Ga direct naar de content

Vier punten bij de CPB-analyse over de ontrafeling van de vertraagde loonontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 12 2018

Het CPB publiceerde 23 november een studie die stelde dat de lage stijging van de arbeidsproductiviteit en de lage inflatie de afgelopen jaren de voornaamste reden is dat de nominale lonen zo langzaam stijgen. Een andere insteek was beter geweest.

In het kort

Deze lezing van de CPB-studie over de vertraagde loonontwikkeling schreef Jasper Lukkezen op persoonlijke titel.

In het kort

Yvonne Adema en Iris van Tilburg hebben namens het CPB gereageerd op dit artikel. Link naar de reactie

De policy brief die het CPB afgelopen vrijdag uitbracht, concludeert dat de lage nominale loonontwikkeling voornamelijk komt doordat de arbeidsproductiviteit en de inflatie lager zijn dan vroeger (Adema en Van Tilburg, 2018). De onderzoekers onderbouwen dat aan de hand van een statistiek en een serie regressievergelijkingen in drie achtergronddocumenten die arbeidsproductiviteit en reële loongroei relateren aan veelgenoemde factoren zoals technologische ontwikkeling, flexibel werk en globalisering op land-, sector- en bedrijfsniveau.

Het CPB adviseert daarom beleidsmakers om zich te richten op verhoging van de arbeidsproductiviteit. Daar is niets mis mee. Bij een hogere arbeidsproductiviteit is iedereen gebaat.

Maar uiteindelijk schiet de beleidsmaker weinig op met dit advies: uiteraard willen we allemaal een hogere productiviteitsgroei, alleen, hoe brengen we die tot stand? De uiteenrafeling van de loonontwikkeling levert hiervoor weinig aanknopingspunten op. Ik heb vier punten van commentaar.

Lonen groeien al langer langzaam

Het CPB benadrukt dat de reële loonontwikkeling en de arbeidsproductiviteit in de vier jaar tussen 2014-2017 beiden 0.7 procentpunt langzamer groeiden dan dat ze in de twaalf jaar tussen 1996-2007 deden. Figuur 1 reproduceert de eerste figuur van het CPB. Figuur 1 wekt bij snelle lezer de suggestie: de loonachterstanden lijken nogal mee te vallen.

Figuur 1ESB

Als de staafjes uit de Figuur niet per economische grootheid, maar per tijdsperiode geordend worden, ontstaat echter een ander beeld. Dan blijkt dat zowel in de periode 1996-2007 als in de periode 2014-2017 de groei van de reële lonen 0,6 procentpunt lager ligt dan de groei van de arbeidsproductiviteit. Figuur 2 laat dat zien. Ergo, het arbeidsaandeel neemt in beide perioden even hard af.

Figuur 2ESB

Dit levert natuurlijk geen oorzakelijke verklaring voor het verschil tússen beide perioden, maar maakt wel inzichtelijk dat het verschil tússen de periodes zich afspeelt tegen de achtergrond van een langer aanhoudende trend van lonen die niet meestijgen met de arbeidsproductiviteit. Het cumulatieve effect op het arbeidsaandeel van deze langzamere groei van de reële lonen vergeleken met de arbeidsproductiviteit over deze langere periode is uiteraard groter dan het cumulatieve effect van de 4 jaar van 0,7 procentpunt lagere groei van beiden. Dat is ook zo als de crisisperiode waarin de lonen harder groeien dan de arbeidsproductiviteit meegenomen wordt.

Het is juist deze meer langdurige daling van het arbeidsaandeel die voor veel politici en beleidsmakers reden tot zorg is (of dan toch in ieder geval vragen oproept) en die komt in de Policy Brief onvoldoende naar voren; figuur 2.2 in het achtergronddocument van Van Tilburg en Suyker (2018) toont dit.

Vragen bij periodekeuze

Dan vergelijkt het CPB 1996-2007 met de korte periode 2014-2017. Dat brengt drie potentiële problemen met zich mee.

De periode daartussen 2008-2013 wordt overgeslagen omdat het de crisisperiode betreft. Een analyse over wat je zou verwachten in de crisisperiode en wanneer die afgelopen is, ontbreekt echter. Hierdoor is lastig te zeggen of de vergelijking van 2014-2017 met de crisisperiode legitiem is of dat er in 2014-2017 nog sprake is van een herstel na de crisis. Als er nog sprake is van herstel na de crisis, kan de loondynamiek daarom al anders zijn van 2014-2017 dan tussen 1996-2007. Zoiets geldt ook voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit: volgens de endogene groeitheorie kan er technologie of kennis verdwenen zijn in de crisis en kan er in 2014-2017 nog sprake zijn van een inhaaleffect.

Er zijn verschillende modellen die uitleggen waarom de economie langzamer groeit als de economie aan de nulondergrens voor monetair beleid zit. Dat was gedurende de hele periode 2014-2017 het geval en is dat nu in (delen van) de Eurozone nog. Een econoom als Jacobs (2018) betoogt dat de economie hierom ook nu nog langzamer groeit. Helaas pakt de Policy Brief dit soort argumentaten niet op. Enige duiding op dit punt was prettig geweest.

Tot slot, als de arbeidsproductiviteit een andere of in de tijd verschoven conjuncturele ontwikkeling kent dan de loonontwikkeling, brengt de keuze voor de korte periode 2014-2017 het risico met zich mee dat het CPB haar structurele advies geeft op basis van een conjunctureel effect.

Geen resultaat is ook resultaat

De policy brief wordt ondersteund door drie achtergronddocumenten, die de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en reële loongroei relateren aan veelgenoemde verklaringen voor hun ontwikkeling zoals technologische ontwikkeling, flexibilisering en globalisering. Ze doen analyses op land-, sector- en bedrijfsniveau.

Uit deze analyses komen weinig significante resultaten. Daarnaast zijn de resultaten soms tegenstrijdig (vooral de resultaten van de sectorale analyse van Paans en Euwals (2018) wijken af van Van Tilburg en Suyker (2018) en Deelen et al. (2018)). De titel van de CPB-policy brief ‘Vertraagde loonontwikkeling in Nederland ontrafeld’ doet daarom wat pretentieus aan (zie ook Groot, 2018). Ik had er dolgraag een causale verklaring gezien!

Anders gezegd, is wellicht juist dit non-resultaat interessanter dan dat de studie nu doet voorkomen. Het non-resultaat geeft aan dat globalisering, technologische ontwikkeling en flexibilisering geen eenduidig positieve of negatieve effecten op de arbeidsmarkt hebben. Een genuanceerder begrip van de invloed die verschillende aspecten van deze ontwikkelingen hebben op arbeidsproductiviteit en de loonontwikkeling is dan ook nodig. Dit lijkt me het advies aan beleidsmakers.

Causaliteit

De focus op arbeidsproductiviteit in de studie komt voort uit de veronderstelling dat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit de loonontwikkeling drijft. De studie start met een simpele boekhoudvergelijking om deze focus toe te lichten:

Reële loonstijging = groei van de arbeidsproductiviteit + ontwikkeling van het loonaandeel

In eerste instantie lijkt dat logisch: er is ruimte voor de lonen om te stijgen als mensen productiever werken en kapitaal er niet een groter deel van afsnoept. De loonontwikkeling is dan de resultante, dat wat overblijft.

Met hetzelfde gemak kun je echter de volgende boekhoudvergelijking centraal stellen:

Groei van de arbeidsproductiviteit = reële loonstijging – ontwikkeling van het loonaandeel.

Dat klinkt ook heel logisch. Er staat dan dat mensen wel productiever moeten werken als de lonen stijgen, maar het loonaandeel niet overeenkomstig toeneemt.

Een boekhoudvergelijking vertelt niets over wat nou wat veroorzaakt, het enige dat de boekhoudvergelijking vertelt, is dat deze drie variabelen in tandem bewegen. Van Tilburg en Suyker (2018) bespreken op pagina 8-9 weliswaar literatuur die aantoont dat de arbeidsproductiviteit en de loonontwikkeling dezelfde trend volgen en ze noemen een aantal studies die een causaal verband van arbeidsproductiviteit naar lonen leggen, maar men gaat niet in op de vraag of de loonontwikkeling ook de arbeidsproductiviteit kan verklaren. De veronderstelde consensus dat arbeidsproductiviteit tot loonontwikkeling leidt en niet andersom, is namelijk helemaal niet zo sterk.

De neoklassieke theorie over bedrijfsvoering kan hier verhelderend werken: bedrijven proberen hun winst te maximaliseren. Dat kunnen ze doen door te kiezen hoeveel mensen ze in dienst nemen en hoeveel kapitaal ze inzetten. Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, produceren de werknemers die het bedrijf in dienst heeft meer en is er voor dezelfde hoeveelheid productie dus minder arbeidsinzet nodig. Hierdoor neemt de vraag naar arbeid bij het bedrijf af. Bij een lagere vraag, dalen de lonen in plaats van dat ze stijgen.

Dit is niet het hele verhaal uiteraard: het bedrijf in het voorbeeld kan goedkoper produceren en daardoor stijgt de vraag naar zijn producten; dat leidt weer tot een hogere vraag naar arbeid en dus hogere lonen. Daarnaast kan, afhankelijk van de onderhandelingsmacht van de werknemers, deze hogere arbeidsproductiviteit ook leiden tot hogere lonen. Hogere lonen zorgen weer voor hogere vraag naar goederen en werken weer door naar de lonen. De door het CPB geciteerde studie van Autor en Salamons (2018) werken een vergelijkbare argumentatielijn uit.

Voor causaliteit van loonstijging naar arbeidsproductiviteitsstijging is ook empirisch bewijs. Met landenvergelijkend onderzoek vinden Vergeer en Kleinknecht (2014) bijvoorbeeld dat 1 procent loonstijging tot 0.4-0,5 procent groei in de arbeidsproductiviteit leidt. De motivatie is dat loonstijgingen het voor werkgevers interessanter maken om meer kapitaal in te zetten en om te investeren in productiviteitsverbeteringen. Dit werd al geformuleerd door Hicks in 1932 en door Samuelson in 1965. Als zij gelijk hebben, is het juist de lage loongroei die tot een lage stijging van de arbeidsproductiviteit leidt.

Landenvergelijkend onderzoek is echter niet het beste onderzoek voor een stevige causale claim. De belonings- en productiviteitsbeslissingen worden namelijk op bedrijfsniveau genomen. Maar ook uit micro-onderzoek bij bedrijven komt geen eenduidig beeld naar voren dat hogere arbeidsproductiviteit tot hogere lonen leidt.

Het veranderende bedrijvenlandschap speelt daarbij een belangrijke rol. Kehrig en Vincent (2018) en ook het CPB (Deelen et al., 2018) wijzen op de toename van het aantal hoogproductieve industriële bedrijven, hier en in de VS. Deze bedrijven hebben minder mensen in dienst dan de traditionele industrieën. Voor de OESO als geheel wijzen Andrews et al. (2015; 2016) op de beperkte doorstromingen van kennis van hoogproductieve bedrijven naar de rest. Wel verdienen werknemers van deze hoogproductieve bedrijven wat meer dan werknemers van andere bedrijven, maar omdat deze bedrijven ver bovengemiddeld groeien drukt dit op macroniveau de loonontwikkeling. Volgens Meijerink et el. (2018) mogen deze effecten dan in Nederland een beperkte rol spelen, Jansen en Stam (2018) hebben daar wel weer vragen bij.

Tot slot

Dat de loonontwikkeling vertraagd is omdat de productiviteitsontwikkeling afzwakt, is weliswaar correct, maar gaat voorbij aan het feit dat de loonontwikkeling ook al in de referentieperiode achterbleef bij de productiviteitsontwikkeling. Het advies aan beleidsmakers om zich te richten op de verhoging van de productiviteit is natuurlijk prima, maar helpt niet zo veel. De verdiepende analyse van het CPB naar de loon- en arbeidsproductiviteitsontwikkeling levert namelijk weinig ‘smoking guns’ op.

Daarom concludeer ik toch vooral dat verder onderzoek naar verklaringen voor de loon- en productiviteitsontwikkeling noodzakelijk is. Ik denk dan aan een analyse die kijkt naar of de loonontwikkeling de productiviteitsontwikkeling veroorzaakt, of andersom, en een gedetailleerdere blik op de effecten op lonen en productiviteit van verschillende elementen van flexibilisering, globalisering en technologische ontwikkeling.

Literatuur

Andrews, D., C. Criscuolo en P.N. Gal (2015) Frontier firms, technology diffusion and public policy: micro evidence from OECD countries. OECD Productivity Working Paper, 02.

Andrews, D., C. Criscuolo en P.N. Gal (2016) The best versus the rest: the global productivity slowdown, divergence across firms and the role of public policy. OECD Productivity Working Paper, 05.

Adema, Y. en I. van Tilburg (2018) Vertraagde loonontwikkeling in Nederland ontrafeld. CPB Policy Brief 2018/12.

Autor, D. en A. Salomons (2018) Is Automation Labor-Displacing? Productivity Growth, Employment, and the Labor Share, NBER Working Paper 24871.

Deelen, A. S. Kuijpers en T. Prins (2018) Loongroei, een analyse op bedrijvendata. CPB Achtergronddocument, 23 november 2018.

De Telegraaf (2018) CPB sust loondebat. 23 november 2018.

Financieel Dagblad (2017) Ondernemers: de lonen moeten omhoog. 25 oktober 2017.

Groot, E. (2018) Ontrafelde lonen. Opinie Het Financieele Dagblad 27 november 2018.

Hicks, J.R. (1932) The Theory of Wages. London: Macmillan.

Jacobs, B. (2018) Verblind door macro-economisch optimisme. ESB 103(4766): 460-463.

Jansen, J. en E. Stam (2018) Nadere analyse productiviteit Nederlandse bedrijven gewenst. Verschenen op esb.nu.

Meijerink, G., L. Bettendorf en H. van Heuvelen (2018a) Geen divergentie in productiviteit van koplopers en volgers in Nederland. ESB, verschenen op esb.nu.

Nu.nl (2015) DNB-president Knot ziet ruimte voor hogere lonen. 17 april 2015.

Kehrig, M. en N. Vincent (2018) The Micro-Level Anatomy of the Labor Share Decline. NBER Working Paper 25275.

Paans, J. en R. Euwals (2018) De sectorale loongroei in Nederland: een veranderende samenstelling van de economie. CPB Achtergronddocument, 23 november 2018.

Samuelson, P.A. (1965) A Theory of Induced Innovation along Kennedy-Weisäcker Lines. The Review of Economics and Statistics Vol. 47(4): 343-356.

Tilburg, I. van, en W. Suyker (2018) De loongroei, een internationale macro-analyse. CPB Achtergronddocument 23 november 2018.

Vergeer, R. en A. Kleinknecht (2014) Do labour market reforms reduce labour productivity growth? A panel data analysis of 20 OECD countries (1960–2004). International Labour Review, Vol. 153(3): 365-393.

Weel, B. ter, J. Witteman, J. Hers en T. Smits (2018) De beperkte bruikbaarheid van de arbeidsinkomensquote in de beleidsdiscussie. ESB 103(4765): 406-409.

Auteur

Categorieën