Ga direct naar de content

Besparingen en fiscaliteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 29 1986

Besparingen en fiscaliteit
In hun artikel in ESB van 1 januari
1986 ondernemen Julicher en Moerman een poging de oorzaken van de
verandering in de semenstelling van
de gezinsbesparingen op het spoor te
komen. Zij komen daarbij onder meer
tot een tweetal uitspraken. Ten eerste
concluderen zij dat niet zozeer het fiscale regime, maar andere factoren, zoals de ree’le inkomensontwikkeling, de
uitbreiding van de sociale zekerheid en
de verbetering van de pensioenvoorziening, hier debet aan zijn. Een tweede conclusie die zij trekken is dat de
verminderde spaarinleg bij (spaar)banken evenmin door fiscale factoren
kan worden verklaard. De belangrijkste bedreiging voor de (spaar)banken
ligt – volgens de auteurs – vermoedelijk vooral op de zuigkracht die de
staat uitoefent via de verkoop van
staatsschuld op de particuliere besparingen bij de banken.
Met de eerste conclusie van Julicher
en Moerman kan ik in grote lijnen instemmen. Ten aanzien van de oorzaken die hebben geleid tot de verminderde spaarinleg bij (spaar)banken
ben ik – anders dan de auteurs – van
mening dat ook fiscale motieven een
relevante rol hebben gespeeld en nog
spelen.
Voor een analyse van de oorzaken
van de verminderde spaarinleg bij
(spaar)banken is het noodzakelijk verschillende spaaralternatieven te onderscheiden. Een gebruikelijke tweedeling van de gezinsbesparingen in de
statistiek bestaat uit enerzijds de contractuele besparingen (bij pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen) en anderzijds de vrije
besparingen (bij (spaar)banken en
overige besparingen). Enige verfijning
in het onderscheid bij de contractuele
besparingen is wel op z’n plaats. Het
ware wellicht beter – in lijn met Julicher en Moerman – in de statistiek bij
de contractuele besparingen een onderscheid aan te brengen tussen ‘gedwongen’ contractuele besparingen
bij pensioenfondsen/levensverzekeringsmaatschappijen en ‘vrije’ contractuele besparingen bij levensverzekeringsmaatschappijen, i.e. de zogenaamde door gezinshuishoudingen ineens en periodiek betaalde premies.
Voor de aanwendingsmogelijkheden van de gezinsbesparingen ontstaat dan het volgende beeld:
– gedwongen gezinsbesparingen:
a. contractuele besparingen bij
pensioenfondsen;
pensioenpremies;
b. contractuele besparingen bij levensverzekeringsmaatschappij;
collectief betaalde premies;
– vrije gezinsbesparingen:

118

c. contractuele besparingen bij levensverzekeringsmaatschappijen; individueel betaalde premies;
d. besparingen bij (spaar)bankwezen;
e. overige besparingen (omvat de
mutaties in de niet als spaargeld
aangemerkte bank- en girotegoeden, in het effectenbezit, in
spaarbewijzen aan toonder, alsmede mutaties in het consumptief krediet).
Ons aandachtsgebied is de groep
vrije besparingen. Julicher en Moerman vergelijken in tabel 3 van hun artikel de premies voor individuele levensverzekeringen met de vrijwillige gezinsbesparingen (de som van de categorieen d en e). Deze vergelijking is
niet correct. De vrijwillige gezinsbesparingen in termen van de nationale rekeningen bevatten naast het saldo
van stortingen en terugbetalingen op
spaarrekeningen (het zogenaamde
spaarverschil) ook de bijgeschreven
rente over het spaartegoed alsmede
de component overige besparingen.
Een correcte vergelijking zou inhouden dat men de aldus gedefinieerde
vrije gezinsbesparingen zou vergelijken met de premies voor individuele levensverzekeringen vermeerderd met
het inkomen uit de beleggingen in deze levensverzekeringsportefeuille, en
verminderd met de levenuitkeringen
aan de gezinnen. In de bewuste tabel 3
worden in feite appels met peren
vergeleken.
Daar komt bij dat ten aanzien van de
premies voor individuele levensverzekeringen in tabel 3 een ander beeld
ontstaat indien het jaar 1975 niet in de
opstelling wordt meegenomen. In dat
jaar trad een vervijfvoudiging op van
de door gezinshuishoudingen ineens
betaalde premies. Anticiperend op een
wetswijziging die de fiscale looptijdgrens voor kapitaalverzekeringen verhoogde van 5 jaar naar 12 jaar, gingen
spaarders in grote getale over tot het
sluiten van koopsompolissen bij levensverzekeringsmaatschappijen.
Het incidentele karakter van de forse
premietoename in dat jaar vertekent te
veel. Wordt 1975 buiten beschouwing
gelaten, dan ontstaat het volgende
beeld van de betaalde premie voor individuele levensverzekeringen:
– 1970/1974:
1,2%nni;
– 1976/1979:
1,2%nni;
– 1980/1984:
1,3%nni.
In tegenstelling tot Julicher en Moerman (stabilisatie) is hier sprake van
een lichte toename van de premiebetalingen in de periode 1980/1984. In wel-

ke mate deze toename door fiscale motieven is ingegeven, kan helaas op
grand van het beschikbare statistische
materiaal niet worden vastgesteld. In
de statistiek ,,Samenvattende gegevens sociale verzekering, levensverzekering en pensioenverzekering” worden namelijk de hierboven genoende
posten inkomen uit beleggingen en uitkeringen niet opgesplitst in een levensverzekeringsdeel en een pensioendeel. Een verdere statistische verbijzondering van de vrije contractuele
besparingen bij levensverzekeringsmaatschappijen zou ter wide van de
objectivering van deze discussie welkom zijn. Een vergelijking zoals Julicher en Moerman die opstellen is echter niet juist en er kan zeker niet mee
worden aangetoond dat de fiscale discriminatie tussen banken en verzekeringsmaatschappijen niet van belang
is voor de allocatie van de vrije gezinsbesparingen.
Hoewel de invloed van het fiscale regime op het spaargedrag van de consument dus niet kwantitatief kan worden toegelicht, kwalitatief kan dat wel.
Het andersoortige karakter van de vrije
contractuele besparingen op lange termijn bij verzekeraars tegenover dat
van het vrije sparen bij banken op dikwijls korte termijn leidt ertoe dat in tijden van economische teruggang de bij
een (spaar)bank gedeponeerde gelden het eerst in aanmerking komen om
voor consumptieve doeleinden te worden gebruikt. Het opvragen van gedeponeerde gelden bij levensverzekeringsmaatschappijen zou – indien de
fiscale looptijdgrens nog niet is bereikt
– gepaard gaan met fiscale repercussies. De vraag of fiscale motieven bij
spaarders in het geding zijn, spitst zich
toe op de zogenaamde lange-termijnbesparingen.
Het netto rendenent dat levensverzekeraars op deze besparingen kunnen aanbieden is – door het verschil
in fiscale behandeling – aanmerkelijk
hoger dan het netto rendement dat
(spaar)banken kunnen aanbieden.
Weliswaar kent het sparen bij het
(spaar)bankwezen ook een fiscale begunstiging, maar deze rentevrijstelling
vervalt c.q. wordt verminderd, indien
de spaarder een hypothecaire schuld
heeft. Dat de keuze (verzekeringsmaatschappij respectievelijk (spaar)bank) van een spaarder met betrekking tot lange-termijnsparen in hoge
mate wordt bepaald door het te behalen netto rendement is niet zonder logica. In hun advertenties wijzen de verzekeraars dan ook op dit rendementsverschil. Daarnaast mag worden aan-

genomen dat de – sinds begin jaren
tachtig – alerte houding van de fiscus
ten aanzien van (verzwegen) renteinkomsten heeft geleid tot een favorisering van legaal belastingvrij sparen
bij verzekeringsmaatschappijen en aldus het afkalvingsproces van langlopende (spaar)bankbesparingen heeft
versterkt.
Een indicatie van het feit dat de
(spaar)banken wat betreft de aanwas
van lang spaargeld de laatste jaren
aan het kortste eind hebben getrokken, is de absolute daling van de bij
hen aangehouden tegoed spaarbewijzen aan toonder. In deze periode hebben de verzekeraars de modaliteiten
van de gemengde verzekering veranderd en hun marktbewerking gemtensiveerd. Het woord ‘verzekerd sparen’
raakte in zwang. Door de nadruk te leggen op het spaarelement, de spaarperiode tot het fiscale minimum (12 jaar)
terug te brengen alsmede een lage entreedrempel, zijn deze spaar/beleggingsprodukten steeds populairder geworden 1).
De nieuwe impuls die de verzekeraars aan hun fiscaal gefacileerde
spaarprodukten hebben gegeven sluit
goed aan bij de veranderingen bij consumenten die – meer dan voorheen rendementsbewuster zijn geworden
alsmede – onder invloed van de bezuinigingen in de sociale zekerheid een meer eigen verantwoordelijkheid
voelen voor de oudedagsvoorziening.
Concluderend: hoewel ik de analyse
van Julicher en Moerman grotendeels
kan onderschrijven, teken ik bezwaar
aan bij het bagatelliseren van de betekenis van het fiscale regime voor de
verminderde spaarinleg bij (spaar)banken. Een factor die het netto rendement op besparingen met maximaal
72% van het bruto rendement kan terugbrengen, is te belangrijk om zo
maar onder tafel te schuiven.

R.Th.V.M. Pouw
De auteur is verbonden aan het Economisch
Bureau van de Amro Bank. Het artikel is op

persoonlijke titel geschreven.

1) Zie bij voorbeeld het jaarverslag van de
AMEV over 1984.

vloed van het fiscale regime zouden
hebben ‘gebagatelliseerd’. Dit is onjuist: wij zijn uitvoerig ingegaan op de
fiscale motieven, juist omdat we ze belangrijk achten en omdat het op voorhand zo onaannemelijk is dat ze geen
rol zouden spelen in het spaargedrag.
Daarom hebben we geprobeerd te lokaliseren waar zich concurrentie tussen bancaire besparingen en besparingen via levensverzekeringsmaatschappijen voordoet. Uit de feiten blijkt
die invloed van de fiscale factor alleen
niet duidelijk (waarover later meer).
Belangrijk punt van kritiek is dat we
in tabel 3 van ons artikel de premies
voor individuele levensverzekeringen
met de vrijwillige gezinsbesparingen
hebben vergeleken. Wij zijn het, zoals
ook in ons artikel is aangegeven, met
Pouw eens dat een vergelijking met de
individuele besparingen via levensverzekeringsmaatschappijen
correcter
zou zijn geweest. Echter, omdat dergelijk cijfermateriaal niet beschikbaar is,
hebben we de vergelijking met de premieafdrachten gebruikt. Naar onze
mening kunnen daaruit wel degelijk
conclusies worden getrokken.
Na de terugval van de bancaire
besparingen vanaf 1981 zouden we in
ieder geval een duidelijke toeneming
van de premiebetalingen moeten zien.
Dit is niet het geval. Let wel, we ontkennen daarmee niet het fiscale motief waarom zouden we – we beweren alleen dat de cijfers geen steun geven
aan de idee dat er sprake zou zijn van
een macro-economisch belangrijke
verklaringsgrond.
Een tweede hiermee samenhangend punt is dat we van de bewijsvoering aan de hand van de gecorrigeerde
reeks van Pouw, waarbij de premieafdrachten toenemen van 1,2% in de jaren zeventig tot 1,3% in de jaren tachtig niet erg onder de indruk zijn. Toegegeven: het is dan een toename en geen
stabilisatie, echter de ‘toename’ valt
welhaast in de afronding, terwijl zich bij
de bancaire besparingen toch spectaculaire veranderingen hebben voorgedaan (zie de tabel).
Tabel. Premies voor individuele levensverzekeringen en vrijwillige gezinsbesparingen (via banken en overige), in procenten van het nationale
inkomen
1970-

Pouw heeft een interessante reactie
geschreven. Voor een deel zijn we het
met zijn opmerkingen eens, voor een
deel niet. Kortheidshalve beperken we
ons tot het laatste. Allereerst widen we
een kennelijk misverstand uit de weg
ruimen. Pouw meent dat ,,- anders
dan de auteurs ook fiscale motieven
een relevante rol hebben gespeeld en
nog spelen” bij de verklaring van de
verminderde spaarinleg bij de
(spaar)banken alsmede dat wij de in-

ESB 29-1-1986

19761979

19801984

4,5

2,1

2,0

3,1
1,4

3,8
-1,7

2,3
-0,3

1,2

1,2

1,3

1974

Naschrift
Vrijwillige gezinsbesparingen
– via algemene banken
en spaarbanken
– overige
Premies individuele
levensverzekeringen
Bron: CBS.

Verder stelt Pouw dat het voor de
hand ligt dat bij economische teruggang de bancaire besparingen worden

aangewend voor consumptieve doeleinden en niet de opgebouwde rechten
bij
levensverzekeringsmaatschappijen. Dit is aannemelijk, gelet op het
meer liquide karakter daarvan. Ook
aannemelijk is dat naarmate de looptijd van spaarrekeningen langer wordt,
deze minder snel zullen worden opgenomen vanwege toenemende kosten
(boete, rendementsverlies). Afkoop
van levensverzekeringen brengt eveneens kosten met zich. De fiscale factor
moet niet worden overdreven. Immers
ook zonder fiscale straf is het niet logisch liquidatie aan het lange eind van
de spaarmarkt te verwachten.
Een pikante suggestie van Pouw is
dat onder invloed van een alerte houding van de fiscus het gefacilieerd sparen bij verzekeringsmaatschappijen
zou zijn bevorderd, waardoor het ‘afkalvingsproces’ van langlopende
(spaar)bankbesparingen zou zijn versterkt.
Met name de dating van het aangehouden tegoed van spaarbewijzen aan
toonder zou hiervoor een indicatie zijn.
Over het gedrag van ‘rentefraudeurs’
is niet zo veel bekend, doch op voorhand is het niet erg waarschijnlijk dat
zij toonderpapier verwisselen voor papier op naam met het risico voor hun
vroegere zonden bestraft te worden.
Met name zou dit opmerkelijk zijn in
een tijd waarin het aanbod van toonderpapier zo snel toeneemt. Niettemin
zijn we benieuwd of er indicaties zijn
over de kwantitatieve omvang van een
dergelijk fenomeen. Resumerend: onze bewering dat uit de cijfers niet kan
worden geconcludeerd dat zich een
(fiscaal gemduceerde) verschuiving
heeft voorgedaan van de vrijwillige
besparingen bij (spaar)banken naar individuele besparingen in de vorm van
levensverzekeringen, wordt o.i. door
Pouw niet weerlegd.

J.T.M. Julicher
W.L. Moerman

Auteur