Ga direct naar de content

Concurrerende universiteiten

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 21 1993

Concurrerende universiteiten
Door de afnemende studentenaantallen zien universiteiten hun marktpotentieel allengs afkalven. Het lijkt
crop dat in het verlengde hiervan een mediastrijd tussen universiteiten op gang komt ter behoud of vergroting van hun marktaandeel. Met billboards op perrons maakt de Landbouwuniversiteit Wageningen sier
met haar Internationale orientatie die studenten ‘wereldwijs’ maakt. Met reclamespots maakt de Universiteit van Amsterdam melding van haar beta-studies.
De aanwakkerende concurrentie tussen universiteiten
kan binnen afzienbare termijn de aanbodzijde van de
markt voor academisch onderwijs een geheel ander
aanzien geven. Met welke doelstelling en aanpak
kunnen de universiteiten de strijd aangaan?
Een universiteit begeeft zich eigenlijk op een aantal markten tegelijk, namelijk de verschillende wetenschapsdisciplines. Op de relevante markt zijn de
faculteiten de aanbieders. Door de afnemende studentenaantallen zijn al die markten voor academisch onderwijs kopersmarkten geworden, waar inspelen op
de behoefte van de student een voorwaarde is om te
overleven. Daarbij wordt de behoefte van een student niet alleen ingegeven door economische motieven (arbeidsmarkt), maar ook door heel andere zaken als de ‘couleur locale’ van een universiteitsstad.
Vanuit het arbeidsmarktperspectief gezien heeft
de (economische) faculteit twee strategieen achter de
hand: verbreding of verdieping. Bij verbreding biedt
een faculteit een zo breed mogelijk pakket, zodat de
student een algemene opleiding met veel keuzemogelijkheden krijgt. Dit komt voor de meeste faculteiten min of meer overeen met de huidige situatie.
Bij verdieping kiest de faculteit voor een niche-markt
binnen haar vakgebied, waarmee zij zich van concurrenten kan onderscheiden. Een voorbeeld is de Landbouwuniversiteit Wageningen, die zich heeft gespecialiseerd in agrarische economic.
Een economiestudent houdt bij de keuze van zijn
faculteit rekening met het verwachte rendement van
zijn opleiding op de arbeidsmarkt. Daarbij spelen zijn
eigen capaciteiten een belangrijke rol. Topstudenten
halen het hoogste rendement uit een topfaculteit,
waarvoor zij eventueel ook meer zullen willen betalen. De gemiddelde student zou toe moeten kunnen
met een degelijke, maar goedkopere opleiding, omdat hij weet dat het topniveau voor hem onbereikbaar is. Er is dus zowel behoefte aan goed en goedkoop onderwijs als aan ‘centers of excellence’.
Verbreding met topkwaliteit (de Harvard-oplossing) is dus een eerste strategic, maar erg moeilijk te
realiseren. Binnen alle deelspecialisaties moeten immers topsalarissen kunnen worden betaald en doorberekend. In Nederlarxd zijn universiteiten gebonden
aan ambtelijke salarisschaten. Verdieping met hoge
kwaliteit (Nijenrode) is een realistische optie. In dat
geval kan met een enkel deelspecialisme worden volstaan. Verdieping met een lagere kwaliteit is een verliezende strategic, omdat een faculteit zich daarmee

ESB 20-10-1993

niet kan onderscheiden van de vierde mogelijkheid,
namelijk verbreding met een lagere kwaliteit. Bij de
laatste strategic kan een omvangrijke onderwijscapaciteit produktief worden gemaakt, tegen relatief lage
kosten. Voor de student heeft deze optie het voordeel
dat hij uit een breed vakkenpakket kan kiezen.
In Nederland lijken echte kwaliteitsstrategieen bij
voorbaat onhaalbaar, gezien het feit dat hogere kosten niet in hogere prijzen kunnen worden doorberekend. Hetzelfde geldt, merkwaardig genoeg, voor de
strategic verbreding/soberheid, omdat het schaalvoordeel niet in de vorm van een lagere prijs kan worden
doorgegeven. Echter, gegeven de marktontwikkeling
zullen de faculteiten zich toch van de concurrentie
willen onderscheiden. Het ligt voor de hand dat de
overige aspecten van de nutsfunctie van studenten
(zoals universitair klimaat, voorzieningen voor huisvesting, mogelijkheden tot persoonlijke pntwikkeling) dan belangrijker zullen worden in de profilering
van de faculteiten. Daarnaast zullen de faculteiten,
gegeven de prijs, waarschijnlijk toch proberen de
prijs/kwaliteitsverhouding te verbeteren. Gegeven de
schaarste aan middelen – het prijsmechanisme werkt
niet – lijkt kwaliteitsverhoging het meest succesvol
als deze gericht wordt op enkele sterke deeldisciplines van de faculteit. Er komt dus een specialisatietendens op gang waarbij geprofiteerd gaat worden
van schaalvoordelen op deelterreinen.
In dit perspectief komt echter ook de breed georienteerde, sobere faculteit, die tegen lage kosten
het onderwijs kan aanbieden in de knel, omdat er
altijd wel een concurrent is die op een deelterrein
een hogere kwaliteit kan bieden. Hierdoor wordt ook
de breed georienteerde faculteit gedwongen zich te
specialiseren en dus gegeven het budget andere taken te marginaliseren. Dit is noch in het voordeel van
de gemiddelde student, die immers keuzemogelijkheden verliest, noch in het voordeel van de topstudent
omdat alle faculteiten in hun deelspecialisme schaalvoordelen moeten zien te halen. Dat betekent toch
weer grotere aantallen studenten wat ten koste gaat
van de (top)kwaliteit van het onderwijs.
Er komt in Nederland dus geen efficiente verdeling van het onderwijs tot stand. Met name voor de
echte toppers onder de studenten is er geen goed
aanbod, ook al zouden zij er voor willen betalen. Wil
men dit toch bereiken, zonder gebruik te maken van
het prijsmechanisme, dan kan een ‘second best’-benadering uitkomst bieden. Als rantsoenering niet via de
prijs kan plaatsvinden, dan is selectie van studenten
voor bij voorbeeld een of twee kleine topfaculteiten
een oplossing. Ook dan is concurrentie tussen faculteiten overigens onmisbaar. Laat de overheid eens in
de vijf jaar maar offertes vragen voor topprogramma’s. Moge de beste factulteit winnen.
T.P. van Walderveen

Auteur