Ga direct naar de content

Contractresearch in de Nederlandse industrie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 1986

Contractresearch in de
Nederlandse Industrie
Twee belangrijke peilers van het innovatiebeleid zijn verhoging van de uitgaven voor
onderzoek en produktontwikkeling, in goed Nederlands research en development (R&D),
en verbetering van de kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen en (kleine en
middelgrote) ondernemingen. Een brug die beide peilers kan verbinden is stimulering van
contractresearch, ook wel externe R&D genoemd: onderzoek dat door ondernemingen aan
onderzoeksinstellingen wordt uitbesteed. In dit artikel wordt beschreven in welke mate
onderzoek wordt uitbesteed door verschillende groepen bedrijven. Aangetoond wordt dat
vooral de kleinere bedrijven in belangrijke mate gebruik (moeten) maken van exteme
onderzoeksfaciliteiten. Bovendien blijkt de uitbesteding aan buitenlandse derden in
omvang aanzienlijk te zijn toegenomen. Tot slot wordt een voorlopig oordeel over de
Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR) gegeven.

DRS. H.W. VROLIJK*

Inleiding
Hoewel de industriele R&D overwegend door de bedrijven zelf wordt verricht, wordt een niet onbelangrijk deel
van dit onderzoek uitbesteed aan andere bedrijven of aan
onderzoeksinstellingen. Zeker bij het meer toegepaste onderzoek kan men spreken van een R&D-markt: vragers
zijn de bedrijven die behoefte hebben aan een bepaald
soort onderzoek en dat niet zelf kunnen of willen uitvoeren;
de aanbieders zijn onderzoeksinstellingen of bedrijven
met eigen onderzoekscapaciteit. Zoals op elke markt zijn
er twee manieren om vraag en aanbod op elkaar af te
stemmen: via het marktmechanisme of via institutionalisering van de markt 1).
De meeste pogingen van de overheid om de R&D-markt
beterte laten functioneren, hebben betrekking op institutionalisering. Een recent voorbeeld vormen de z.g. Innovatiegerichte Onderzoeksprogamma’s (lOP’s). De in het kader van deze programma’s verantwoordelijke commissies
bestaan uit vertegenwoordigers van enerzijds de onderzoekwereld, anderzijds de groep (potentiele) gebruikers
van de onderzoeksresultaten. Vindt bij de lOP’s de institutionalisering zowel aan de aanbodzijde als aan de vraagzijde plaats, daarnaast zijn ertalloze overheidsmaatregelen
waarvan het zwaartepunt op een van beide gericht is. Institutionalisering van de aanbodzijde vindt onder andere
plaats in het kader van de reorganisatie van TNO en de
grote technologische instituten (GTI’s). De nadruk op de
vraagzijde ligt bij maatregelen ter bevordering van collectief onderzoek en, volgens De Liefde en Worms, bij instellingen als bij voorbeeld de Stichting voor de Technische
Wetenschappen (STW) en het Projectbureau Energie Onderzoek (PEG) 2).
Op institutionalisering gerichte maatregelen kunnen als
nadeel hebben dat een te grote mate van bureaucratisering optreedt of dat bepaalde marktpartijen niet aan het ge-

organiseerde overleg willen of kunnen deelnemen. Deze
gebreken kleven niet aan maatregelen die verbetering van
het marktmechanisme zijn gericht. Een dergelijke op de
aanbodzijde gerichte maatregel is de zogenoemde ‘Erfolgabhangige Grundfinanzierung” van de Fraunhofergesellschaft 3): de hoogte van de overheidssubsidie is direct
afhankelijk van de inkomsten uit contractonderzoek. Het
aangrijpingspunt kan ook bij de vraagzijde worden gelegd.
Een van de mogelijkheden is het subsidieren van ondernemingen die onderzoek uitbesteden.
* De auteur is werkzaam bij het Studiecentrum voor Technologie en
Beleid (STB) van TNO te Apeldoorn. Het artikel is op persoonlijke titel
geschreven. Dit artikel is grotendeels gebaseerd op een onderzoek in
opdracht van de Stuurgroep Evaluatie Innovatiebeleid onder voorzitterschap van het Ministerie van Economische Zaken. Het verslag van
dit onderzoek is neergelegd in: H.W. Vrolijk m.m.v. A. Prakke en
A. Kleinknecht, De regaling Contract-Research, Apeldoorn, 1985.
Speciale vermelding verdient dr. A. Kleinknecht, werkzaam aan de
Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht, die ten behoeve van bovengenoemd onderzoek bepaalde gegevens uit de door hem gehouden enquete naar technische vernieuwing in de Nederlandse Industrie ter beschikking heeft gesteld. Dankbaar is gebruik gemaakt van het commentaar van drs. C.L. Worms
van het Ministerie van Economische Zaken en van de razendsnelle
vingers van Martina van Amersfoort.
1) Zie onder andere H.W. Lambers, Over de institutionele markt,
De Economist, 1958, biz. 753-775, en H.W. de Jong, Dynamische
markttheorie, Leiden/Antwerpen, 1981.
2) A. de Liefde en C.L. Worms, Een vraagbeleid inzake wetenschappelijk onderzoek, ESB, 22 mei 1985, biz. 506 e.v.
3) De instituten van de Fraunhofergesellschaft houden zich vooral
met toegepast onderzoek bezig. Het meer fundamentele en strategische onderzoek (dat zich nauwelijks leent voor contractonderzoek)
vindt plaats bij de Max-Planck-Gesellschaft en de diverse ‘Grossforschungseinrichtungen’. Het collectieve onderzoek vindt voornamelijk
plaats in de instituten van de AIF (Arbeitsgemeinschaft Industrieller
Forschungsvereinigungen). In tegenstelling tot Nederland kent WestDuitsland een zeer gedifferentieerde technisch-wetenschappelijke infrastructuur: elk soort onderzoek is ondergebracht bij een afzonderlijke organisatie met elk een eigen financieringsstructuur.

In diverse landen, waaronder Frankrijk 4), WestDuitsland 5) en Nederland, werden aan het eind van de jaren zeventig door de overheid subsidieregelingen voor
contractresearch ingevoerd die vooral gericht zijn op kleine en middelgrote ondernemingen. In de Innovatienota
wordt de behoefte aan de in 1979 ingevoerde regeling
Subsidising Ontwikkelingscontracten (SOC), ook wel de
regeling Contract Research (CR) genoemd, als volgt beargumenteerd: ,,Uitbesteding van speur- en ontwikkelingswerk is vooral van betekenis voor het kleinere bedrijf dat in
zijn algemeenheid niet beschikt over eigen capaciteit voor
ditsoortwerk. Uitbestedingbijderdenisdanvaakdeenige
mogelijkheid om de voor vernieuwing noodzakelijke kennis te verwerven. De verwachting is dat de te verstrekken
steun aanleiding zal geven tot een veelvuldiger gebruik
door met name kleinere bedrijven van de mogelijkheid tot
het verwerven van externe kennis en kunde middels het
plaatsen van onderzoeksopdrachten” 6).
Maar ook als bedrijven wel over eigen onderzoekscapaciteit beschikken, kunnen ertal van overwegingen zijn om
bepaalde onderzoeksopdrachten buiten de deur te laten
uitvoeren. Een daarvan zou kunnen zijn dat derden het onderzoek goedkoper kunnen uitvoeren (het kostenaspect).
Een andere mogelijke reden is dat het bedrijf de deskundigheid en de apparatuur mist om het onderzoek zelf uit te
voeren. Daarnaast heeft het uitbesteden als voordeel dat
de vaste kosten in variabele kosten worden omgezet: veranderingen in de behoefte aan onderzoek kunnen op die
manier gemakkelijker worden opgevangen. Aan de andere kant kunnen er allerlei redenen zijn die bedrijven juist ervan weerhouden om onderzoek uit te besteden.
In dit artikel wordt de vraagzijde van de R&D-markt nader onderzocht. Eerst wordt gekeken naar verschillen tussen grootte klassen van industriele ondernemingen. De
vraag is in hoeverre externe R&D voor kleinere ondernemingen belangrijker is dan voor grotere ondernemingen.
De volgende paragraaf gaat over verschillen tussen sectoren. De cijfers van het CBS over de sectorale verdeling geven ook informatie over veranderingen in de tijd en over
uitbesteding aan buitenlandse derden. Vervolgens wordt
bekeken welk soort onderzoek wordt uitbesteed, en om
welke redenen. Tot slot wordt een voorlopige beoordeling
van de INSTIR gegeven in het licht van het uitbestede
onderzoek.

Verschillen tussen grootteklassen

enquete blijkt dat dit percentage eerst daalt en daarna
stijgt naarmate de bedrijven groter zijn. Volgens Kleinknecht besteden bedrijven met meer dan 500 werknemers
echter relatief weinig onderzoek uit.
Al met al kan worden gesteld dat vooral voor de zeer kleine ondernemingen contractresearch een belangrijke
plaats inneemt. Niet alleen is dat voor een deel daarvan de
enige manier om onderzoek te laten verrichten, het uitbestede onderzoek is ook relatief omvangrijk vergeleken
met hun interne R&D. De meeste grotere bedrijven hebben de mogelijkheid om een keuze te maken tussen zelf
uitvoeren of uitbesteden, en lijken inderdaad van deze
keuzemogelijkheid veelvuldig gebruik te maken; verderop
zal blijken welke argumenten bij deze beslissing een rol
spelen.
Tabel 1. Externe R&D naar grootteklassen
Grootteklasse
naar aantal
werknemer

Aantal bedrijven met
uitsluitend
externe R&O,
in procenten a)

Aantal bedrijven met
externe R&D
(met of zonder
interne R&D)
in procenten a)

Externe R&D in %
van interne R&D

enquete
Kleinknecht

<20
20-49
50-99
100-199
200-499
>500

INSTIRenquete

enquete
Kleinknecht

INSTIRenquete

enquete
Kleinknecht

INSTIRenquete

12
8

26

45
30
41
52
55
69

41
43
46
41
51
n.b.

30
15
19

50

4
4
2
1

12
13
10
10

n.b.

22
26
16

22
18
15
22

n.b.

a) Uitgedrukt in procenten van het aantal bedrijven die interne en/of externe R&D
hebben.

Verschillen tussen sectoren
Uitgedrukt in procenten van de interne R&D is volgens
het CBS in de Nederlandse Industrie het uitbestede onderzoek aanzienlijk lager dan volgens Kleinknecht of de
INSTIR-enquete: 5,5% tegenover 18% 9) of 25% 10) (zie
tabel 2). Een van de redenen is dat de bedrijven met minder dan 50 werknemers buiten de CBS-enquete vallen; zo4) De regeling ‘La prime a (‘innovation’ is in 1979 in werking getreden
en eind 1983 ingetrokken.
5) De regeling ‘Externe Vertragsforschung’ is ingevoerd in 1978. Een

verslag van de evaluatie van deze regeling is te vinden in: Bundesmi-

In tabel 1 wordt voor de verschillende grootteklassen
aangegeven hoeveel procent van de R&D-bedrijven onderzoek uitbesteden (naast of zonder interne R&D) en in
welke mate (vergeleken met de interne R&D). De cijfers
zijn afkomstig uit de enquete van Kleinknecht 7) en de
INSTIR-enquete 8); het CBS verschaft (helaas) geen gegevens over het uitbestede onderzoek naar grootteklassen.
Tabel 1 laat zien dat volgens beide bronnen het percentage bedrijven dat uitsluitend R&D uitbesteedt, groter is
naarmate het bedrijf kleiner is. Hoewel tussen beide informatiebronnen per grootteklasse nogal wat verschillen zijn,
kan worden geconcludeerd dat voor 10 a 20 procent van
de bedrijven met minder dan 50 werknemers het uitbesteden van onderzoek de enige mogelijkheid is om de benodigde kennis te verkrijgen. Bij de bedrijven die gebruik
hebben gemaakt van de CR-regeling, was dit percentage
nog aanzienlijk hoger: 40.
Wanneer ook gekeken wordt naar de externe R&D die
naast interne R&D wordt verricht, dan is contractresearch
voor een veel grotere groep bedrijven van belang. In het algemeen is bij grotere bedrijven het percentage dat onderzoek uitbesteedt, iets groter dan bij kleinere bedrijven.
Blijkbaar maken grotere bedrijven eerder een afweging of
een onderzoek zelf uitgevoerd dan wel uitbesteed wordt.
De relatieve omvang van het uitbestede onderzoek kan uitgedrukt worden in een percentage van de interne R&D. Zowel uit de gegevens van Kleinknecht als uit de INSTIRT?QU O1.R-1QQC

nisterium fur Forschung und Technologie, Forderung Auftragsfor-

schung: Zwischenbilanz der Fordermassnahme “Externe Vertragsforschung”, Koln, 1983.
6) Het overheidsbeleid inzake technologische vernieuwing in de Nederlandse samenleving (Innovatienota), Den Haag, 1979, biz. 77.
7) De enquete van Kleinknecht is begin 1984 uitgevoerd met financiele steun van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en dat
van Economische Zaken. Een aantal gegevens uit deze enquete zijn
gegenereerd ten behoeve van het onderhavige onderzoek van STB-

TNO, zie Vrolijk, op. cit. Voor de algemene uitkomsten van de enquete, zie A. Kleinkecht, Innovatiepatronen in de Nederlandse Industrie,
enkele enquete-uitkomsten (voorlopig verslag), Maastricht, 1985;
J.W.A. van Dijk en A. Kleinknecht, Aanzetten voor een schaalgericht
industrieel vernieuwingsbeleid, in: Symposium Onderzoekprogramma Technologie-Economie, Den Haag, 1985.

8) In opdracht van de Directie Algemeen Technologiebeleid van het
Ministerie van Economische zaken houdt het Studiecentrum voor

Technologie en Beleid (STB) van TNO periodiek een enquete onder
de bedrijven met ten hoogste 500 werknemers die subsidie krijgen in
het kader van de INSTIR. De uitkomsten van de enquete onder de
INSTIR-gebruikers in de eerste periode zijn gebaseerd op 570 bedrijven waarvan 73% uit de nijverheid, 19% uit de dienstverlening en 8%
uit de land- en tuinbouw. Zie H.W. Vrolijk, Innovatieprocessen bij
INSTIR-gebruikers, april 1986 (concept).
9) Aan de andere kant is volgens het CBS het aantal bedrijven dat uit-

sluitend externe R&D heeft aanzienlijk hoger dan volgens Kleinknecht, namelijk 18% tegenover 3% (Uitgedrukt in het aantal bedrijven met interne en/of externe R&D). Voor een overzicht en een verklaring van de verschillen tussen de CBS- en Kleinknecht-enquete, zie
Kleinknecht, op.cit.; Van Dijk en Kleinknecht, op.cit.; Vrolijk, op.cit.,
1985, appendix A.

Tabel 2. R&D-uitgaven aan binnen- en buitenlandse derden, in absolute bedragen en in procenten van de uitgaven voor interne R&D (naar sectoren)
Sectoren
(sbi-code)
1973

Metaal (33 t/m 39)
Chemie (28 t/m 30)
Voedings- en genotmiddelen(20 + 21)
Leer-, rubber- en
kunststofverwerking
(24 + 31)
Hout-, papier- en

Buitenland,
in mln. gld.

Binnenland,
in mln. gld.
1977

1981

1973

1977

Binnenland,
in%
1981

1973

1981

Buitenland,
in%
1973

1981

Totaal,

Andere bronnen.

in%

in%

1973

1981

1983

(1984/
1985)

16,5
15,6

13
8

28,6
10,2

14,5
10,3

76
17

89,6
35,6

1,7
2,8

1,7
0,8

1,5
1,9

5,2
2,9

3,2
4,7

6,9
3,7

± 17
24

(27)
( 4)

6,0

6

6,5

8,0

2

2,3

5,3

3,2

7,1

1,1

12,4

4,3

± 32

(32)

0,4

0

0,4

0

2

1,8

3,0

1,4

0

6,5

3,0

7,9

± 47

(23)a)

(25 t/m 27)
Textiel- en kleding-

0,9

1

0,5

0,1

0

0

7,1

2,6

0,8

0

7,9

2,6

± 26

industrie (22 + 23)

0,6
1,0

1
1

0,6
1,5

0
2,4

0
3

5,8
14,5

6,4
8,2

0
34,8

0
0,5

5,8
49,3

6,4
8,7

± 24
17

35,3

100

2,5

1,5

2,1

4,0

4,6

5,5

grafische Industrie

Bouwmaterialen (32)
Totale Industrie

41

30

48

0
0,1
128,8

18

(±31)
(32)b)
(41)
(25)

Bronnen: deze gegeven zijn ontleend aan de CBS-publikaties. Speuren ontwikkelingswerk in Nederland 1973, en idem 1977 en 1981, die betrekking hebben op de financiering van R&D
(B-wetenschappen), onderscheiden naar betalingen aan binnenlandse derden (intermedlaire betalingen), betalingen aan buitenlandse derden en uitgaven voor met eigen personeel verrichte R&D, en aan de Kleinknecht-enquete respectievelijk de INSTIR-enquete (tussen haakjes), die betrekking hebben op de installing die de R&D uitvoert (Interne of externe R&D).
Percentages die met het teken plusminus (±) zijn aangeduid betreffen ongewogen gemiddelden van de percentages voor de samengevoegde sbi-bedrijfsklassen.
a) Alleen rubber- en kunststofverwerkende Industrie.
b) Zowel textlel- en kledingindustrie als leerindustrie.

als in de vorige paragraaf is aangetoond wordt juist door
deze groep relatief veel onderzoek uitbesteed. Waarschijnlijk vloeien de uiteenlopende uitkomsten ook voort
uit de verschillen in vraagstelling (zie de toelichting bij tabel 2). Een derde reden zou kunnen zijn dat uitgaven voor
contractresearch sinds 1981 aanzienlijk zijn gestegen;
verderop in dit artikel zal blijken dat deze mogelijkheid niet
bepaald uitgesloten is.
Tabel 2 laat zien dat de mate waarin onderzoek wordt
uitbesteed per sector aanzienlijk kan verschillen. Met
maakt overigens nogal uit of gekeken wordt naar uitbesteding aan binnenlandse of aan buitenlandse derden. Dit
onderscheid is van belang omdat bij deze twee groepen
niet hetzelfde wordt gemeten. Volgens de toelichting op
het CBS-enqueteformulier zijn de uitgaven aan buitenlandsederden ,,inclusief betalingen aan (….) buitenlandse
moeder-, dochter- en zustermaatschappijen”. Bij de
R&D-uitgaven aan binnenlandse derden daarentegen dienen betalingen aan ondernemingen, verenigingen, stichtingen die nauw verbonden zijn met de opdrachtgevers
buiten beschouwing te blijven 11). Dat deze verschillen in
vraagstelling ook tot uiting komen in de uitkomsten, blijkt
in tabel 2 vooral bij de metaal- en chemische Industrie. In
deze sector, waarin vrij veel Nederlandse en buitenlandse
multinationals opereren, zijn de R&D-uitgaven aan buitenlandse derden aanzienlijk hoger dan die aan de binnenlandse derden.
Sectoren waarin relatief veel onderzoek wordt uitbesteed, zijn de leer-, rubber- en kunststofverwerkende Industrie, de voedings- en genotmiddelenindustrie, de textiel- en kledingindustrie, de bouwmaterialenindustrie en
de metaalindustrie 12). De reden waarom in sommige sectoren externe R&D een relatief belangrijke plaats inneemt
kan zowel aan de vraagzijde als aan de aanbodzijde worden gezocht. In het eerste geval luidt de hypothese dat tussen sectoren verschillen in uitbestedingsgedrag bestaan
(onder meer vanwege de verschillen tussen grootteklassen, zie tabel 1). In het tweede geval wordt verondersteld
dat de mate van uitbesteding af hankelijk is van de omvang
van de aanwezige technisch-wetenschappelijke infrastructuur, die immers per sector verschilt. De tweede
hypothese lijkt het meest aannemelijk. Ten eerste is in Nederland een vrij omvangrijke technisch-wetenschappelijke
infrastructuur (onder andere in de vorm van TNO-instituten) aanwezig in de sectoren waarin relatief veel onderzoek wordt uitbesteed 13). Ten tweede zijn er tussen landen (met een afwijkende technisch-wetenschappelijke infrastructuur) grote verschillen in de relatieve omvang van
het uitbestede onderzoek voor de diverse sectoren 14).

Tabel 2 geeft ook een beeld van de verschuivingen in de
tijd die zich bij de R&D-uitgaven aan derden hebben voorgedaan. De R&D-uitgaven aan binnenlandse derden zijn
in absolute bedragen in de periode 1973-1981 licht
gestegen (aanvankelijk gedaald, later gestegen); in procenten van de uitgaven voor interne R&D zijn ze echter gedaald (van 2,5 naar 1,5%). Het sterkst was de absolute stijging in de metaalindustrie (echter relatief gelijk gebleven).
Bij de chemische Industrie is sprake van een daling (vooral
in relatieve termen). De overige sectoren bleven absoluut
gezien ongeveer gelijk; in relatieve termen is echter sprake van een aanzienlijke daling (met uitzondering van de
textiel- en kledingindustrie).
Wanneer gekeken wordt naar de R&D-uitgaven aan buitenlandse derden komt een geheel ander beeld naar voren. In absolute termen is er voor de totale industrie bijna
een verviervoudiging, in relatieve termen een verdubbeling af te lezen 15). Aan deze forse stijging hebben vooral
10) Aangezien de INSTIR-enquete betrekking heeft op ondernemin-

gen met ten hoogste 500 werknemers, is het niet zo verwonderlijk dat
de INSTIR-enquete een hoger percentage oplevert dan de
Kleinknecht-enquete; ondernemingen met meer dan 500 werknemers
besteden immers minder onderzoek uit dan kleinere ondernemingen
(zie tabel 1).
11) CBS, Speur- en Ontwikkelingswerk in Nederland 1981, Den
Haag, 1984. Volgens het CBS vloeien deze bepalingen voort uit de
richtlijnen van de Frascati Manual.

12) Uitgaande van minimaal twee van de drie informatiebronnen. Volgens de enquete van Kleinknecht neemt in de chemische industrie externe R&D een belangrijke plaats in (volgens de andere twee bronnen
is dat niet het geval).
13) Een exceptioneel voorbeeld van een sector waarin de bedrijven
relatief veel onderzoek voor derden laten verrichten is de groep openbare nutsbedrijven. Volgens de CBS-statistiek waren hun R&D-uitgaven aan binnenlandse derden in 1981 86% van de totale R&D-uitgaven in die sector (het gemiddelde voor alle sectoren was 3,3% in
1981). In deze sector is een zeer uitgebreide technisch-wetenschappelijke infrastructuur aanwezig; ook omdat de onderzoeksinstellingen
zijn losgekoppeld van de produktiebedrijven, wordt het meeste onderzoek niet intern maar extern verricht.
14) Zie onder andere voor de Verenigde Staten: John A. Hansen,
James I. Stein en Thomas S. Moore, Industrial innovation in the United States, a survey of six hundred companies, Center for Technology
and Policy, Boston, augustus 1984; voor het Verenigd Koninkrijk:
K. Pavitt, Sectoral patterns of technical change, Research Policy,
jg. 13,1984 .
15) Deze ontwikkeling is in 1983 nog versterkt. Volgens het CBS hebben ondernemingen toen f. 237 mln. voor R&D (B-wetenschappen)
betaald aan buitenlandse instellingen; dat is 5,3% van hun totale uitgaven aan R&D. In 1981/1982 lag dat bedrag op gemiddeld f. 135 mln.
(3,5% van hun totale R&D-uitgaven). Zie CBS, Speur- en Ontwikkelingswerk in Nederland 1983, Den Haag, 1986 (nog te verschijnen).

Door middel van contractresearch kunnen kleine bedrijven
Men bieden.
de metaal- en de chemische Industrie bijgedragen, twee
sectoren waarin zoals reeds opgemerkt vrij veel Nederlandse en buitenlandse multinationals opereren. Zijn de
Nederlandse multinationals bezig hun R&D-capaciteit
naar hun dochters in het buitenland te verplaatsen, maken
zij in toenemende mate gebruik van onafhankelijke buitenlandse onderzoekinstellingen, of zijn er steeds meer Nederlandse dochters van buitenlandse concerns die de benodigde R&D door*hun moeder- of zustermaatschappijen
laten uitvoeren? De tot dusver verstrekte CBS-cijfers geven helaas geen uitsluitsel.

Wat wordt waarom uitbesteed? _____
Zowel in de enquete in het kader van ons onderzoek
naar het functioneren van de CR-regeling als in een vergelijkbare Duitse enquete 16) is gevraagd naar het soort onderzoek dat wordt uitbesteed en naar de redenen om al of
niet uit te besteden. Uit beide enquetes komt naar voren
dat uitbestede onderzoeksprojecten slechts in beperkte
mate gericht zijn op vernieuwingen en verbeteringen in het
produktieproces, procesinnovaties dus. In het overgrote
deel van de gevallen gaat het om produkinnovaties.
Gevraagd is op welke van de volgende fasen in het R&Dproces het uitbestede onderzoek betrekking had:
– eerste fase: het ontwikkelen van een concept of idee
voor een produkt- of procesinnovatie;
– tweede fase: een analyse van de technische haalbaarheid van een nieuw concept;
– derde fase: het ontwikkelen van een produkt- of
procesinnovatie;
– vierde fase: het (niet routinematig) testen van het ontwikkelde produkt of produktiemethode.
Minder dan 40% van de onderzoeksprojecten had betrekking op de eerste of de tweede fase. De meeste projecten zijn gericht op de ontwikkelingsfase (35 – 40%), de rest
op de testfase (overigens in Nederland aanmerkelijk hoger
dan in West-Duitsland: 27 tegenover 17%).
Niet onderzocht is waarom bedrijven bij de eerste twee
fasen zo weinig gebruik maken van externe faciliteiten.

profiteren van de schaalvoordelen die onderzoekinsti(Foto Ad Visual)
Zijn deze in onvoldoende mate aanwezig of widen de
meeste bedrijven er liever geen gebruik van maken? In dit
opzicht is er een interessant verschil tussen kleinere (minder dan 50 werknemers) en grotere bedrijven in de mate
waarin voor de eerste fase (ideeenontwikkeling) op externe know-how een beroep wordt gedaan. In beide landen
wordt dat door de kleinere bedrijven nauwelijks (in Nederland 12%), door de grotere bedrijven vrij veel gedaan
(35%). Uit het Westduitse onderzoek komen als redenen
naar voren dat enerzijds grotere bedrijven veel nut zien of
verwachten van het genereren van ideeen’door ‘buitenstaanders’, terwijl anderzijds kleinere bedrijven hun
nauwe betrekkingen met hun klanten (zeggen te) gebruiken om ideee’n op te doen voor met name nieuwe produkten 17).
Een opvallend verschil tussen Nederland en Duitsland
is de mate waarin het uitbestede onderzoek op meer dan
een van de bovengenoemde fasen in het R&D-proces betrekking heeft. Had in West-Duitsland bijna 70% van de
onderzoeksprojecten betrekking op slechts een fase, bij
de gebruikers van de CR-regeling was dit maar bij 30%
van de projecten het geval. Uit gesprekken met de consulenten van de Rijksnijverheidsdienst (de uitvoerende instantie bij de CR-regeling) komt naar voren dat vooral de
bedrijven die zelf geen onderzoek verrichten of geen ervaring hebben met het uitbesteden van onderzoek (meestal
de kleinere bedrijven), vaak de neiging hebben om verscheidene fasen van het betreffende project tegelijkertijd
uit te voeren. Dat leidt er veelal toe dat ze te weinig greep
kunnen houden op het project en op de instelling die het
project uitvoert.
Wat betreft de redenen voor uitbesteden, wordt door de
kleinere bedrijven vaak genoemd dat ze geen R&D-perso16) Bundesministerium fur Forschung und Technologie, op.cit. De
vergelijking met de uitkomsten van de Westduitse enquete is mogelijk
omdat een aantal vragen daaruit ook in de enquete onder de gebruikers van de CR-regeling zijn gesteld. De uitkomsten van de CRenquete zijn gebaseerd op 29 bedrijven die in 1982 van de CR-regeling gebruik hebben gemaakt. De Duitse enquete is gebaseerd op 178

bedrijven.
17) Bundesministerium fur Forschung und Technologie op.cit., biz.
53.

neel in dienst hebben (of niemand voor R&D-werk kunnen
of willen vrijmaken). De belangrijkste reden, zowel bij grotere als kleinere bedrijven, voor het uitbesteden van een
bepaald onderzoek is het ontbreken van specifieke knowhow of apparatuur (voor Nederland in bijna driekwart, voor
Duitsland ongeveer de helft van de projecten). Het feit dat
via contractresearch van de benodigde know-how of apparatuur gebruik kan worden gemaakt, wordt dan ook door
de ondervraagde bedrijven als het belangrijkste voordeel
van het uitbesteden van onderzoek gezien. Ook werd vaak
als voordeel genoemd dat men op die manier geen extra
R&D-personeel in (vaste) dienst hoeft te nemen, en dat
men zich volledig kan concentreren op de hoofdfunctie
van het bedrijf. Het kostenaspect (het uitbesteden is goedkoper dan zelf uitvoeren) speelt nauwelijks een rol 18).
Ondervraagde bedrijven zien ook heel wat nadelen van
contractresearch. Een daarvan is dat de vertrouwelijkheid
van het onderzoek in gevaar kan komen. Als veel belangrijker wordt gezien dat het bedrijf erg afhankelijk wordt van
de installing of het bedrijf dat het onderzoek verricht. Men
zegt onvoldoende mogelijkheden te hebben om controle
uit te oefenen of om het project bij te sturen. Ook levert de
onderlinge communicatie soms problemen op en loopt de
tijdsplanning vaak uit de hand (opvallend is dat de helft van
de in het kader van de CR-regeling gesubsidieerde projecten meer tijd in beslag neemt dan bij de subsidieaanvraag
is geraamd).
Door de bedrijven worden deze nadelen natuurlijk in
hoofdzaak op het conto van de onderzoeksinstellingen geschreven. Blijkens de enquete onder de CR-gebruikers
valt hun oordeel met name wat betreft de kosten en de
duur van het onderzoek nogal negatief uit. Vooral over de
TNO-instituten en andere semi-overheidsinstellingen is
men in dit opzicht weinig te spreken; hetgeen door de
RND-consulenten wordt onderschreven, hoewel zij in de
marktgerichtheid van veel TNO-instituten de laatste jaren
een belangrijke verbetering constateren. Aan de andere
kant hebben sommige bedrijven een deel van hun ontevredenheid op een aantal punten ook aan zich zelf te danken,
zo bleek uit onze gesprekken. Zoals reeds opgemerkt,
wordt slechts door een beperkt aantal bedrijven het onderzoeksproject gefaseerd in opdracht gegeven. Ze geven de
uitvoerende onderzoeksinstellingen vaak te veel de vrije
hand wat betreft de inhoud van het onderzoek. Te weinig
worden strakke afspraken gemaakt over financiele en
tijdsbegrotingen en over mogelijke overschrijdingen daarvan. Blijkbaar hebben vooral de kleinere bedrijven ondersteuning nodig op dit punt. Onze indruk is dat de RNDconsulenten hier een nuttige functie hebben vervuld.
Volgens de RND-consulenten zijn het vooral de meer
dynamische en expansieve ondernemingen die onderzoek uitbesteden (en daarbij van de CR-regeling gebruik
maken). Dit beeld wordt bevestigd door een statistische
vergelijking tussn bedrijven die onderzoek uitbesteden
(naast of zonder interne R&D) en bedrijven die uitsluitend
zelf R&D verrichten (zie label 3). Op basis van de enquete
van Kleinknecht blijken de eerstgenoemde bedrijven hun
innovatie-activiteiten vooral te richten op vervanging van
verouderde produkten en op diversificatie, dus op offensieve doelstellingen. Doelstellingen die meer een defensief karakter hebben (zoals verlaging van energiekosten
en verbetering van arbeidsomstandigheden) zijn voor deze bedrijven wat minder belangrijk.
Ook blijken bedrijven met externe R&D het beter te doen
op het gebied van export, omzetgroei, toename in R&D, en
het aantal innovaties dan bedrijven met uitsluitend interne
R&D 20).Verder blijken zij over de hele linie beter bekend
te zijn met en meer gebruik te maken van overheidsinstellingen en -regelingen.

Tabel 3. Verschillen in doelstellingen van innovatie
Doelslellmgen/motieven

Verbreding van het goederenpakket
(‘diversificatie’)
Verbetering van de marktpositie:
vervanging van verouderde
produkten
Verbetering van de marktpositie:
het gebruik maken van in de
bedrijfstak nog weinig gebruikte
technische mogelijkheden
U heeft een gat in de markt ontdekt
(inspelen op een nieuwe behoefte)
Verbetering van de arbeidsomstandigheden
Het bereiken van een grotere
flexibiliteit in de arbeidsorganisatie
Beter voldoen aan milieu-eisen
Verlaging van energiekosten
Verlaging van loonkosten
Verlaging van andere kosten

508

(n = 521)

77

82

79

92

66

68

54

47

37

24

42
24
39
65
39

36
30
27
68
48

Bron: enquete van Kleinknecht (Vrolijk, op.cit., 1985, biz. 24)

Beleidsmatige ondersteuning van de bedrijven met externe R&D (bij voorbeeld door subsidising) is dus niet alleen gerechtvaardigd vanuit het opheffen van bepaalde
nadelen (zoals in de Innovatienota werd benadrukt), maar
ook vanuit het stimuleren van de ‘kansrijke’ bedrijven (‘picking the winners’).

INSTIR-subsidie in aanmerking. In hoeverre heeft deze
overgang ertoe geleid dat de kleinere bedrijven, vooral de
bedrijven die uitsluitend onderzoek uitbesteden, minder
van de subsidiemogelijkheden gebruik hebben gemaakt?
Aan de ene kant was een zeker pessimisme gerechtvaardigd. De CR-regeling mocht zich na een aarzelende
start in een groeiende populariteit verheugen: het aantal
toegezegde projecten verdrievoudigde zich in de periode
1982-1984. Vooral de groep bedrijven met minder dan
20 werknemers kreeg een snel stijgend aandeel in het totale subsidiebedrag: van 10% in 1979 naar 35% in 1984.
Blijkbaar geldt vooral voor de kleinere bedrijven een lange
incubatietijd, de tijd die de doelgroep nodig heeft om kennis te nemen van de regeling en daarvan gebruik te maken. Bovendien bleek uit onze enquete een groot deel van
de CR-bedrijven veel waardering te hebben voor de rol van
de RND als uitvoerende instantie, die naast de afwikkeling
van de subsidieprocedure ook inhoudelijke ondersteuning
bood.
Aan de andere kant gaf met name de vormgeving van de
INSTIR ook aanleiding tot optimisme. Voor de bedrijven is
een voordeel dat zij voor alle R&D-kosten met slechts een
regeling te maken hebben, een regeling die in vergelijking
met de CR-regeling bovendien simpeler is: de kosten voor
R&D kunnen, na afloop van de periode waarin deze kosten
zijn gemaakt, bij de uitvoerende instantie (de Dienst

18) Zie ook: J. Hagedoorn, P.J. Kalff, J.H. Korpel en W.C.L. Zegveld,
Inventarisatie van ontwikkelingen in de dienstverlening aan de Industrie, Studiecentrum voor Technologie en Beleid, Apeldoorn, januari 1986 (voorlopig intern rapport) biz. 77 en 80 .
20) De verschillen tussen bedrijven met externe R&D en bedrijven
met uitsluitend interne R&D hebben vooral betrekking op de volgende
variabelen
– percentage bedrijven met een export van meer dan 25% van de
omzet (57 tegenover 47);

Bij de invoering van de INSTIR per 1 oktober 1984 is de
CR-regeling opgeheven; naast interne R&D komt uitbesteed onderzoek (en ingeleend R&D-personeel) voor de

Bedrijven met
externe R&D

interne R&D
(n = 674)

De INSTIR____________________

Bedrijven met

percentage bedrijven met meer dan 20% hogere omzet in 1983
t.o.v. 1982 (14 tegenover 10);
percentage bedrijven met sterke toename in het aantal R&Dmensjaren over de periode 1981-1983 (29 tegenover 19);
percentage bedrijven met een of meer:
– produktinnovaties (59 tegenover 53);
– procesinnovaties (45 tegenover 34);
– combinaties van produkt- en procesinnovaties. (29 tegenover 20).

Investeringsrekening) in rekening worden gebracht 21).
De eerste cijfers over het INSTIR-gebruik hebben de optimisten (voorlopig) gelijk gegeven. In de eerste plaats is
de INSTIR benut door een aanzienlijk aantal bedrijven dat
uitsluitend externe R&D (of ingeleend R&D-personeel)
heeft: 16%. Vooral bij de kleinere bedrijven is het percentage bedrijven zonder interne R&D vrij hoog (zie label 1). In
de tweede plaats heeft een vrij groot deel van de subsidiabele kosten betrekking op uitbesteed onderzoek: 26% van
de interne R&D. Bij de kleinere bedrijven ligt dat nog aanzienlijk hoger (zie label 1).
Het is vraag of dit hoge aandeel van het uitbestede onderzoek dat door de INSTIR isgesubsidieerd, aan de regeling zelf toegeschreven mag worden. De eerste gegevens
over het INSTIR-gebruik wijzen op een bevestigend antwoord. Opmerkelijk is dat bij de INSTIR het aandeel van de
kleinere bedrijven slechls weinig lager is dan bij de CRregeling. Bij de laatste regeling had in 1983-1984 de
groep bedrijven met minder dan 20 werknemers een aandeel van 35% van het totale subsidiebedrag, en de bedrijven met minder dan 100 werknemers een aandeel van
72%. Bij de INSTIR neeml de eerste groep 19%, en de
tweede groep 55% van het totale subsidiebedrag voor
haar rekening. Deze ogenschijnlijk nog vrij grote verschillen zijn om twee redenen bedriegelijk. Ten eerste was bij
de CR-regeling alleen het uitbestede onderzoek subsidiabel (en kleinere bedrijven doen relatief meer aan exlerne
R&D dan grotere bedrijven). Ten tweede was de groep bedrijven mel 200-500 werknemers bij de CR-regeling nogal
ondervertegenwoordigd, mede omdal de doelgroep van
de uitvoerende inslanlie, de RND, officieel beperkt is tol de
industriele ondernemingen tot 200 werknemers.
Het is ook goed mogelijk dat de INSTIR wat betreft het
uitbesteed onderzoek, in belangrijke mate heeft geprofiteerd van het succes van haar voorgangster, de CR-regeling. Door deze regeling zijn de (kleinere) bedrijven allent
gemaakt op de mogelijkheid om het (uitbestede) onderzoek te laten subsidieren. Onze indruk is bovendien dat de
CR-regeling in belangrijke mate een initierende werking
had: een aantal be’drijven heeft onder invloed van de regeling voor het eerst onderzoek ‘builen de deur’ lalen uilvoeren. De meeste daarvan hadden voldoende positieve ervaringen opgedaan om dal in de toekomst te continueren
(leereffecl).
Een derde mogelijkheid is dat een autonome stijging
van hel uilbestede onderzoek heeft plaatsgevonden.
Tabel 2 laal zien dal in de periode 1973 -1981 het bedrag
voor door derden verricht onderzoek aanzienlijk is gestegen (vooral voor onderzoek door buitenlandse derden).
Een indicatie van de recente en over de loekomslige ontwikkeling geeft een onderzoek van STB-TNO naar dienstverleningsactiviteiten in en vanuit middelgrote (200-500
werknemers) en grole bedrijven in de Industrie 22). Volgens deze studie heeft persaldo 37% van de middelgrote
bedrijven (die onderzoek uitbesteden) de afgelopen drie
jaar (1982 -1985) het uitbestedingspercentage voor R&D
verhoogd, vergeleken mel de andere activiteiten die uitbesteed (kunnen) worden een van de hoogste percentages. Voor de komende drie jaar verwacht per saldo 31 %
van de bedrijven dat meer aan onderzoek wordt besleed
dan voorheen. Vergeleken mel de andere uitbesledingscategorieen is R&D daarmee de snelste groeier. De grotere bedrijven vertonen ongeveer hetzelfde beeld.
Waaruit is de gesignaleerde en te verwachten groei van
het uitbestede onderzoek te verklaren? Een hypolhese
zou kunnen zijn dal de groei van de R&D-uilgaven, die zich
volgens hel CBS en andere bronnen in de laatste jaren aflekenl, vooral in een groei van de externe R&D lot uiting
komt. Het uilbesleden van onderzoek heeft immers het
voordeel dat de extra R&D-kosten variabel zijn: de R&Dactiviteiten kunnen gemakkelijker aan de wisselende behoeften worden aangepast. Vooral als bedrijven nieuwe
activiteilen widen ontwikkelen zullen zij bovendien niet de
beschikking hebben over de vereiste know-how of apparaluur, zodal een beroep moet worden gedaan op externe
onderzoeksfaciliteiten. De CBS-gegevens over hel speur-

en ontwikkelingswerk in 1986 zullen moelen uitwijzen of
deze hypothese kan worden gestaafd.

Conclusies
Geconcludeerd kan worden dat het uitbesteden van onderzoek voor sommige kleine bedrijven de enige en voor
de meeste zeker een belangrijke mogelijkheid is om innovalies door te voeren. Vooral voor de latere fasen in het
R&D-proces (ontwikkeling en testen van Fnnovaties) wordt
veelvuldig een beroep gedaan op externe onderzoeksfaciliteiten. Het ontbreken van specif ieke know-how of apparaluur (of een eigen R&D-capacileit) is de belangrijkste reden om derden in te schakelen; kostenoverwegingen spelen nauwelijks een rol.
Naasl deze voordelen levert uitbesteding soms ook tal
van problemen op, zeker in de beginfase. Bedrijven weten
vaak niel bij welke onderzoeksinslelling ze voor bepaalde
activiteiten het best terechl kunnen en hoe goede afspraken over tijdsduur, kosten en onderlinge afstemming en
eindprodukt kunnen worden gemaakl. De wijze waarop de
Rijksnijverheidsdiensl de CR-subsidieregeling heeft uitgevoerd, lijkt een belangrijke bijdrage te hebben geleverd
aan het overwinnen van deze problemen
Afgaande op het gebruik van deze regeling en het aandeel van het uitbeslede onderzoek in haar opvolgster, de
INSTIR, lijkl contractresearch vanaf 1982 een hoge vlucht
te hebben genomen. Verwacht mag worden dat deze groei
komende jaren zal voortzetlen. Onduidelijk is in hoeverre
dil uitsluitend of hoofdzakelijk aan de subsidiemogelikjheden kan worden toegeschreven. De sterke groei van de
R&D-uitgaven aan de buitenlandse derden (in vergelijking
mel die aan binnenlandse derden en mel interne R&D die
het CSB signaleert, suggereert dal hij bij grolere bedrjven
wellichl ook andere facloren een rol spelen. Nader onderzocht zou moeten worden in hoeverre en waarom Nederlandse en/of buitenlandse multinationals een groter beroep doen op R&D-capaciteit in hel buitenland (al of niet
binnen concernverband).

Hein Vrolijk
21) De CR-regeling had een zogenaamde drietrapsconstructie. Voordat de onderzoeksopdracht verstrekt werd, moest het bedrijf de subsidie aanvragen. Daarna werd het subsidiebedrag toegekend (bij de
Duitse regeling werd bovendien alvast 80% voor het subsidiebedrag
betaald). De betaling werd pas verricht nadat het onderzoek was

afgerond.
22) Hagedoorn, e.a., op.cit.

Auteur