Ga direct naar de content

Bijverdiensten als principaal-agent probleem

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 1993

Bijverdiensten als
principaal-agent probleem
B. Nooteboom*

I

n de dagbladen is veel aandacht besteed aan bijklussende hoogleraren. De argumenten vliegen alle kanten uit. De pricipaal-agent theorie maakt een meersamenhangende en precieze analyse mogelijk. De conclusie is dat in sommige vakgebieden
bijverdienen goed is, maar wel onder voorwaarden. De beste voorwaarde is dat een
percentage van de bijverdiensten wordt terugbetaald aan de universiteit. Dat
percentage hangt afvan de arbeidsmarkt in bet betreffende vakgebied.

In een analyse over bijverdienende docenten is het
goed om een duidelijk onderscheid te maken tussen
de ‘ondernemende decent’ en de ‘ondernemende universiteit’. De eerste definieer ik als een decent met
een voltijdsaanstelling aan een universiteit, die extern
nevenwerkzaamheden verricht waarvan hij de opbrengsten geheel of ten dele in eigen zak steekt.
Deze buiten-universitaire, betaalde nevenactiviteiten
noemen we in dit artikel gemakshalve ‘externe activiteiten’, afgekort ‘EA’. Interne aaiviteiten (IA) zijn dan
de reguliere activiteiten van onderwijs en onderzoek
(O&O), inclusief onbetaalde kennisoverdracht aan
derden. De ondernemende universiteit is een universiteit die haar financiele middelen voor O&O uitbreidt met betaalde externe dienstverlening. De twee
gaan samen wanneer de ondernemende decent een
deel van zijn bijverdiensten afdraagt aan de universiteit.
In de discussie zijn drie argumenten aangevoerd
voor het toestaan van bijverdiensten. Die argumenten
betreffen: de arbeidsmarkt, de ondernemende universiteit en het nut van wisselwerking tussen theorie en
praktijk. In sommige vakgebieden moet men het wel
toestaan, omdat men anders niet voldoende goede
docenten kan aantrekken, vanwege het grote verschil
in salaris tussen universiteit en bedrijfsleven. Als bijverdiensten voor een deel worden terugbetaald aan
de universiteit, levert dat extra middelen op. Tijdsbesteding van docenten in de dagelijkse praktijk van de
samenleving bevordert de toepassing en vice versa
de toepasbaarheid van wetenschap.
In dit artikel wordt de ‘principaal-agent’ theorie
gebruikt om het probleem van bijverdienen te analyseren1. Daartoe gebruiken we een wiskundig model,
dat ook steeds in woorden wordt weergegeven.

Een model
We streven naar een model dat wiskundig zo eenvoudig mogelijk is, terwijl het toch de voornaamste di-

mensies van het vraagstuk omvat. Onze specificatie
van de opbrengsten van de decent (hier de agent) is
als volgt:
w = (p.t met
q>= 0(a + P£TI) + 7(1-11) + 8jt(l-Jt)
(1)
a, £, 6 > 0 ; 0 < P < l ; 0 < J t < l ; 0 < 9 < l

waar:
w = opbrengst decent

t = werktijd
9 = percentage loon dat men overhoudt na aftrek van
belasting (1 – 6 is het gemiddelde belastingtarief);
a = uurloon universiteit;
& – uurloon bedrijfsleven;
it = EA-percentage: percentage werktijd besteed aan
betaalde externe activiteiten;
P = het retentiepercentage: het percentage van de bijverdiensten die men in eigen zak mag steken;
y = psychische opbrengst van O&O;
8 = psychische opbrengst van het interactie-effect
Jt(l-Jt) tussen LA en EA .
In woorden, de mogelijke elementen van motivatie
van een docent zijn salaris van de universiteit, eventuele EA, betaald door b.v. het bedrijfsleven, in zoverre
als men die in eigen zak mag steken, genoegen dat
men schept in universitair O&O, genoegen dat men
schept in interactie tussen universiteit en de praktijk
(IA en EA).

* De auteur is hoogleraar bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Voor een toegankelijke introduktie tot de principaalagent theorie, zie G.W.J. Hendrikse, Cotirdineren en motiveren, Academic Service, Schoonhoven, 1992.
2. Het interactie-effect kan meer algemeen worden gespeciflceerd met b.v. een Cobb-Douglas, CES of VES functie. Die
complicatie valt te overwegen bij eventueel verder onderzoek.

De specificatie van de opbrengsten voor de universiteit (hier de principaal) is als volgt:
2 – a.t met
s – -a + (l-p)£7t + bit + c(l-7t) + dTt(l-Tt)
(2)
b,c,d > 0; c > a

Uit (2) blijkt ook dat de marginale opbrengst van
het retentiepercentage (P) altijd negatief is:
do/dp = -£n< 0
(4)

In woorden, de universiteit moet het salaris betalen,
ontvangt de opbrengst van de kerntaak van O&O,

Sturing op het EA-percentage, op basis van (3), vergt
registratie van de tijdsbesteding en (incidenteel) controle daarop. Dit is problematisch, omdat er ook zoveel ‘legitieme’ redenen zijn voor afwezigheid. Men
moet ook oppassen dat men niet door controleprocedures de motivatie (y), ook van de niet-klussers, verder verlaagt. We laten derhalve sturing door middel
van het EA-percentage buiten beschouwing.
Sturing op het retentiepercentage, op basis van
(4) vergt registratie van bijverdiensten en (incidentele) controle daarop. De faculteit zou incidenteel de

kan als ondernemende universiteit een percentage

opgave van bijverdiensten moeten controleren, niet

van de bijverdiensten terugvorderen, nl. (1-p”), dat we
het ‘afdrachtpercentage’ noemen, kan baat hebben
bij EA van docenten, ter legitimatie van haar taak te-

als blijk van wantrouwen, maar om de dreiging van
mogelijke controle geloofwaardig te maken. We bezien derhalve alleen sturing door middel van het retentiepercentage. Op grond van (4) zal de universiteit
het retentiepercentage zo laag mogelijk willen stellen, ongeacht de overige parameters. Hoe meer docenten moeten terugbetalen, hoe beter. Maar als men
teveel terugvordert zijn er misschien docenten die

waar:
z • opbrengst voor de universiteit;

O – opbrengst per gewerkt uur;
b = nut universiteit van EA die los staan van LA;

c = nut van IA (universitair O&O);
d – nut van het interactie-effect tussen IA en EA.

genover de samenleving en ter verbetering van de re-

levantie van O&O om aldus ook voor studenten aantrekkelijker te zijn (b), kan baat hebben bij interactie
tussen LA en EA (d).

We gaan in principe uit van de wellicht ietwat
heroi’sche veronderstelling dat een voltijdse besteding van een decent aan LA minstens het universitaire salaris waard is (> a), omdat anders de decent niet

geschikt is en zou moeten worden ontslagen.
We hebben voorts aangenomen dat de werktijd
(t) vast ligt. Dat wil nog niet zeggen dat die slechts
40 uur per week bedraagt. Een veel gehoord argument voor bijverdienen is dat het zou gebeuren in
extra werktijd, die leidt tot een totale werkweek van

60 tot 80 uur, zodat ‘het niemand aangaat’. Een ook
veel gehoord tegenargument is dat een dergelijke

werkweek ook normaal is voor docenten die niet bijverdienen, maar de extra tijd, in avonden en weekends, besteden aan het bijhouden van literatuur en
het schrijven van wetenschappelijke artikelen, waar
men anders niet aan toekomt. Zo bezien gaan exter-

ne activiteiten toch ten koste van interne. De veronderstelling van een normale, d.w.z. gemiddelde of
modale werkweek van 60 uur voor een hoogleraar,
ook als hij niet bijverdient, lijkt realistisch3.

We gaan nu na wat voor beide partijen optimaal

dan liever werken bij het bedrijfsleven.

Docenten
De decent heeft een zekere invloed op zijn omgeving, en kan er door beinvloed worden. Hij kan door
oefening de beloning voor EA (£) bei’nvloeden, en
ook de waarde ervan voor de universiteit Ob). Hij kan
ook door zijn universitaire omgeving (collegialiteit,
werksfeer, goed bestuur en beheer) beinvloed worden in zijn waardering voor IA (y), en de kwaliteit ervan (c). Het enige echte instrument is center het percentage tijd aan bijverdiensten (TI). Welk percentage
zal hij kiezen als hij wordt vrijgelaten?
Volgens (1) is de marginale opbrengst van bijverdienen:

dw/drc = (ep£ – y + 5 – 2Sjt)t

(5)

hieruit volgt de optimale waarde:
p* = (ep£ + 8 – y)/28 (6), onder de nevenconditie
0 < TI’ < 1

gedrag is, gegeven de specificaties van voorkeuren in

(1) en (2).

De universiteit
De universiteit kan proberen de motivatie voor O&O
(y) te maximeren door een goede sfeer en goede
voorzieningen, secundaire voorwaarden en privileges, zoals congresbezoek en ontlasting van bestuurlijke taken. Op het salaris (a) heeft de universiteit weinig invloed: er zijn alleen vastgestelde schalen, met
een ruimte voor toeslagen die geen zoden aan de

Daarnaast geldt de zg. deelname conditie. De maximale opbrengsten volgens (1) en even groot moeten zijn als het reserveringsloon dat
men elders kan verdienen, en dat we gelijk stellen
aan wat men (in doorsnee) in het bedrijfsleven zou
kunnen verdienen (£), na aftrek van belasting. In formule:
(p > 0£ (7)
na substitutie van de optimale if (6) wordt dit:

6a + y + (6P± + 8 – y)2/28 > Q&

(8)

dijk zet. De voornaamste instrumenten die de universiteit in deze kwestie heeft zijn: het toegestane EApercentage 7t en het toegestane retentiepercentage P.
Uit de marginale vergelijking voor het EA-percentage uit (2) blijkt dat voor de universiteit het optimale
EA-percentage (TC@) als volgt is:

Ji@ = {(l-p)+ b + d – c) / 2d

ESB 14-7-1993

3. In een uitbreiding van het onderzoek is gekeken naar

(3)

overwerk.

Beleid
De vraag is nu wat voor de universiteit het beste be-

taire werk (y). Bij voorbeeld: als a = c – 1, £ = 2, 0 =
0,5, en 8 = 0, dan moet y 0,5 zijn; d.w.z. de opbrengst uit IA is ondanks de kosten van arbeidsin-

leid is. bij welk retentiepercentage (P) is het feitelij-

spanning voor de docent minstens gelijk aan de helft

ke, door de docent te kiezen EA-percentage (TC*)

van de opbrengst voor de universiteit. Dit is het type
van de gemotiveerde fundamentele wetenschapper.
Een andere mogelijkheid is dat hij extern niet
veel te bieden heeft, of zicrizelf naar de praktijk toe
slecht verkoopt, zodat voor hem daar slechts een
laag loon te behalen valt (£). Dit is de wereldvreem-

gelijk aan het voor de universiteit optimale EA-percentage (jc@)? Dit geeft een formule voor het optimale retentiepercentage. Dit hangt af het salaris dat men
in de markt (£) zou kunnen verdienen, het nut van interne en externe activiteiten (c,b,d), en verschillen in

voorkeuren van potentiele docenten (y,8). De optima-

de docent. In beide gevallen bedraagt de opbrengst

le waarde van het retentiepercentage p ligt voor de
universiteit in het algemeen niet vast. Zij hangt af van

voor de docent het universitaire loon plus de bevredi-

het vakgebied en bijbehorende arbeidsmarkt. We zul-

van zijn IA (c), minus het universitaire salaris (a).

len een aantal regimes voor het retentiepercentage

ging van LA (6oc+y), en voor de universiteit het nut
In categorie 2 vinden we de docent die het inter-

bezien, en de meest aantrekkelijke selecteren.
We bezien drie van alle denkbare regimes:
• I. Het strakke regime van geen bijgeklus, met P =

actie-effect tussen LA en EA meer waardert dan IA op
zichzelf (8>y). Op grond hiervan wil hij een deel van
de tijd besteden aan bijverdienen (jt = (8-y)/28), ook

0. Uitgangspunt is hier de stelling dat “de universiteit

al moet hij alle inkomsten daarvan afdragen aan de
universiteit. Om hieraan mee te doen (deelnameconditie) moet hij echter behoorlijk gemotiveerd zijn tot
LA (nauwelijks minder dan in categorie 1) en ook
minstens even veel gemotiveerd zijn tot interactie, en

al een salaris betaalt en dus alle bijverdiensten moeten worden terugbetaald; alle bijverdiensten naast
het universitaire salaris zijn moreel ontoelaatbaar”.
• II. Het liberate regime van laissez faire, met P = 1.

Uitgangspunt is de gedachte dat het marktmechanisme van vraag en aanbod onbelemmerd zijn werk
moet doen.
• III. Een afgewogen regime, dat simpel uitvoerbaar
en in een groot aantal gvallen optimaal is , met:

P = Gfc-oO/4, zodat 1-P = a/A

(9). D.w.z.

van eventuele bijverdiensten betaalt men aan de universiteit een percentage terug dat gelijk is aan de verhouding tussen universitair salaris en het externe sala-

ris. Zoals zal blijken geeft dit optimale ruimte aan de
‘ondernemende universiteit’, zonder aantasting van
de kerntaken van de universiteit.

wel te meer naarmate het externe salaris hoger is.
Aan de condities wordt bij voorbeeld voldaan voor:
a – c = 1, £ – 2, 6 = 0,5, y = 0,45, S = 0,9, met als resultaat Jt = 0,25. We noemen dit type de gedreven
praktische wetenschapper. De opbrengst van deze
docent voor de universiteit is groot: hij verricht onderwijs en onderzoek, brengt geld binnen uit EA, en

draagt bij aan het externe profiel van de universiteit
en aan de interactie tussen theorie en praktijk.

Een probleem met dit beleid van geen retentie
(p = 0) is, dat de corresponderende typen docent

schaarser zijn naarmate de salarissen in het bedrijfsleven hoger zijn. Dat is vooral slecht als het nut van EA

We hebben onder elk regime in principe steeds te
maken met drie categorieen docenten:

Categorie 1. In het licht van de gegeven waarden
van de parameters, die onder andere de voorkeuren

van docenten weerspiegelen, en het heersende regime gaat de voorkeur er naar uit in het geheel niet bij
te verdienen: TC* = 0.
Categorie 2. De voorkeur gaat uit naar een combinatie van IA en EA: 0 < TC* < 1

Categorie 3- Men wil zoveel mogelijk EA: TC* = 1
De uitkomsten van de analyse voor deze drie regimes worden in de vorm van formules weergegeven
in label 1. (In alle gevallen wordt voldaan aan de
deelnameconditie (8).)

(b,d) voor de universiteit hoog is, wat vaak samen
gaat met hoge salarissen in het bedrijfsleven. Vooral
vakgebieden in de medicijnen, techniek, economic,
recht en bedrijfskunde hebben met dit probleem te
maken. Faculteiten in die vakgebieden hebben onder
dit regime moeite om te bestaan.

Laissez faire
We bezien nu het andere uiterste, namelijk volledige
retentie (P = 1), de docent mag alle bijverdiensten geheel in eigen zak steken. Dit komt in de huidige prak-

tijk bij benadering nog al eens voor. Er zijn officieel
wel beperkende regels, maar wat men aan de universiteit terugbetaalt is vaak meer een kwestie van normbesef, waarin mensen sterk kunnen verschillen.

Geen geklus

Het probleem van dit regime is ten eerste dat de
opbrengsten voor de universiteit (veel) te laag of

Eerst bezien we het strakke regime van ‘geen geklus’.

zelfs negatief kunnen zijn. De universiteit deelt niet
in eventuele opbrengsten, en aldus kan er geen spra-

Daar moet men het hebben van twee typen docent.
In categorie 1 vinden we docenten met meer belangstelling voor IA dan voor interactie met EA (y >
8). De som van het netto universitair salaris en de bevrediging van IA (9a + y) is meer dan hij netto bij het

bedrijfsleven zou kunnen verdienen (6£). Daarom
wil hij in het geheel geen EA (TC = 0). Als het externe

salaris hoog is, moet deze voorkeur gelegen zijn in
een behoorlijke motivatie voor IA: het puur universi-

i
I B |B j |
B M| BJ9

ke zijn van een ondernemende universiteit. Zodra
4. De afleiding van dit optimale regime wordt gegeven in
een onderzoeksverslag: B. Nooteboom, Side-earnings of
professors: a principal-agent problem, Rijksuniversiteit, faculteit Bedrijfskunde, Groningen. Het regime P = (£ –
is optimaal onder de veronderstelling dat a = c , b = 0 en

Tabel 1. Uitkomsten per regime
a: bet regime van ‘geeu geklus’:

het netto loon uit de markt (6£) meer is dan de

bevrediging uit LA (y) plus de bevrediging uit interactie tussen LA en EA (8), en in sommige vak-

categoric 1 (jt = 0)

gebieden geldt dat al snel, dan streeft men naar
maximale EA. In categoric 3: tot 100% als dat

0,

categoric 2 (0 < 1C < 1)

pref 8£<8a; 8 < y

pref 8£ < 6a+yK8 – y)2/48; 8 >y

wordt getolereerd. Die decent verdient in dat
extreme geval een dubbel salaris: het universitair
salaris (a) plus het salaris uit de markt (£). De opbrengst voor de universiteit (b-a) is alleen dan

K =0

a =c – a > 0

it(8-y)/28 8a+y
a = c- a+l£+b- c+d(8+y)/28R8 – y)/28 > c -a

positief als het externe werk EA op zichzelf (b;
dus zonder interactie met LA) het universitaire salaris waard zou zijn, en dat zal vrijwel nooit het

pref = preferentie decent in relatie tot het loon in de markt.

geval zijn. Hier kan men spreken van de zakken-

categoric 3

b: bet regime van laissezfaire’: P = /; n@=(b+d- c)/2d

vultendeprofiteur. In de praktijk zal een dubbel
salaris uit 100% tijdsbesteding aan EA zonder terugbetaling al te zeer in de gaten lopen, en zal
betrokkene wel enige LA moeten verrichten om
enige schijn van legitimatie op te houden. Toch
zijn er die in de buurt komen.
In categoric 1 en 2 vinden we alleen docenten voor wie de bevrediging in interne activiteiten (y) groter is dan die in interactie met EA (8).
De bevrediging in IA en interactie is groter dan
het loon uit de markt. In categoric 2 zoekt de docent een evenwicht tussen LA en EA. Bij voorbeeld: als weer a = 1, £ = 2, 9 = 0,5, en nu y =
0,7 en 8 – 0,5, dan is voldaan aan de condities
van categoric 2, en Jt = 0,8. De opbrengst voor
de universiteit kan dan minder bedragen dan het
nut van LA (c) minus universitair salaris (a). De
opbrengst voor de universiteit is alleen in categoric 1 gegarandeerd niet negatief (c-a). Maar in
die categoric zitten alleen docenten voor wie het
salaris uit de markt lager is dan het verschil tussen de bevrediging uit LA minus de bevrediging
uit interactie met EA (y-8). Voor vakgebieden met
hogere lonen uit de markt geldt dit alleen voor
wat we kunnen noemen de fundamenteel weten-

categoric 1

pref 8£8

Afgewogen regime
Nu het afgewogen regime: P = (£ -a)/£. D.w.z. van
bijverdiensten vordert de universiteit een percentage

ESB 14-7-1993

71= 1

cp = 8 (a+£)

a-b-a<0
+{b – c + d (8 + y – e£>/28)(6 £+8 – y)/28
dit kan zijn c-a

c: bet afgewogen regime: P – (£ – a)/£; K®=(a+b+d-c)/2d
categoric 1

pref
«- c
8a+ y

deze, zelfs na aftrek van de eventuele bevrediging
van interactie tussen LA en EA (die voor dit type docent mogelijk nihil of zelfs negatief is), hem meer
waard is dan wat hij in het bedrijfsleven zou kunnen
verdienen.
Docenten in de categorieen 1 en 2 zijn zeer
schaars. Het is denkbaar dat zij het genoemde gedrag
vertonen vanwege aspecten die niet in het model zijn
opgenomen. Waarschijnlijk is, dat zij zich door normbesef laten weerhouden van profiteursgedrag. De
inefficientie en risico’s van dit regime zijn nu duidelijk. De afstand tussen de verschillende typen docenten (zakkenvullers en wetenschappelijke fanatici) is
groot, en moet tot spanningen leiden. De kans is

ler volgen. Ze zijn ‘wel goed maar niet gek”.

pref 8£ > y + 8

o – c-a ~2. 0

steken, omdat zijn interesse in LA zo groot is dat

meer of mindere mate het gedrag van de zakkenvul-

prefy-88
q> = 6a+ yK6£+8 – y)2/48 >8a+y

schappelijkefanaticus. Hij klust niet bij, ongeacht het

Sommige docenten uit categorieen 1 en 2 gaan in

categoric 3

n = (8fc+8-y)/28

universitaire salaris, ook al kan hij alles in eigen zak

groot dat een verschuiving ontstaat naar categoric 3.

categoric 2

n.v.t

categoric 2

pref 6a+ y- 8< 8£ <8a-py +8; 8a > 28*

categoric 3

pref 6£ >8a+y+8

ip – 8a+ yH6(&- a)+S- y(2/48 > 6a+ y
o – c- a+ta+b- c+d(8+y- 8£+ea)/28)

(0£+8- 6a- y)/28
dit kan zijn kleiner dan c-a
* de conditie fla > 28 is een voldoende maar niet noodzakelijke voorwaarde om te vol-

doen aan de deelnameconditie (8).
terug dat gelijk is aan de verhouding tussen het universitaire salaris en het salaris dat men in het bedrijfsleven zou kunnen verdienen. In vele gevallen ligt het
feitelijke EA-percentage in de buurt van het voor de

universiteit optimale percentage.
Categoric 1 bestaat hier uit docenten voor wie het
marktsalaris lager is dan de som van universitair salaris plus het verschil in waardering tussen IA en interactie tussen LA en EA (y – 8). De opbrengst voor de
universiteit is weer het verschil tussen de opbrengst

van LA (c) en het universitair salaris (a).
Categoric 2 bestaat uit docenten voor wie het
marktsalaris groter is, maar minder dan het universitaire salaris plus de bevrediging uit LA en de interactie tussen LA en EA, die zij beide waarderen. Zij willen zowel LA als EA verrichten. Hun opbrengst is
hoger dan voor categoric 1, vanwege hun aandeel in
de bijverdiensten en extra bevrediging uit de wisselwerking tussen IA en EA. De opbrengst voor de universiteit kan lager zijn dan c-a, maar dat zal veel minder snel het geval zijn dan voor categoric 2 onder het
regime van laissez faire.
De merites van het voorstel komen wellicht het
beste tot uiting in de consequenties voor categoric 3:
de docenten die zoveel mogelijk EA verrichten. Dit
gedrag wordt nu aanvaardbaar omdat het bijdraagt

:

llHB* “B3m

aan additionele inkomsten voor de universiteit, en aldus bijdraagt aan de ‘ondernemende’ universiteit. In
het extreme geval van 100% EA betaalt de decent zijn
gehele universitaire salaris terug, en daarvan kan de
universiteit docenten aanstellen van categoric 1 of 2.

De opbrengst voor de universiteit blijft ook dan positief als de EA zonder interactie voor de universiteit
enig nut hebben Ob > 0). De docent verdient wat hij
in het bedrijfsleven verdiend zou hebben.

Welke zin heeft het dan voor de docent om hie-

Uitstraling
Er is een belangrijk effect dat alleen nog terloops is
genoemd. Dat is de uitstraling van bijverdiensten op
de motivatie van mensen die zich richten op andere
dingen. Het kan mensen die op grond van morele
overwegingen weerstand boden aan de verleiding tot
bijverdiensten, er toe brengen het voorbeeld van de
ondernemende hoogleraar te gaan volgen. Dat is

raan mee te doen, als hij geen IA verricht en hetzelfde verdient als in het bedrijfsleven? Wellicht ontleent

vooral een probleem onder het regime van laissez faire. Met het hier voorgestelde afgewogen beleid van
gedeeltelijke terugbetaling van bijverdiensten is dat

hij prestige aan de universitaire titel, wat niet is opge-

geen bezwaar.

nomen in het model. Velen van ons kennen zulke
mensen: erg veel IA verrichten ze niet, maar ze zijn
trots op nun professoraat en vervullen voor de universiteit een nuttige ambassadeursfunctie. Een tweede reden heeft te maken met onzekerheid. Hier
aarzelt de potentiele docent tussen O&O en bedrijfsleven. Hij weet niet zeker welke hij het leukst vindt,
en weet ook niet zeker wat (op den duur) zijn salaris

Belangrijk is dan nog het effect op mensen die bijzonder goed zijn in onderwijs of onderzoek, en nu in
de verleiding komen toch geld te gaan bijverdienen,
ook al zijn ze daar minder goed in. Met name waar
het onderzoekers betreft die zo goed zijn, dat ze
betaald onderzoek van NWO/STW of bedrijfsleven/overheid weten binnen te brengen, waarvan zij
in het geheel geen geld in eigen zak kunnen steken.

in het bedrijfsleven zou zijn, terwijl het universitaire

Het zou zeer contraproduktief zijn als deze mensen

salaris zekerder en ook de kans op ontslag kleiner is.
Op de universiteit kan hij bovendien gemakkelijker
tussen de verschillende activiteiten switchen al naar
gelang de ontwikkeling van zijn voorkeuren.
Docenten kunnen in de loop van de tijd van
categoric veranderen. In de loop van de universitaire
carriere kan het zijn dat men minder belangstelling
krijgt voor puur interne O&O, en meer betrokken wil
raken bij de samenleving. De waarde van interactie
met de praktijk voor de universiteit (d) en de externe
representatie door de docent ook los daarvan (b)
kunnen juist bij zo’n ervaren docent voor de faculteit
van grote waarde zijn. Het kan ook andersom: men
kan vanuit bemoeienis met de praktijk meer gefascineerd raken in de achtergronden en bijbehorende
abstractie, waar de wereld van de praktijk geen aandacht voor heeft. Of nadat men het grote geld wel
gezien heeft, en ouder wordt, kan men meer gemotiveerd raken om kermis en inzicht over te dragen aan
jonge mensen.
Moet men de regeling geheel toesnijden op het individu, zodat voor iedere docent individueel de conditie (8) geldt? Dat is administratief ingewikkeld. Bovendien: de docent heeft er in dit regime belang bij
om zijn potentiele salaris in de markt te overdrijven,
omdat hij dan een geringer percentage van zijn bijverdiensten hoeft af te dragen. Beter waarneembaar en
uitvoerbaar is het om voor een bepaald vakgebied
het gemiddelde salaris te nemen van iemand op het

overstapten naar het circuit van bijverdienen voor
zichzelf. Dat nadelige effect begint in de werkelijkheid ook zichtbaar te worden. Het hier voorgestelde
beleid van gedeeltelijke terugbetaling van bijverdiensten vermindert dit effect, maar heft het niet op, omdat voor de inbreng van extern betaald onderzoek de
docent in het geheel geen extra geldelijke beloning
krijgt. Die mensen moet men extra belonen. In termen van ons model wordt dan de motivatie voor
O&O (parameter y) verhoogd, zodat zij vrijwillig buiten het EA-circuit blijven. Deze laatste praktijk wordt
al wel gehanteerd, maar verdient wellicht meer aandacht.

desbetreffende niveau. In bedrijfseconomie en be-

drijfskunde zal een hoogleraar in het bedrijfsleven ongeveer twee tot drie keer zoveel kunnen verdienen
als bij de universiteit. Dan geldt een terugbetaalpercentage van 50 tot 33%. In latijn, filosofle en vroeg
Armeniaans kan dit percentage wellicht 100% zijn.
Men moet dan wel bedenken dat excellente uitschieters die veel meer dan het gemiddelde marktsalaris
zouden kunnen krijgen, minder geneigd zullen zijn
om te komen of te blijven bij de universiteit. Men zal
in elk geval op het niveau van faculteiten, en niet op
het niveau van de universiteit (zeker niet een brede
universiteit) het percentage vast moeten stellen.

Conclusie
Het is goed voor de universiteit om bijverdiensten
toe te staan, maar niet onvoorwaardelijk. Het beste
beleid is om van de bijverdiensten een percentage te-

rug te vorderen dat gelijk is aan de verhouding tussen het universitaire salaris en het salaris in de markt.

Dat verschilt tussen vakgebieden, en men moet dus
verschillende percentages toestaan voor verschillende faculteiten, en binnen faculteiten wellicht voor verschillende vakgroepen, secties of zelfs individuen.
Genoemd beleid van de universiteit bereikt een
evenwicht tussen de volgende belangen: het aantrekken van voldoende docenten, in concurrence met
het bedrijfsleven; bevordering van wisselwerking tussen universiteit en samenleving; neveninkomsten
voor de universiteit, ter aanvulling van middelen
voor onderwijs en onderzoek; het voorkomen van excessieve bijverdiensten die voor de arbeidsmarkt niet
nodig zijn, en ten koste gaan van de kerntaken van

de universiteit. Ter completering zal men echter ook
in de gaten moeten houden dat uitzonderlijk goede
docenten en zij die onderzoeksgelden binnenbrengen (NWO of contractonderzoek), extra beloond
worden: materieel of immaterieel.
B. Nooteboom

Auteur