Ga direct naar de content

Ceteris paribus: Het woord aan Daniel Mugge

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 2016

Daniel Mügge is een politicoloog aan de Universiteit van Amsterdam. Vroeger hield hij zich bezig met de regulering van de financiële markten, nu onderzoekt hij de politieke onderbuikgevoelens bij macro-economische indicatoren.

Vorige maand stelde een groep sociologen dat het CPB lijdt aan een ‘tunnelvisie’. Inzichten uit andere sociale wetenschappen zouden te weinig aandacht krijgen. Klinkt dit bekend?

“Economen en politicologen komen elkaar vaak tegen en dat is vaak vrij vruchtbaar. Maar als het gaat om politieke instituties, zijn er economen die denken deze te kunnen verklaren als een extensie van de economische theorie. De institutionele economie onderzoekt hoe institutionele kaders economisch gedrag in goede banen leidten, en zij modelleert hoe politieke instituties groeien uit interacties tussen verschillende spelers. Dat is een mooi begin, maar kan onmogelijk recht doen aan de historisch gegroeide complexiteit van echte politiek.”

Is dat een probleem?

“Zeker, maar vooral door de reputatie die economen hebben. Neem bijvoorbeeld regulering van de financiële markten. Op zoek naar gesprekspartners kiezen bestuurders vanzelfsprekend voor economen. Maar als het gaat om het organiseren van toezicht, dus om het inrichten van instituties, zouden juist politicologen nuttig kunnen bijdragen.”

Wat zou er moeten veranderen?

“De discussies zijn te vaak eenrichtingsverkeer. Veel sociale wetenschappers hebben belangstelling voor wat zij van andere disciplines kunnen leren; bij economen ontbreekt die meestal. Als methodes niet in het straatje van economen passen, weten ze niet wat ze ermee moeten en negeren ze de resultaten.

Volgens economen zouden onderzoeksmethodes in de politicologie te soft zijn – te veel gebaseerd op anekdotes. Dat is een beperkte visie: er zijn genoeg politicologen die werken met grote datasets. Bij politicologie is er echter ook ruimte voor andere methoden. Onderzoekers vergelijken bijvoorbeeld op een stelselmatige manier een klein aantal casussen: small-n-onderzoeken. Die zijn inderdaad ingewikkeld – je hebt het domein van de regressies immers allang verlaten – en je hoeft niet te hopen op onomstotelijk harde conclusies. In de economische wetenschap zie je pluriformiteit in methodes nauwelijks. Daar heerst een methodologische monocultuur. Het antwoord op de vraag moet altijd teruggaan naar een significante p-waarde.”

Zegt een p-waarde niet veel meer dan small-n-onderzoeken?

“Een methode moet passen bij een onderzoeksvraag. Er is niets mis met het gebruik van kwantitatieve methodes, maar die lenen zich niet voor elke vraag. Door een fetisjisme voor de p-waarde loop je het risico om onderzoeksvragen om te buigen voor de methode en belangrijke factoren buiten beschouwing te laten, gewoon omdat je ze niet in een Excel-sheet kan zetten. Op zo’n moment kunnen en moeten andere methodes een zinvolle bijdrage leveren voor discussies. Het is een verloren kans om die dan af te doen als soft, en het verlost ons als wetenschappers zeker niet van de taak om zo goed mogelijke antwoorden te geven op belangrijke vragen van onze tijd.”

Auteur

Categorieën