0,83
1,04
0,79
0,25
Alle variabelen
0,45
0,69
0,47
0,66
a) Afgezien van die voor Morkmon zijn de ongelijkheidscoefficienten ontleend aan M.
van Schaaijk, Rammg en realisatie van CPB-prognoses, ESB, 23 juli 1986, biz. 727-729.
De met Morkmon verrichte Voorspellingen hebben betrekking op 1985 en 1986. Zij zijn
telkens in het najaar gemaakt en daarom het best vergelijkbaar met die uit de MEV.
Voorspellingen binnen dit raamwerk van een geheel ander
type zijn en nauw samenhangen met de op het prognosemoment heersende beleidsinzichten. Het is zelfs de vraag
of de uitkomsten van dit soort berekeningen niet eerder als
werkhypotheses dan als prognoses moeten worden betiteld.
Voor een oordeelsvorming omtrent de betrouwbaarheid
van Voorspellingen is het doelmatig de voorgaande typen
van Voorspellingen duidelijk te onderscheiden. Bij het
eerste type, de vooruitberekening of het spoorboekje, is
voor de betrouwbaarheid de mate bepalend waarin zij zijn
gerealiseerd c.q. de relatieve voorspelkracht ten opzichte
van alternatieve prognoses. Hierbij dient overigens ook
aandacht te worden geschonken aan de bron van voorspelfouten: gebezigde uitgangspunten dan wel gebezigde
methode of model. Bij het tweede type voorspelling, dat,
zoals opgemerkt, eigenlijk meer van normatieve dan van
constaterende aard is, leent een analyse van de voorspelfout zich in het geheel niet voor een beoordeling van de
voorspelkwaliteit. Het gaat veeleer om de plausibiliteit of
wenselijkheid van de uitgangspunten van de raming in het
licht van andere, ten dele uiterst subjectieve, informatie of
beleidsinzichten. Het is duidelijk dat volgens dit laatste gezichtspunt op royalere wijze ruimte aanwezig is voor een
visie dan in het eerste type Voorspellingen, al ontbreekt
ook daarbij dit element niet volledig. We beginnen met een
analyse van de voorspelkracht van Morkmon in strikte zin.
Voorspelkracht Morkmon
Zoals kan de betrouwbaarheid van de macroeconomische Voorspellingen en daarmede van de desbetreffende modellen op verschillende manieren worden beoordeeld. Een eerste invalshoek biedt de analyse van het
voorspelvermogen. De andere, hier kortheidshalve niet
beproefde, manier is een vergelijking en beoordeling van
de Voorspellingen in spoorboekjes bij alternatieve
modellen.
Wat de invalshoek van de voorspelkracht betreft biedt
tabel 1 voor elk van de hier ter discussie staande voorspellers de zogenaamde ongelijkheidscoefficienten voor een
aantal economische kerngegevens voor alle in de tabel
vermelde variabelen te zamen 4).
De presentatie van deze ongelijkheidscoefficienten in
een tabel mag ons niet uit het oog doen verliezen dat de
onderlinge vergelijkbaarheid van de gepresenteerde kengetallen beperkt is. De beperkingen betreffen het volgende. Ten eerste, en anders dan bij de CPB – en Greconvoorspellingen, hebben de Morkmon-voorspellingen
slechts betrekking op twee jaren en niet op bij voorbeeld
1150
1986
Grecon
Morkmon
Morkmon
najaar
1984
Volume particuliere
consumptie
Volume investeringen (exclusief woningen)
Volume goedereninvoer
Volume goederenuitvoer
(exclusief energie)
Volume bnp (marktprijzen)
Prijspeil particuliere
consumptie
Saldo lopende rekening
(mrd. gld.)
CPB
MEV
1985
Grecon
maart
1985
Morkmon
najaar
1985
CPB
MEV
1986
Grecon
maart
1986
1,0
0,5 a 1,0
1,0
2,8
2,5
2,0
3,3
1,9
5,0
3,5
9,5
0,8
9,2
5,4
6,0
4,5
12,3
2,6
6,0
2,7
6,5
2,0
5,0
4,0
6,2
2,3
5,5
2,0
5,0
4,2
1,9
1,5
1,3
0,8
1,0 a 1,5
0,4
14,5
17,0
18,0
13,0
17,5
21,0
acht zoals het geval is bij de Voorspellingen volgens de beide andere modellen. Er is wat de kengetallen voor Morkmon betreft derhalve sprake van een relatief kleine steekproef. Dit kan tot vertekening in de ongelijkheidscoefficienten leiden. Een voorbeeld hiervan is wellicht de grote
uitschieter voor de invoerprijs. Ten tweede is de beschouwde periode niet dezelfde: deze betreft voor Morkmon 1985 en 1986 en omvat dus een jaar waarvan eigenlijk nog geen realisaties beschikbaar zijn. Voor de beide
overige modellen zijn de jaren 1977-1984 beschouwd.
Ten derde is niet steeds duidelijk of de precieze inhoud
van de gebezigde variabelen voor alle modellen dezelfde
is en op basis waarvan de kengetallen berekend zijn. De
lage ongelijkheids-coefficient voor de werkgelegenheid bij
bedrijven volgens Morkmon is een gevolg van het feit dat
onze berekening van de ongelijkheidscoefficient uitgaat
van standen, terwijl die afkomstig van Van Schaaijk vermoedelijk is gebaseerd op procentuele mutaties. In de
vierde plaats is moeilijk vast te stellen in hoeverre verschillen in voorspelkwaliteit te wijten zijn aan de gebezigde veronderstellingen ten aanzien van de exogenen.
Met deze beperkingen voor ogen kan echter, als we afzien van de steekproefgrootte en de overige tekortkomingen voor een onderlinge vergelijking, als eerste conclusie
worden gesteld dat Morkmon als geheel niet slecht scoort.
Voor de individuele variabelen is dit oordeel minder vast
omdat de score daarvan wisselend is tussen beter en minder goed. Overigens is hiermede nog weinig gezegd over
de relatieve voorspelkwaliteit van de beschouwde modellen perse zolang geen decompositie naar de oorzaken van
de voorspelfouten is beproefd.
Een andere benadering biedt tabel 2, waarin voor 1985
en 1986 van een aantal kernvariabelen de Voorspellingen
volgens de MEV, volgens Grecon en de zeer tentatieve ramingen volgens Morkmon zijn opgenomen. Ook hier treden in de vooruitberekeningen – waarbij die volgens
Morkmon eerder als nevenprodukt en ter illustratie gelden
dan als met het CPB concurrerende prognoses – soms
verschillen aan de dag. Vooral de afwijkingen tussen Gre-
4) De ongelijkheidscoefficient van variabele i over een aantal jaren n
wordt gegeven door:
r
2
{(vilt-Ri,,)2/7
/
y
i R2,}
De ongelijkheidscoefficient voor m variabelen over een periode van n
jaren wordt gegeven door:
Ui=
r
1
m
n
y â„¢–i <-
R2,}
Hierin is V,, de voorspelling van variabele i in periode t en Rj, de corresponderende realisatie.
label 3. Verschil tussen realisatie en raming van Internationale organisaties, in %-punten a)
IMF
OESO
1983
Zeven grootste landen
Reeel bnp
Bnp-deflator
Saldo lopende rekening
1984
1985
0,7
-2,0
1,5
-1,0
-0,5
-0,5
Invoefvolume
-1,1
-1,7
Uitvoervolume
Verenigde Staten
Reeel bnp
Bnp-deflator
1,6
-1,7
2,1
-0,3
-1,3
-1,0
Saldo lopende rekening
Invoervolume
-2,4
-5,5
Uitvoervolume
EG
1983
1984
1985
1983
1984
1985
0,4
1,5
-1,2
-0,7
7,3
5,8
0,2
-0,9
0
0,1
-2,0
0,2
2,2
0,4
-2,5
-0,3
-1,1
-3,5
9,3
6,1
1.5
-1,0
1.3
-1,6
-1,2
2.3
-5,3
1.9
-1,1
-1,8
13,5
3,8
0,2
-1,4
-0,2
0,9
-6,7
1,4
2,8
-0,8
-1,8
6,9
4,4
0,1
-1.8
-0,1
5,1
-3,2
-1,5
0,5
-0,1
-2,5
-9,3
1,2
-0,6
0,8
-0,3
-0,8
0,6
-0,8
-1,7
-1,7
0,7
-1,6
0,2
-2,4
-0,2
0
-1,0
0,2
-1,3
-0,3
-2,0
-2,7
5,3
-0,6
Bondsrepub/iek
Reeel Bnp
Bnp-deflator
Saldo lopende rekening
Invoervolume
Uitvoervolume
Wereldhandelsvolume
0,3
-1,2
1,0
-1,1
-0,1
-0,4
-0,3
-1,2
-2,9
4,1
-2,0
1,1
5,8
a) Met saldo lopende rekening is uitgedrukt als percentage van het bnp; de overige grootheden betreffen steeds groeivoeten in procenten; een minteken duidt op een te hoge raming
van de feitelijke ontwikkeling.
con enerzijds en beide andere voorspellers anderzijds vallen op. Ten dele hangen deze verschillen samen met inhoudelijke afwijkingen binnen de gebezigde begrippen in
de onderscheiden modellen (b.v. investeringen, uitvoer).
In het algemeen liggen de beschouwde voorspellingen
van CPB en DNB echter redelijk dicht bij elkaar in de buurt.
Dit versterkt het vertrouwen in de prognoses en daardoor
wellicht de betrouwbaarheid. Aan de andere kant zijn de
kolommen in tabel 2 niet geheel vergelijkbaar omdat de
voorspelmomenten van elkaar verschillen.
De monetaire analyse
Vanouds wordt een aantal rhalen per jaar op de Bank
een ‘prognose’ opgesteld voor de ontwikkeling van de
liquiditeiten-massa (M2). Naar voorspelmethodiek kan
deze ‘prognose’ het best worden gekwalificeerd als een
delphi- of panelvoorspelling. De ‘prognose’ ontstaat in samenspraak tussen monetaire deskundigen binnen de
Bank. Het analytische kader voor de raming verschaft de
zogenaamde oorzakentabel. Deze beschrijft de liquiditeitscreatie en -accumulatie binnen de verschillende sectoren van de economie. Voor de zogenaamde binnenlandse creatie zijn vooral van betekenis het wenselijk geachte
financieringsgedrag van deoverheid, het verwachte financieringssaldo voor de sector bedrijven, de toelaatbare
bancaire kredietverlening en de renteverwachtingen. Voor
de bepaling van het nationale liquiditeitsoverschot of buitenlandse creatie is het verwachte saldo op lopende rekening en de verwachte ontwikkeling van het kapitaalverkeer
van belang.
Tabel 4.1 uit het Kwartaalbericht biedt het boekhoudkundig kader voor deze ramingsexercitie die, geheel overeenkomstig de delphi-aanpak, in een aantal ronden wordt
uitgevoerd. In de uiteindelijke raming wordt een onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse
creatie. De voorspelde binnenlandse creatie is, afgezien
van diversen, resultante van afzonderlijke en vaak
normstellende ‘prognoses’ voor de creatie ten behoeve
van de overheid en het netto bedrijf van de geldscheppende instellingen. De buitenlandse creatie of het nationale liquiditeitsoverschot wordt, afhankelijk van de beleidsrelevantie op dat moment, soms als stelpost opgevoerd en
daarmee de facto buiten de monetaire oordeelsvorming
gehouden dan wel als een post geprognosticeerd. Dit me-
ESB 26-11-1986
de in het licht van wat elders over de betalingsbalans is
geraamd.
De bovengenoemde monetaire ‘prognoses’ dragen het
karakter van een op overwegend normatieve gronden ingeboekt bedrag dat mede de grondslag vormt voor respectievelijk de neerslag is van de beleidsvoorbereiding. Daarom zou het onjuist zijn een afwijking tussen de ingeboekte
bedragen en de realisatie als voorspelfouten in de gebruikelijke betekenis te presenteren. Immers, deze afwijking
verschaft op geen enkele wijze inzicht in de betrouwbaarheid van de desbetreffende ramingen. Het betreft
hoogstens prognoses volgens een wat wel is genoemd
conditiemodel. Dit is per definitie niet meer dan een stelsel
consistente rekenregels 5). Een dergelijk logisch sluitend
rekenmodel heeft niet de pretentie te kunnen of willen concurreren met een macro-econometrisch model dat mede is
gebaseerd op gedragsvergelijkingen, relaties die in een
conditiemodel als hier bedoeld niet expliciet voorkomen.
De Internationale lichamen
Ten behoeve van haar beleid vormt de Bank zich ook
een oordeel over de economische vooruitzichten buiten
Nederland. Hiervoor baseert de Bank zich op verschillende bronnen. De belangrijkste hiervan zijn de publikaties
van Internationale economische organisaties: het IMF,
met in het bijzonder de World Economic Outlook, de OESO, met vooral de Economic Outlook, maar ook EPC- en
werkgroepmateriaal, en, in toenemende mate, de EG met
de niet-gepubliceerde Economic Forecasts als belangrijkste informatiebron.
De mate waarin de desbetreffende economische prognoses worden gebruikt, hangt af van het onderwerp waarvoor een beroep wordt gedaan op de prognose alsook van
de mate waarin de beschouwde raming plausibel wordt
bevonden. Zo is, bij wijze van gestyleerd voorbeeld, het
IMF het meest geverseerd in analyses van ontwikkelingslanden. Het is eveneens een goede en betrouwbare
bron inzake betalingsbalansvooruitzichten.
De OESO biedt, weer in het algemeen gesproken, de
meest gezaghebbende prognoses aangaande groothe5) Vgl. b.v. G.A. Kessler, Van monetair conditiemodel lot monetaiicausaal submodel, in: W. Driehuis en R.A. de Klerk (red.), Economie
alsspel, Leiden/Antwerpen, 1986, biz. 123-147.
1151
den zoals economische groei, ook naar bested ingscategorieen, bnp-prijsindex, werkloosheid, arbeidskosten, overheidsinkomsten en -uitgaven alsmede lopende-rekeningsaldi van OESO-landen.
Met EG-materiaal, dat zowel naar reikwijdte als kwaliteit
in de recente jaren aan betekenis heeft gewonnen, wordt
bij voorkeur gebruikt voor macro-economische vooruilberekeningen voor de lidstaten. Zo komen meermalen per
jaar gedetailleerde bnp-ramingen beschikbaar die op
grondige informatie berusten en redelijk betrouwbaarzijn.
De benutting van de hier bedoelde prognoses is selectief en betreft vooral de hiervoor genoemde macro-economische grootheden. Rente- en wisselkoersvoorspellingen
zijn er echler nauwelijks. Voor zover deze er zijn, dienen
deze echter veelal als technische veronderslelling of werkhypothese bij de ramingen. Soms worden de ramingen uit
de verschillende bronnen als het ware ook benut, zo men
wil tegen elkaar uitgespeeld, om tot een eigen geloofwaardig geachte raming te komen. Hierbij speelt de tijdige beschikbaarheid een grote rol en krijgt betrouwbaarheid een
mindere plaats.
Van veel belang is ook de toegenomen modelmatige onderbouwing van de ramingen door de internationale lichamen en de daardoor bevorderde toepassing van de zogenaamde scenario’s. Voorbeelden hiervan bieden het IMF
voor betalingsbalansaanpassing en de Europese Commissie voor de EG-groei. Het gaat dan niet om voorspellingen in enge zin doch om de formulering van een consistent
toekomstbeeld. Dit stelt de gebruiker in staat door middel
van een soort ruwe gevoeligheidsanalyse zijn verwachtingen nader te preciseren.
In label 3 is voor de drie afgelopen jaren voor de
G-7-landen (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk,
Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, llalie, Canada en Japan) samen, en voor de VS en de Bondsrepubliek afzonderlijk, voor vijf kerngroolheden een aantal ramingen en
realisaties vergeleken. Voor elk van deze ramingen is het
voorspeltijdstip globaal gesproken telkens ongeveer medio van het jaar voorafgaand aan dat waarop de prognose
betrekking heeft. Dientengevolge zal de gebezigde externe informatie bij de verschillende voorspellers ongeveer
ook overeenkomen. (Overigens is de aanduiding medio
een vereenvoudigde voorstelling van zaken omdat de
prognose van het IMF uit augustus/september en van de
OESO uit juni en van de EG uit mei dateren.) Als realisatie
is in label 3 voor elk van de beschouwde jaren de laatstbekende dus recensle slalislische informalie gebruikl waardoor b.v. de sinds de eerste realisalie aangebrachle
bijslellingen in de cijfers zijn verwerkl. Dil betekenl overigens dat de verschillen lussen realisatie en raming voor
b.v. 1984 een definitiever karakler zullen bezillen dan die
van 1985. Opvallend in deze label is, afgezien van de wille
plekken, hel overheersen van de minlekens d.w.z. van de
silualies mel een le oplimislische raming: tegenover 61
overschallingen staan 42 onderschattingen van de realisalies. Toch is de groei veelal onderschal. Wal verder opvall is dal bij hel IMF en, zij hel in iels mindere male, bij de
OESO de minlekens relalief gezien talrijker zijn dan bij de
EG. Het opvallendst is echter dat, in tegenslelling lol hel
IMF, de OESO en de EG hel conjunctureel herslel na 1982
in de zeven groolsle industriele landen systematisch hebben onderschal. Frappant is voorts de veelal grote onderschalling van de onlwikkeling van hel invoervolume, waarbij de OESO-raming voor de VS in 1984 de groolsle uilschieler levert. Dil beeld herhaall zich in wal zwakkere
vorm bij de EG-raming. Overigens hangen deze aanzienlijke onderschallingen samen mel de overeenkomslige onverwachte groeimutalies. Ook hiervoor zijn, blijkens label
3, de afwijkingen lussen ramingen en uilkomslen in veel
gevallen aanzienlijk. Beperken we ons lol de Groep van
zeven dan resulleert echter voor alle voorspellers het bekende beeld van een onderschatling van de groei en een
overscnalling van de inflatie.
Samenvallend kan worden vaslgesleld dat de resullalen van de hier beproefde summiere vergelijking wal legenvallen. Desalnieltemin worden op de Bank de inlernalionale ramingen intensief gebruikt en doorgaans gunstig
1152
beoordeeld. Een overweging daarbij is overigens wel dal
in de meesle gevallen niels belers voorhanden is.
Samenvattend oordeel
De belrouwbaarheid van de macro-economische voorspellingen wordl uileindelijk afgelezen aan de male waarin
deze werkelijkheid zijn geworden. Binnen de klasse van
wal Van Danlzig 6) eens noemde de wetenschappelijk veranlwoorde voorspellingen kan de male van betrouwbaarheid fijnzinniger – maarookwalacademischer – worden
bezien door aandachl le schenken aan de bronnen van de
onzekerheden die aan de voorspellingen kleven. Deze onzekerheden betreffen enerzijds de kwaliteit van de veronderslellingen omlrenl stochastiek en modelspecificatie en
anderzijds de veronderstelde waarden voor de modelexogenen.
In beginsel kan op basis van de veronderstelde stochastiek en de modelspecificatie de belrouwbaarheidsmarge van de modelvoorspelling worden vaslgesleld. Bij Grecon is zulks ook wel gedaan. In tegenstelling lol Grecon is dil om praklische reden echler lot dusver
niet beproefd voor Morkmon – en voor zover bekend
evenmin bij de CPB-modellen – omdat deze nu eenmaal
een grolere omvang bezitten dan Grecon. Wel is voor
Morkmon een specificatie-analyse verrichl en de resullalen daarvan zijn, globaal gezien, vooralsnog geruslslellend 7). Dil zou hel vertrouwen in hel model en vooral zijn
slatistische kwaliteil kunnen vergrolen. Dil belreft echler
alleen slalislische eigenschappen en geeft geen uilsluilsel
over de belrouwbaarheid van de modelvoorspellingen per
se.
Wat de onzekerheden omtrenl de modelexogenen beIrefl is hel gebruikelijk hiervoor onzekerheidsvarianten le
berekenen. Door vasllegging van de uilkomsl in labellen
– spoorboekjes – verkrijgl de gebruiker een minder absoluut beeld van de modelvoorspellingen. Dit lijkl uiterst
nullig, zeker voor de gebruiker om lol een zekere relativering van zijn economisch wereldbeeld te komen. Dit onderstreepl bovendien dal een uilspraak over de betrouwbaarheid van een macro-economische voorspelling vele
zijden heeft. De voornaamsle maalslaf voor een globaal
oordeel over de betrouwbaarheid blijft de meting van de ex
post voorspelkrachl en ook hiervoor is meer dan een benadering mogelijk: de condilionele en de globale 8).
Hel voorgaande leert dal voorspelkwalileit volgens hel
laalste criterium wisselend is bij de verschillende modellen. Dil neeml eventuele twijfels over inlussen opgelreden
slrucluurveranderingen nauwelijks weg. Voor de beoordeling van het model op zich zelf is naast een specificalieanalyse, berekening van de zogenaamde condilionele
voorspelkwaliteit wellicht belangrijker. Hel ware wenselijk
dal de modelbouwers hierover in de loekomsl nadere gegevens zouden publiceren.
M.M.G. Fase
6) D. van Dantzig, Voorspellen en profetie, Statistica Neerlandica, jg.
6, 1952, biz. 195-203. Zie ook M.M.G. Fase, De kunst van het voorspellen, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, jg.
55, 1981, biz. 503-510 en de daar vermelde literatuur.
7) J.A. Bikker, W.C. Boeschoten en M.M.G. Fase, Diagnostic checking of macroeconomic models: a specification analysis of Morkmon,
De Economist, jg. 134, 1986 , biz. 301-350.
8) Vgl. hiervoor H. Theil, Economic forecasts and policy, Amsterdam,
1961 (2e druk); C.A. van den Beld, Voorspelling en realisatie,
‘s-Gravenhage, 1965.