Ga direct naar de content

Criminaliteit en economie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 9 2004

Criminaliteit en economie
Aute ur(s ):
Veenman, J. (auteur)
Groeneveld, S. (auteur)
Veenman is directeur van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (iseo) van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Groeneveld is
daar werkzaam als senioronderzoekster. Veenman@few.eur.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4423, pagina 17, 9 januari 2004 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
criminaliteit

Voor beleid gericht op criminaliteitsbestrijding is het van belang om – naast etnische herkomst – de invloed van economische
omstandigheden te onderkennen.
In het publieke debat over hedendaagse criminaliteit wordt veel aandacht besteed aan allochtonen. De associatie met cultuur is snel
gemaakt. In dit artikel wordt nagegaan of zo niet tekort wordt gedaan aan economische factoren.
Economische omstandigheden
‘Iedere stuiver die in de periode 1835-1861 het graan duurder werd, deed in Beieren het aantal diefstallen per 100.000 inwoners met één
toenemen’. Het is deze bevinding van de Duitse statisticus Von Mayr die de grondslag vormde van het denken in termen van
armoedecriminaliteit. Oorspronkelijk was de redenering eenvoudig: graan is een noodzakelijke levensbehoefte, het duurder worden
ervan kan mensen in zodanige problemen brengen dat uitsluitend criminaliteit nog overlevingsmogelijkheden biedt. Door sociaaleconomische veranderingen, in het bijzonder de opkomst van de verzorgingsstaat, is deze redenering voor ons land niet langer
verdedigbaar. De theorie over de invloed van economische factoren op delinquentie is er complexer door geworden en er is afstand
genomen van een monocausale verklaring1.
De theorie is complexer geworden doordat onderscheid is gemaakt tussen macro-economische omstandigheden en individuele
economische omstandigheden. Aanvankelijk ging de aandacht vooral uit naar de eerste, wat onder andere aanleiding gaf tot onderzoek
naar de samenhang tussen werkloosheidscijfers en criminaliteit. Zulke samenhang is herhaaldelijk empirisch vastgesteld, wat leidde tot
een marxistisch georiënteerde Verelendungsthese: hoe slechter het economisch tij, des te hoger de criminaliteitsgraad. Enigszins storend
was echter dat ook in tijden van economische opleving de delinquentie bleek te stijgen. Deze welvaartscriminaliteit is verwerkt in de
klassieke anomietheorie die stelt dat plotselinge ingrijpende wijzigingen in de levensomstandigheden (toenemende armoede óf
toenemende welvaart) mensen ‘anomisch’ (normloos) maken, wat leidt tot verhoogde criminaliteit.
Individueel niveau
Dit type macro-analyses heeft als bezwaar dat onverklaard blijft waarom niet iedereen in dezelfde omstandigheden delinquent gedrag
gaat vertonen. De aandacht verschoof daardoor naar het individuele niveau. Toen werd nog duidelijker dat economische
omstandigheden niet de enige verklaring bieden en wellicht ook niet de meest zwaarwegende. Psychische nood kreeg aandacht, naast
sociale herkomst. Zo werd het verband tussen armoede of werkloosheid aan de ene kant en criminaliteit aan de andere kant wegverklaard
door de factor sociaal milieu (zie figuur 1.). De redenering luidde in dit geval als volgt: in bepaalde sociale milieus komt armoede of
werkloosheid vaker voor, het is er daardoor meer geaccepteerd, en hetzelfde geldt voor delinquentie, ook deze is meer sociaal aanvaard2.
Gaat het om sociale acceptatie van armoede of werkloosheid én van criminaliteit, dan zijn normen en waarden in het geding en dus
cultuur.

Figuur 1. Schijnverband tussen werkloosheid en criminaliteit
Publiek debat
In het huidige debat over criminaliteit krijgen allochtonen volop aandacht, waarbij hun culturele achtergronden als verklarend worden

beschouwd. Over de invloed van economische omstandigheden horen we niet zoveel meer. Voor de beantwoording van de vraag of dit
terecht is, kunnen we gebruik maken van onderzoek. Zo is recentelijk in esb een artikel opgenomen van Borghans en Ter Weel die op
grond van data-analyse tot de conclusie komen dat criminaliteit sterk samenhangt met ‘het allochtonenvraagstuk’ en dat de verklaring
daarvan schuilt in ‘culturele diversiteit’3. Criminaliteitsbestrijding moet volgens de auteurs dan ook gevonden worden in een betere
culturele integratie van allochtonen en wellicht tevens in de verhoging van straffen voor bepaalde delicten.
Opmerkelijk aan deze conclusie is dat economische omstandigheden er in het geheel niet toe doen. Gezien hetgeen we hiervoor schreven
over de invloed van economische factoren, is dit een wel heel extreme stellingname. Ze is dan ook niet vol te houden. Bij het onderzoek
van Borghans en Ter Weel passen twee kanttekeningen.
In de eerste plaats staan de conclusies onder druk doordat de geanalyseerde gegevens uitsluitend betrekking hebben op door de politie
geregistreerde criminaliteitscijfers. Hier doet zich het bekende gevaar voor van selectiviteit (het is niet uitgesloten dat de politie attenter
is op criminaliteit gepleegd door allochtonen) en van ‘dark figures’: slechts een deel van de werkelijk gepleegde criminaliteit wordt bij de
politie bekend en kan dus door haar worden gerapporteerd. De zogenoemde witteboordencriminaliteit (denk aan fraude,
belastingontduiking en milieuovertredingen) blijft grotendeels buiten beeld, wat in relatie tot etnische herkomst waarschijnlijk eveneens
tot selectiviteit leidt. Het ligt immers niet voor de hand dat allochtonen domineren in dit type criminaliteit.
In de tweede plaats, en dit is veel ernstiger, trekken Borghans en Ter Weel een conclusie die niet uit hun analyse kan worden afgeleid.
Doordat ze ervan uitgaan dat op individueel niveau geen informatie beschikbaar is over de sociaal-economische positie en crimineel
gedrag, analyseren ze op gemeenteniveau. Dit gebeurt door cijfers over gerapporteerde criminaliteit in verband te brengen met de
bevolkingssamenstelling naar sociaal-economische en etnische kenmerken. Vervolgens trekken ze op individueel niveau conclusies over
het verband tussen etnische herkomst, cultuurkenmerken en criminaliteit (zie boven). Hiermee maken ze zich schuldig aan wat wel wordt
genoemd de ‘fallacy of the wrong level’: gegevens op gemeenteniveau staan immers geen uitspraken toe op individueel niveau.
Bovendien was de mate van culturele integratie geen factor in hun analyse. Ze kan daarom niet dominant opduiken in de conclusies.
Kortom: dit onderzoek kunnen we helaas niet gebruiken bij de beantwoording van de vraag of economische omstandigheden invloed
hebben op crimineel gedrag van allochtonen.
Empirisch onderzoek
In tegenstelling tot wat Borghans en Ter Weel menen, is er op individueel niveau wel informatie beschikbaar over de sociaaleconomische positie en crimineel gedrag. Uit onderzoek dat op basis hiervan is verricht, blijkt dat allochtone jongeren
oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteit, dat deze oververtegenwoordiging samenhangt met sociaal-economische kenmerken en dat
een deel van die oververtegenwoordiging blijft bestaan nadat is gecorrigeerd voor sociaal-economische herkomst4. Individuele
economische omstandigheden doen er dus wel toe, maar zijn niet volledig verklarend.
Over de vraag of in de ‘onverklaarde rest’ ook cultuurkenmerken een rol spelen, is het volgende te zeggen. Uit empirisch onderzoek blijkt
dat de feitelijke migranten – de eerste generatie – minder betrokken zijn bij delinquentie dan hun nakomelingen5. Dit plaatst een
vraagteken bij de cultuurverklaring. Het is immers aannemelijk dat juist de eerste generatie het sterkst georiënteerd is op de
‘oorspronkelijke cultuur’, terwijl volgende generaties meer geïntegreerd raken in het ontvangende land. Amerikaans onderzoek laat zien
dat deze grotere mate van integratie (qua taal, culturele oriëntatie, sociaal contact en sociale vaardigheid) leidt tot hogere criminaliteit
wanneer althans de individuele economische omstandigheden ongunstig blijven6.
Hedendaagse theorie
De schijnbare tegenspraak van enerzijds meer culturele integratie en anderzijds een hogere criminaliteit kan goed worden verklaard met
een moderne variant van de eerder genoemde klassieke anomietheorie. Ze is geformuleerd door Merton die het sterk ontwikkelde
materialisme in de Verenigde Staten als uitgangspunt nam van zijn beschouwingen7. Hij constateerde dat dit culturele kenmerk nagenoeg
universeel is; bijna iedereen hecht belang aan materiële zaken en gelooft in de eigen mogelijkheden om tot welstand te komen (‘the
American dream’). Tegenover dit breed gedragen culturele doel staat echter een grote variëteit aan onderwijs- en arbeidsmarktkansen.
Niet ieder individu is in staat het sterke welstandsstreven te realiseren met gelegitimeerde middelen. Hieruit verklaart Merton criminaliteit,
naast andere reactietypen zoals rebellie tegen en terugtrekking uit de samenleving.
Mertons criminaliteitsverklaring lijkt bij uitstek geschikt voor allochtone jongeren die zodanig cultureel geïntegreerd zijn dat ze het
dominante welstandsstreven overnemen, terwijl ze niet beschikken over de onderwijskwalificaties en arbeidsmarktkansen om dit cultureel
bepaalde doel te bereiken. Nederlands onderzoek ondersteunt deze zienswijze8.
Terug naar sociaal-economische kenmerken
De theorie van Merton is niet zonder kritiek gebleven. Deze richt zich op verschillende onderdelen: de veronderstelling van een
homogene cultuur, de implicatie van delinquentie uitsluitend in lagere klassen, het ontbreken van de specificatie wanneer zich welk
reactietype voordoet en de veronachtzaming van de sociale omgeving van het individu. In relatie tot het laatste is er enerzijds op
gewezen dat regelovertreding zoals elk gedrag wordt geleerd in interactie met de omgeving. Anderzijds is het belang van sociale controle
benadrukt. Dit verschijnsel speelt in Mertons theorie geen enkele rol.
Aan deze laatste kritiek ontsnapt de zogenoemde socialecontroletheorie die momenteel veel aanhang kent. Deze oorspronkelijk door
Hirschi ontwikkelde benadering kiest als vertrekpunt de vraag waarom eigenlijk niet iedereen de regels overtreedt9. Het antwoord wordt
gevonden in ‘binding’ aan de samenleving. De mate waarin hiervan sprake is, wordt bepalend geacht voor het al dan niet overtreden van
regels. Omgekeerd geldt dat de mate waarin het individu de regels respecteert, bepalend is voor de kans dat hij een positieve relatie
onderhoudt met de samenleving. Binding betreft in de eerste plaats het herkomstgezin, vanwege de veronderstelling dat daar in het
opvoedingsproces ‘commitment to conformity’ wordt aangeleerd. Maar aan binding met het onderwijs en de arbeidsmarkt wordt in deze
theorie eveneens grote waarde toegekend, ook omdat ze wordt gezien als ‘involvement’ bij een maatschappelijke kerninstitutie die door
het beroep op tijd, energie en aandacht het individu afhoudt van delinquent gedrag.

Uit het omvangrijke toetsingsonderzoek naar deze theorie blijkt dit laatste van belang, hoewel minder zwaarwegend dan de invloed van
de opvoeding10. De daarin ontwikkelde ‘commitment to conformity’ stelt individuen beter in staat om de kosten en baten van delinquent
gedrag af te wegen. Ook voor allochtone jongeren geldt derhalve dat hun opvoeding van veel betekenis is, naast de binding met school
en werk. In lijn met deze theorie is hun relatief hoge criminaliteit verklaard uit generatieconflicten of desintegratie van traditionele
gezinnen (bij Marokkaanse jongeren) dan wel uit gebrek aan binding met het herkomstgezin (bij recentelijk geïmmigreerde Antilliaanse
jongeren) alsmede uit een beperkte binding aan de kerninstituties onderwijs en arbeidsmarkt. Aldus kregen sociaal-economische
omstandigheden weer hun plaats naast culturele factoren.
Beleid
Gaat het erom beleidsconclusies te trekken, dan kan de eerder geciteerde aanbeveling van Borghans en Ter Weel om culturele integratie
te bevorderen, worden gehandhaafd. Ze impliceert immers de ‘commitment to conformity’. Uit het voorafgaande is evenwel af te leiden
dat dit niet volstaat; ook de binding met onderwijs en arbeidsmarkt doet ertoe. Criminaliteitspreventie heeft derhalve baat bij een
zodanige investering in allochtone jongeren dat deze binding erdoor toeneemt. In de sfeer van de repressie kunnen Borghans en Ter
Weel gelijk hebben dat zwaardere straffen te overwegen zijn, met dien verstande dat er geen bijzonder strafrecht voor allochtonen
bestaat en dat terdege moet worden gewaakt voor straffen die de binding met de samenleving eerder belemmeren dan bevorderen.
Justus Veenman en Sandra Groeneveld

1 Zie ook G.P. Hoefnagels, Beginselen van criminologie, Kluwer, Deventer, 1969, blz. 48 e.v.
2 Zie bijvoorbeeld H. Timmerman, Jeugdwerkloosheid en delinquentie, in: Grenzen van de jeugd, achtergronden van de
jeugdcriminaliteit, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1981, blz. 242-248.
3 L. Borghans en B. ter Weel, Criminaliteit en etniciteit, ESB, 14 november 2003, blz. 548-550.
4 Zie Criminaliteit in relatie tot integratie van etnische minderheden, ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie, Den Haag, 1997.
5 I. Haen Marshall (red.), Minorities, migrants and crime, Sage, Thousand Oaks, California, 1997.
6 M. Waters, Crime and immigrant youth, Sage, Thousand Oaks, California, 1999.
7 R.K. Merton, Social theory and social structure, The Free Press, New York, 1968.
8 J. Veenman, Heb je niets, dan ben je niets, Van Gorcum, Assen, 1996.
9 T. Hirschi, Causes of delinquency, University of California Press, Berkeley, 1969.
10 Zie J. Junger-Tas, Etnische minderheden, maatschappelijke integratie en criminaliteit, Een theoretisch raamwerk, in: J. Lucassen en A.
de Ruijter (red.), Nederland multicultureel en pluriform?, Aksent, Amsterdam, 2002, blz. 247-279.

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs