Ga direct naar de content

Aspecten van welvaart op lange termijn

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 25 1981

Aspecten van welvaart op lange termijn
DR. R. HUETING*

Naast geproduceerde goederen en diensten, milieugoederen, de mate van
inkomensongelijkheid, arbeidsomstandigheden en werkgelegenheid is ook een veilige toekomst
__een belangrijke factor die de welvaart beinvloedt. In dit artikel wordt onderzocht welke
andere factoren die de welvaart medebepalen in het geding zijn, wanneer aan een veiliger toekomst
een groter gewicht wordt toegekend in de economische politick.
De auteur komt tot de conclusie dat een hogere prioriteit voor een veilige toekomst
ten koste gaat van de produktiegroei. Daarentegen zou wel de
werkgelegenheid positief worden bemvloed.
1. Factoren die de welvaart bepalen
Over de begrippen economic en welvaart heersen onuitroeibare misverstanden. Niet alleen buiten de kring van
economen, maar helaas ook daarbinnen. Schrijver dezes is
daardoor tot de gewoonte vervallen zijn bijdragen in te
leiden met het in herinnering brengen van het economisch
kenobject, op gevaar af sommige lezers te beledigen. De
rechtvaardiging hiervoor is duidelijk: zonder een aanvaarde
afbakening van gehanteerde begrippen leiden discussies tot
langs elkaar heen praten, men komt niet tot een heldere
probleems telling.
De economische theorie houdt zich bezig met de problemen die zich voordoen bij de keuze uit schaarse middelen,
die kunnen voorzien in de behoeften van de mens. De middelen zijn alternatief aanwendbaar, de behoeften verschillen
in intensiteit, ze hebben een rangorde van dringendheid.
Vooral de discussies over energie en milieu worden dikwijls
nodeloos verward door (overbodige) introductie van de termen ,,materieer’ en ,,immaterieel”. Uitsluitend om die reden
wijs ik crop dat afgezien van tijd de middelen steeds materieel
zijn, of het nu aardappelen betreft, olie, vogels, uraan, water,
tafels, medische zorg, vervoer, geluid, onderwijs, bomen of
lucht. De behoeften zijn daarentegen immaterieel, het betreft
ons idee iets nodig te hebben.
De bevrediging die wordt opgeroepen doorde beschikking
over schaarse goederen noemen we welvaart. Behoeftebevrediging of welvaart is een psychisch, zo men wil immaterieel belevingsaspect. Het betreft de mate van genoegen
of tevredenheid, verkregen bij de omgang met schaarse goederen. De vaak gehoorde uitdrukking ,,materiele welvaart”
is een contradictio in terminis, die uiterst verwarrend werkt.
De theorie neemt aan dat we in onze omgang met schaarse
middelen onze welvaart trachten te maximaliseren. Dit wordt
gezien als het doel van het economisch handelen. Waarschijnlijk willen de meeste mensen nun welvaart verhogen.
Deze tendens staat bekend onder de naam economische
groei. Economische groei komt derhalve neer op de toeneming van de welvaart, de vergroting van het plezier, verkregen uit de beschikking over schaarse goederen. Waarschijnlijk betekent een grotere welvaart meer geluk. De bijdrage aan het geluk die niet afhankelijk is van de inzet van
schaarse goederen kunnen we onder de term ,,welzijn”vatten;
beschouwingen hierover vallen buiten het werkterrein van
de economic.
180

De grote moeilijkheid van de welvaartstheorie lijkt mij
de onmogelijkheid de welvaart (de behoeftebevrediging) te
meten. Behoeftebevrediging is ,,van buitenaf” niet rechtstreeks waarneembaar en daardoor op zichzelf geen kardinaal meetbare grootheid. In de praktijk proberen wedaarom
de factoren te meten die naar onze mening de welvaart beinvloeden en zich wel lenen voor meting. De belangrijkste
hiervan lijken mij:
1. de omvang, kwaliteit en afwisseling van het pakket geproduceerde goederen en diensten waarover we kunnen
beschikken;
2. de omvang, kwaliteit en afwisseling van de milieugoederen;
3. de hoeveelheid goederen van anderen (de mate van inkomensongelij kheid);

* Hoofd van de afdeling Milieustatistieken van het Ccntraal Bureau
voor de Statistiek. De auteur maakt deel uit van een groepje personen,
dat een economisch scenario wil uitwerken, waarin meer dan thans
gebruikelijk is rekening wordt gehouden met veiligheid op lange
termijn. Dit zogenaamde Vergeten Scenario (Th. Potma, Het vergeten scenario, Meulenhoff Informatief, Amsterdam, 1979) zal een
rol moeten spelen in de informatieronde van de brede maatschappelijke discussie over het energieprobleem, waarvan het al of niet introduceren van kernenergie in Nederland een belangrijk onderdeel is.
Het scenario kan op verschillende manieren worden omschreven.
Bij voorbeeld als een studie betreffende de mogelijkheden tot produktiegroei tegen de achtergrond van toenemende schaarste van
milieugoederen in ruime zin. De auteur heeft een voorkeur voor een
omschrijving als: het zoeken naar de cpndities waaronder de in de
literatuur genoemde kansen op bedreigingen voor het voortbestaan
van onze beschaving als gevolg van effecten op het milieu van menselijke activiteiten kunnen worden verminderd. Men zou ook kunnen
zeggen: het zoeken naar de rand voorwaarden voor zo’n vermindering
van kwade kansen en het ramen met benulp van een economisch
model van de consequenties voor de traditionele factoren, die naast
deze nieuwe doelstelling (een veiliger toekomst) de welvaart bepalen.
Er zal gebruik worden gemaakt van het Secmon-B model (W. Driehuis en P. J. van den Noord, Produktie, werkgelegenheid, sectorstructuur en betalingsbalans in Nederland, 1960-1985, Staatsuitgeverii *s-(“iravenha0p IQROl Hit artilrpl ic als vf\n*Av*f.l*t gepresenteerd
rij, ‘s-Gravenhage, 1980). Dit artikel is ale voordracht »_.—A«*~—i
osium ,,Rekenen op kernenergie. Economische aspecten
Oi(*vr»r»r7i**mn(»” a an At* Tls*s\nnmitif*lii* C« A..I* ^« , , ~ _ j_
van de energievoorziening” aan de Economische Faculteit van de
Universiteit van Amsterdam, 12 en 13 februari 1981. Het artikel
verschijnt in een enigszins afwijkende vorm ook in Hollands Maandblad. De auteur zal relatief yeel naar eigen publikaties verwijzen
voor uitgebreider argumentatie en als ingang voor de daarbij geraadpleegde literatuur. Dit gebeurt uitsluitend ter wille ^ de ‘beknoptvan ‘ “
heid en in de hoop geen pedante indruk te maken.
A

4. de arbeidsomstandigheden;
5. de mate waarin gewenste en gerealiseerde arbeid samen-

dan autorijden en een trui prettiger dan hoge kamer-

temperaturen.

vallen (liever geen onvrijwillige werkloosheid, wel graag

flexibele werktijd);
De relatie tussen bovenstaande factoren en de welvaart

Ad 3. Uit in de afgelopen jaren verricht onderzoek naar de
subjectieve waardering van inkomens blijkt de absolute
hoogte en de groei van het inkomen van veel minder belang
te zijn voor de welvaart (de tevredenheid) dan de plaats die

berust op veronderstellingen, die sterk kunnen verschillen en

iemands inkomen inneemt in de inkomens van zijn maat-

daarom in de discusies moeten worden geexpliciteerd.

Ad 1 en 2. Er bestaat een positieve relatie tussen het
niveau van de welvaart en de omvang, kwaliteit en afwisseling van zowel het pakket geproduceerde als het pakket
milieugoederen. Deze relatie is degressief, hetgeen neerkomt

schappelijke vergelijkingsgroep (de mensen waarmee iemand
contact heeft en waaraan hij zich spiegelt). Ook blij ken voor
het bereiken van een zelfde verhoging van de tevredenheid
steeds meer extra goederen nodig te zijn naarmate het inkomen stijgt. Anders gezegd: de invloed op de welvaart van een
extra verdiende gulden neemt sterk af naarmate het inkomen

op het van toepassing verklaren van de tendentie van het

hoger is 3).

6. een veiliger toekomst.

Wij gaan hier uit van het volgende.

afnemend nut voor het hele goederenpakket. Daarbij wordt
wel een meting van het pakket geproduceerde goederen

zonder dubbeltellingen geeist. Stijging van de uitgaven ten
opzichte van een basisjaar voor de bouw van zuiverings-

apparatuur, voor woon-werkverkeer, voor het herstel van
verkeersslachtoffers en verkeersschade, voor het terugkeren
tot een wijze van landbouw die plante- en diersoorten spaart,
uitgaven aan energiebesparing voor zover deze per bespaarde
eenheid energie de (lagere) prijs van de door de besparingsmaatregelen gesubstitueerde energiedragers uit een basisjaar
te boven gaan, enz. worden in een langjarige tijdreeks (zoals
het nationale inkomen) als intermediair beschouwd, niet

als finaal produkt 1).

De eerstgenoemde Nederlandse auteurs trekken uit hun
onderzoek de conclusie dat verkleining van de inkomensverschillen tot een (veel) grotere welvaartstoeneming leidt
dan inkomensverhoging, wanneer wordt geabstraheerd van
eventueel optredende produktiviteitsverliezen. In paragraaf 3

zullen bij deze conclusie enkele kritische kanttekeningen
worden geplaatst. Wij gaan hier uit van een positieve relatie

tussen een verdeling die globaal als rechtvaardig wordt
ondervonden en de welvaart. In paragraaf 3 wordt een argument genoemd op grond waarvan een vermindering van de
inkomensverschillen kan worden gerechtvaardigd, wanneer
de samenleving aan een veiliger toekomst een groter gewicht
wenst te geven.

Een en ander berust in feite op een aantal achterliggende

veronderstellingen, waarvan ik er twee kort zal noemen 2).
Ten eerste: de behoeften groeien minder dan evenredig mee
met de toeneming van de beschikbaar komende goederen.
Immers, wanneer de behoeften even snel of sneller toenemen
als de verkregen goederen (en zich aanpassen aan een dating
van het pakket) is er geen parallellie meer tussen mutaties in
het goederenpakket en welvaart. Wanneer de behoeften constant blijven zal bij groei van het goederenpakket vroeg of
laat een verzadigingspunt worden bereikt, waarna vergroting
van het pakket de welvaart niet meer doet toenemen.
Ten tweede: er is consistentie tussen behoefte en handelen.
De mensen doen grosso modo wat ze willen zodat we kunnen
afgaan op hun gedrag, voor zover de voorkeuren zich daarin
kunnen uiten (hetgeen, zoals bekend, niet altijd het geval is).
Vooral ten aanzien van de geproduceerde goederen worden deze uitgangspunten niet door iedereen aanvaard. Volgens sommigen zijn met name in de rijke landen de behoeften
vrijwel verzadigd. Volgens de (neo-)Marcusianisten zitten we
gevangen in een produktie- en consumptiestructuur die ons
dwingt tot de aanschaf van allerlei goederen, die onze dieper
liggende (,,werkelijke”) behoeften niet bevredigen. (Vroeger
stonden er twee fietsen voor de deur, nu twee auto’s, en we
zijn er niet gelukkiger door geworden.)
Voor wie dergelijke meningen aanhangt hebben de mutaties in het goederenpakket uiteraard geen enkele betekenis
als indicatie voor het verloop van de welvaart. Deze zienswijze noch zijn tegendeel valt te ,,bewijzen”. Het is een
kwestie van plausibiliteit van uitgangspunten. Schrijverdezes
acht de Marcusiaanse uitgangspunten, die vooral in de
milieu- en energiediscussie een belangrijke rol zijn gaan
spelen, weinig plausibel vanwege de volgende drie consequenties. Ten eerste zouden bij verwerping van de parallellie
tussen mutaties in de het goederenpakket en welvaart de
goederen — althans in de marge — niet schaars zijn. Opoffering van potentiele produktiegroei ten behoeve van het
sparen van milieu en energie vormt dan geen economisch
offer (kosten). Ten tweede zouden mensen zich blijven inspannen met vaak onaangenaam of gevaarlijk werk, terwijl
de hierdoor verkregen goederen achteraf steeds een teleurstelling opleveren. Ten derde zouden, vanwege het verzadigd
zijn van de behoeften, de mensen niet meer haken naar
zaken als vakantievliegreizen, een centraal verwarmd
eengezinshuis met tuin en een motorjacht. Ze zouden — los
van energie- en milieuoverwegingen — fietsen leuker vinden
ESB 25-2-1981

Ad 4. Verbetering van arbeidsomstandigheden leidt
uiteraard tot verhoging van de welvaart. Het valt in de
praktijk echter vaak moeilijk vast te stellen wanneer arbeidsomstandigheden beter of slechter worden. Bovendien kan

het oordeel van de betrokkenen verschillend zijn.
Ad 5. De welvaart stijgt naarmate de werkgelegenheid
toeneemt. Het hier bereikbare maximum ligt dus bij een
situatie van volledige werkgelegenheid. Ook dit uitgangspunt wordt niet door iedereen aanvaard. Ons voornaamste

argument voor de stelling is dit: de zorg om zich in leven te
houden behoort tot de essenties van het bestaan. Hiervan

afgeleide elementen zijn zelfrespect en waardering door
anderen. Een ander argument is de kans op desintegratie van
de samenleving bij hoge werkloosheidspercentages.
Schrijver dezes meent op de hoogte te zijn van de voornaamste argumenten tegen de stelling. Hoe zit het met minder validen? Veel arbeid werkt vervreemdend: kan de samenhang tussen werk aan een lopende band of in een typekamer
en ,,de zorg zich in leven te houden” nog worden aangevoeld?
Hebben bij volledige werkgelegenheid alle vrouwen een
baan? Hoe wordt werk precies gedefinieerd? Vallen onbe-

taald verenigingswerk, vrijwillige welzijnszorg en huishouden er ook onder? Is de samenhang tussen hoge werkloosheid en instabiliteit onomstotelijk aangetoond? En vooral
ook: werk is toch een offer en wordt in het economische ver-

keer toch beschouwd als een kostenfactor?

1) R. Hue ting, New scarcity and economic growth, North-Holland
Publishing Company, Amsterdam, 1980.

2) Voor een vollediger behandeling zie het in voetnoot 1 genoemde
werk en R. Hueting, Environment and growth: expectations and
scenario’s, in: S. K. Kuipers en G. J. Lanjouw (eds.), Prospects of
economic growth, North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1980.
3) B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons
waard?, ESB, 25 april en 2 mei 1973; B. M. S. van Praag, A. Kapteyn
en F. G. van Herwaarden, Individuele welvaartsfuncties en sociale
referentiegroepen, ESB, 31 januari 1979; A. Kapteyn en F. G. van
Herwaarden, Afhankelijkheid van voorkeuren en optimale inkomensverdeling, ESB, 1 februari 1979; T. J. Wansbeek, J. Buyse en
A. Kapteyn, Veranderende voorkeuren, ESB, 14 februari 1979.

Zie ook: R. A. Eeasterling, Does economic growth improve the

human lot?, in: P. A. David en M. W. Reder (eds.), Nations and
households in economic growth. Essays in honor of Mozes Abramowitz, Academic Press, New York, 1974.

181

Arbeid heeft inderdaad twee kanten: het is een offer en

een levensvervulling, en een scherpe afbakening zonder arbitraire elementen is moeilijk of onmogelijk. Bij de uitwerking

in een scenario (zie de asterisk bij de auteur) zullen niet alle
verfijningen aan bod kunnen komen. Er zal worden uitgegaan
van een verondersteld optimum tussen wel en niet werken,
bijvoorbeeld een veertigurige werkweek voor x% van de
mannen en y% van de vrouwen. Voor zover dat niet wordt ge-

haald is in het scenario de werkgelegenheidsdoelstelling niet

lager dan de functies die hierdoor nu of in de toekomst verloren (dreigen te) gaan (zoals bij voorbeeld de functies drinkwater, lucht voor het fysiologisch functioneren, natuurlijk
milieu)?
Het is in de meeste gevallen niet mogelijk schaduwprijzen
voor milieufuncties te construeren die rechtstreeks vergelijkbaar zijn met de marktprijs van geproduceerde goederen en

diensten. Daardoor kan op bovenstaande vraag geen exact
antwoord worden gegeven. Het nationale inkomen kan niet

punten onder bereik gekregen waarmee het mogelijk is in
voile vredestijd gevaarlijke effecten op te roepen op meer

meer worden gebruikt als indicator voor de mate waarin de
samenleving erin is geslaagd de beschikbaarheid van door de
subjecten gewenste economische goederen te vergroten. Wat
economische groei wordt genoemd is in feite het onbekende
saldo van produktiewinst en milieuverlies, bovendien ontsierd door een aantal dubbeltellingen, zoals uitgaven aan

dan regionale schaal. Hierop zal nog nader worden ingegaan.

milieuherstel.

Wij postuleren op grond van de volgende overwegingen een
positieve samenhang tussen maatregelen die naar alle waarschijnlijkheid de toekomst veiliger maken en de welvaart.
Om te beginnen wordt de mens verondersteld de zin van

Een en ander wordt voornamelijk veroorzaakt door de onmogelijkheid de intensiteit van de behoefte aan milieugoederen in getalmaat uit te drukken (de vraagkant ontbreekt
dus). Het is in principe wel mogelijk de aanbodkosten van
milieufuncties te meten, wanneer althans het begrip eliminatiekosten zo ruim wordt opgevat dat ook het afzien van

bereikt en de welvaart gedaald.

Ad 6. De afgelopen decennia hebben we door de aard en
omvang van onze activiteiten, onder het te willen, hefboom-

het bestaan ten dele te ontlenen aan de omgang met anderen.
Hiertoe behoren in ieder geval zijn kinderen en kindskinderen. Daarnaast leiden sommige activiteiten (bij voorbeeld
kernenergie) vanaf de aanvang tot een kleine kans op grote
ongelukken. Bij een kans op een ongeval eens in de zoveel
jaar kan dat ongeluk zich morgen voordoen. Zeker wanneer
het om ernstige effecten gaat komt in die gevallen de bevol-

een activiteit onder het begrip eliminatiemaatregel valt. Dit
laatste is in ieder geval nodig bij ruimtelijke concurrentie
van functies. De onmogelijkheid tot meting van de dringendheid van de behoeften geldt a fortiori wanneer het toekomstige milieu-effecten betreft die naar alle waarschijnlijkheid

king voortdurend in een zekere mate van angst te leven. Op

zullen optreden, maar natuurlijk nooit met zekerheid kunnen

die manier werkt de kans op catastrofes in de toekomst in het
heden door en bei’nvloedt de welvaart negatief.

worden voorspeld. Toch moeten ook hier keuzen worden

2. Conflicterende doelstellingen
In de vorige paragraaf zijn mijns inziens de voornaamste
factoren die de welvaart bemvloeden opgesomd en is de

samenhang aangege’ven die tussen elk der factoren en de welvaart wordt verondersteld. Op grond hiervan kunnen de
volgende doelstellingen worden geformuleerd: 1. verhoging
van de produktie; 2. verbetering van het milieu; 3. een rechtvaardige inkomensverdeling; 4. verbetering van de arbeidsomstandigheden; 5. volledige werkgelegenheid, en 6. een
veiliger toekomst.

Het gaat nu om de volgende vraag: welke doelstellingen
kunnen minder worden verwezenlijkt wanneer aan een veiliger toekomst een groter gewicht wordt toegekend en welke
doelstellingen zijn hiervoor min of meer indifferent? Schrijver
dezes is in eerdere publikaties tot een aantal conclusies gekomen die in deze en de volgende paragraaf kort worden
weergegeven 4).
Er is een fundamenteel conflict tussen de twee categorieen
schaarse goederen waarover we graag willen beschikken: de
geproduceerde en de milieugoederen. Bij schaarse goederen
geldt nu eenmaal: meer van het een behelst minder van het
andere. Een goed is schaars wanneer voor de verkrijging een
alternatief moet worden opgeofferd.
Het milieu kan worden opgevat als onze fysieke omgeving
waarvan we geheel afhankelijk zijn in al ons doen en laten.
Hierin kan een aantal gebruiksmogelijkheden — milieufuncties — worden onderscheiden. Zodra het gebruik van een
functie door een activiteit ten koste gaat van het gebruik van
een andere (of dezelfde) functie door een andere activiteit is er
sprake van een economisch facet (kosten). We noemen dit
concurrentie van functies en onderscheiden hierin kwalitatieve, ruimtelijke en kwantitatieve concurrentie. Bij kwalitatieve concurrentie gaat gebruik van de functie stortplaats
van afval ten koste van de andere functies. Hier zijn vaak
eliminatiemaatregelen mogelijk, zoals zuivering. Bij ruimtelijke en kwantitatieve concurrentie kan dat meestal niet.
De techniek kan bij voorbeeld de ruimte niet groter maken
dan zij is. Het conflict tussen produktie en milieu kan nu ook
zo worden geformuleerd: waarderen we de functies die nodig
zijn voor produktieve en consumptieve activiteiten hoger of
182

gedaan, omdat ons handelen vaak verstrekkende gevolgen
kan hebben en er onmiskenbaar behoefte bestaat aan toekomstige veiligheid.
De onvermijdelijke keuzen zullen noodgedwongen moeten
worden gebaseerd op een omschrijving van het nut van de

beide soorten goederen, met inachtneming van hun aanbodof wel eliminatiekosten. Ter wille van de zuiverheid van de
afweging dienen de prijzen van geproduceerde goederen
bewust buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de
prijs van een geproduceerd goed slechts een indicatie geeft
van zijn marginale nut ten opzichte van andere marktbare
goederen maar geen enkele indicatie verschaft van zijn nut

ten opzichte van niet geprijsde goederen, in casu de bij de
produktie en consumptie gestoorde milieufuncties.
In het huidige beleid van de 150 landen van de wereld en bij
het gehele bedrijfsleven heeft opvoering van de produktie
de hoogste prioriteit. In het algemeen worden de andere doelstellingen hieraan ondergeschikt gemaakt. Groei van de
produktie en de daaraan gekoppelde consumptie gaan echter
gepaard met vermindering van voor de mens noodzakelijke
milieufuncties, kort samengevat als de gebruiksmogelijkheden van water, bodem en lucht, waaronder plante- en
diersoorten, grondstoffen en brandstoffen.
Bij’voortgaande groei van de produktie (en de consumptie)

zal in de eerste plaats naar alle waarschijnlijkheid het uitsterven van plante- en diersoorten versneld voortgang vinden.
Dit is niet alleen een verarming, maar ook een bedreiging
van de ecosystemen waarvan ook de mens afhankelijk blijft.
Het is niet verstandig zich in slaap te laten sussen door de
mededeling dat het verdwijnen van soorten (de dinosaurus!)
ook zonder toedoen van de mens plaatsvindt. De schaal

4) Zie voor uitgebreidere argumentatie en geraadpleegde literatuur

de in voetnoten 1 en 2 genoemde werken en voorts R. Hueting,
Scenario’s as information for social choice about the environment,

Council of Europe, Sensing the environment, Straatsburg, 1980;
R. Hueting, Theuseof environmental data in the economic decisionmaking process, Paper prepared for the Seminar on methodological

problems of environmental statistics under the joint auspices of the

Economic Commission for Europe (ECE) of the United Nations and
the Senior Advisors to ECE governments on environmental
problems, Warsaw, 16-19 September 1980; R. Hueting, Milieu en

werkgelegenheid, ESB, 5 maart 1975; R. Hueting, Kernenergie en
produktiegroei, ESB, 22/29 maart 1978.

waarop en het tempo waarin het uitsterven van soorten zich

probleem van het radio-actieve afval, kans op een ongeluk

thans reeds voltrekt is van een andere orde dan bij de natuur-

in de reactor en proliferatie. De kansberekeningen op een

lijke evolutie. Deze ontwikkeling wordt voor een groot ge-

ongeluk in de reactor zijn opgebouwd uit berekeningen voor
onderdelen van de reactor. Bij deze benadering kan de kans
op menselijk falen dat kan optreden bij een reactor in vol
bedrijf nooit exact worden bepaald. Berekeningen voor ongelukken als gevolg van maatschappelijke gebeurtenissen zijn
niet mogelijk. Kansberekeningen voor toekomstige gebeurtenissen berusten immers op extrapolatie van het verleden,
waarbij ervan wordt uitgegaan dat de gebeurtenissen uit het
verleden zich op gelijke wijze in de toekomst zullen herhalen.

deelte veroorzaakt door versnippering van de ruimte en de
ter wille van produktiviteitsverhogingen gei’ntensiveerde
landbouw. Hiervoor zijn geen eliminatiemaatregelen in de
sfeer van zuiveringsinstallaties geschikt, maar slechts een
verandering van produktie- en consumptiepatroon. Dit zal

naar verwachting de groei sterker remmen dan zuiveringsmaatregelen.
In de tweede plaats is toeneming van het energiegebruik
inherent aan groei van de produktie. De energie/ produktie-

elasticiteit kan worden verbeterd door technische besparingsmaatregelen die het energierendement verhogen, zoals isolatie, ,,total energy”-systemen, koppeling van stadsverwarming

Nu is er in dit geval nog geen verleden dat kan worden gebruikt als ,,steekproef”, terwijl de maatschappelijke toekomst allerminst een identieke herhaling is van het verleden.
De milieubezwaren bij kolen zijn onder andere: kans op

aan elektriciteitsopwekking, zuiniger auto’s en apparatuur.

klimatologische veranderingen, overschrijding van de

Maar door het cumulatieve karakter van de groei geeft dit

SO2-norm, stof, afvalbergen, aantasting van het landschap.
In de derde plaats zal de vervuiling naar alle waarschijnlijkheid toenemen. De lozingen van zware metalen en persistente verbindingen zullen bij voortgaande produktiegroei lei-

maar tijdelijk soelaas. Er is een limiet aan de besparingsmogelijkheden en zodra deze is bereikt (of al eerder) trekt
voortgaande produktiegroei het energieverbruik weer mee

omhoog. In een cumulatief groeiproces wordt in elke laatste
verdubbelingsperiode meer gebruikt dan in alle voorgaande
perioden te zamen. Hierdoor wordt de uitputting van voorraden sterk versneld. Deze versnelling kan door besparingen
worden gemitigeerd, maar niet uitgeschakeld. Voorts remmen besparingsmaatregelen, voor zover zij anticiperen op
prijsstijging of renderen als gevolg van prijsverhoging, de
groei af, evenals reele prijsstijgingen van de energiedragers
(zie ook paragraaf 1).

De relatie energie-produktie kan ook worden verbeterd
door veranderingen in het verbruikspatroon en bijgevolg

in het daarop afgestelde produktiepatroon. Dit komt neer op
bij voorbeeld meer fietsen, minder autorijden, minder kamers
verwarmen, meer truien dragen, minder zomergroenten consumeren in de winter, minder wegwerpplastics gebruiken en
minder kunstmest en bestrijdingsmiddelen toedienen, met

als waarschijnlijke pendant bij voorbeeld minder petrochemische Industrie, kleinschaliger landbouw en meer

reparatie- en onderhoudswerk. Hierop gerichte maatregelen
worden de laatste tijd aangeduid als ,,selectief groeibeleid”,
omdat geselecteerd wordt op weinig energie vergende (en
I milieuvriendelijke) activiteiten, die vrijwel steeds per saldo
een blijvende inzet van meer arbeid vergen. Maar in feite

: betekent dit afremmen van de (traditionele) groei. Groei is
• immers het verkrijgen van meer goederen die men graag wil

‘”• hebben, en daartoe behoren, afgaande op het gedrag van de
mensen, zonder twijfel veel energie vergende verlangens als

\ vakantievliegreizen, hoge kamertemperaturen, een ver’ warmde gang en het onbelemmerd gebruik van de prive-auto.
\ ,,Selectieve groei” komt blijkbaar neer op vermindering van

j de voorziening in goederen en diensten waar de consument
I hoge prijs op stelt en is derhalve een misleidende term (de

den tot versterkte accumulatie van deze stoffen in natuurlijke^>rganismen en voedselketens, omdat volledige zuivering

bij de bron niet mogelijk is; een eventuele stopzetting van de
desbetreffende bedrijfsactiviteiten zou de produktiegroei afremmen. Hetzelfde geldt voor fosfaten, waarvan de kostbare
eliminatiemaatregelen nauwelijks op gang zijn gekomen.
Deze hechten zich aan het bodemslib en blijven door opwerveling van het bodemslib gedurende lange tijd werkzaam.
Zoals bekend leidt dit tot eutrofiering en zuurstoftekorten

in het water. De vervuiling van de oceanen zal toenemen
door dumping, olielozingen en ongelukken. Een groeiende
berg slib (onder andere uit de zuiveringsinstallaties) en
chemische stoffen moet worden opgeslagen: de bekende verplaatsing van het probleem die zich voordoet bij alles wat
buiten de biologische kringloop valt.
Ook de luchtverontreiniging zal naar verwachting toenemen. De zuiveringsrendementen liggen hier tussen de 20
en 95% (bijvoorbeeld stikstofoxyden 20%, koolmonoxyde

80%, koolwaterstoffen 50%, zwaveldioxyde 75%). Het is niet
waarschijnlijk dat de zuiveringstechnieken de snelle toeneming van de uitworpen, die optreedt bij cumulatieve

produktiegroei, zullen kunnen bijhouden. Overschrijding
van de grenswaarden en smogsituaties zullen dan veel frequenter gaan optreden dan thans. Er moet voorts worden
gevreesd door klimatologische effecten door de toeneming
van het kooldioxydegehalte in de atmosfeer. De kans op

explosieve ontwikkeling van de bacterie die botulisme veroorzaakt zal sterk toenemen als gevolg van opwarming van
het water door verhoogde lozing van koelwater. Dat geldt
niet alleen voor de bacterie die de laatste jaren massale vogel-

sterfte heeft veroorzaakt, maar ook voor andere stammen
die voor de mens dodelijk kunnen zijn.

\ verkregen winst aan milieugoederen en veiligheid blijven in
|ide groeicijfers en de traditionele beoordeling van het
Igroeiresultaat buiten beschouwing). Naar alle waarschijnlijk-

I held zal substantiele toepassing van dit beleid leiden tot een

De conclusie lijkt duidelijk. Het geven van een hoge prioriteit aan de doelstelling van een veiliger toekomst vergt een
aantal maatregelen en gedragsveranderingen om energie te

J wordt gemeten in het nationale inkomen van een land.

sparen en het milieu te beschermen. De daardoor verkregen
adempauze moet worden benut voor onderzoek naar een

* Verbetering van de relatie door deze soort gedragsverande-

duurzame oplossing van het energieprobleem waarbij het

\ ringen past dus niet in een politick die aan de produktiegroei

milieu bespaard blijft (waterstof uit de Sahara?). Zo’n programma botst frontaal tegen de doelstelling van produktieverhoging. Dit conflict wordt ten dele verdoezeld door

§forse afremming van de produktie zoals deze traditioneel

‘ de hoogste prioriteit geeft. Wie hiertoe overgaat heeft de
^.prioriteiten al verlegd.
Het vasthouden aan de doelstelling van de produktiei groei maakt of snelle introductie van kernenergie nood-

de manier waarop de produktie wordt geregistreerd in het
stelsel van de Nationale Rekeningen: het bekende probleem

zakelijk — met name van snelle kweekreactoren omdat deze

van de dubbeltellingen in het nationaal inkomen 5). Bij toe-

; uit een bepaalde hoeveelheid uranium naar verwachting
[40 tot 50 maal zoveel energie produceren als de conven-

komstscenario’s springen deze extra duidelijk in het oog.
We verhogen (op papier) een vervuilende activiteit en nemen

Itionele reactoren — of grootscheepse overgang op kolen.
pNiets doen kan leiden tot ontwrichting van de samenleving
|door het plotseling optreden van energietekorten als gevolg

vervolgens zuiveringsmaatregelen om de oorspronkelijke

§van uitputting van de olievoorraden.
Beide oplossingen hebben, zoals bekend, ernstige milieuSfbezwaren. Bij kernenergie onder andere: het onopgeloste
SB 25-2-1981

5) R. Hueting, New scarcity and economic growth, North-Holland
Publishing Company, Amsterdam, 1980.

183

toestand te herstellen. We hebben dan weer precies dezelfde
hoeveelheid milieugoederen, terwijl de hoeveelheid con-

sumeerbare geproduceerde goederen niet is toegenomen.
Toch is bij de huidige conventies de toegevoegde waarde in
het scenario gestegen.
3. Min of meer indifferente doelstellingen

Een veiliger toekomst vraagt om milieubescherming en
energiebesparing. Dit botst met de wens naar meer produktie.
Hoe zit het nu met de andere doelstellingen?
Volgens de in paragraaf 1 geciteerde Leidse onderzoekers
leidt verkleining van de inkomensverschillen tot een (veel)
grotere welvaartstoeneming dan inkomensverhoging. Aangezien meer ree’el inkomen gelijk is aan meer geproduceerde

goederen en diensten, relativeert deze uitkomst in sterke
mate het belang van steeds voortgaande produktiegroei.
Volgens de auteurs wordt het welvaartseffect van de produktiegroei dan ook overschat. Dat geeft hoop aan hen die een
groter gewicht willen toekennen aan een veiliger toekomst:
de kans op acceptatie door de samenleving zou sterk kunnen

Het valt moeilijk te voorspellen hoe bij een groter gewicht
voor een veiliger toekomst de arbeidsomstandigheden precies
zullen veranderen en of die veranderingen gunstig of ongunstig zullen worden beoordeeld door de betrokkenen.

Hetzelfde kan echter worden gezegd van de veranderingen
die zullen optreden bij voortgaande produktiegroei. Over
een punt zullen de meeste mensen het eens zijn: het is beter
de schaarser wordende energiedragers te sparen voor het
vermijden van zwaar en onaangenaam werk in plaats van
thans grootscheeps te verbruiken voor aardige maar niet
strikt noodzakelijke bezigheden, wanneer we aan de toekomst een groter gewicht willen toekennen. Voorstanders
van milieubescherming en energiebesparing benadrukken

de positieve kanten van de veranderingen, zoals een kleinere
schaal, waardoor de werker weer meer zicht krijgt op het
eindprodukt; meer ambachtelijk werk dat minder geest-

dodend is en een groter beroep doet op vaardigheden, bij
voorbeeld reparatie van duurzamere gebruiksgoederen; wat
meer beweging en inspanning die de gezondheid bevorderen.
Tegenstanders benadrukken de verwachte onaangename
kanten: het werk kan zwaarder en vuiler worden. Voor zover
maatregelen voor een veiliger toekomst onaangenamer werk

worden vergroot wanneer de benodigde maatregelen (die

meebrengen dan ongecontroleerde produktiegroei, zou dat

ten koste gaan van potentie’le produktiegroei) gepaard gaan
met inkomensnivellering.
Er kunnen echter enkele kanttekeningen bij de conclusie
uit het Leidse onderzoek worden gezet. Zo berust de gevolgtrekking op de mogelijkheid van interpersonele nutsvergelijking. Het welvaartsverlies door inkomensverlaging van
sommigen zou meer dan gecompenseerd worden door de

eerlijk verdeeld moeten worden als part-time werk, op
dezelfde gronden als hierboven genoemd bij de inkomensverdeling: het is rechtvaardig het offer voor het beheren van
een gezamenlijk goed te delen. Precies hetzelfde gebeurt

toegenomen welvaart van anderen, waardoor de welvaart
van de samenleving als geheel stijgt. We kunnen op deze
plaats beter niet ingaan op de vraag of dit uitgangspunt geoorloofd is. Los hiervan kan nog wel het volgende worden
opgemerkt. Bij de beoordeling van de inkomens blijken lageinkomenstrekkers sterk naar hogere inkomens te kijken
(ze geven daaraan een hoog subjectief gewicht) en genieters

van hoge inkomens nauwelijks naar lagere. Maar dit sluit
nog niet uit dat het blote feit een hoger inkomen te genieten

dan anderen prettig gevonden zou kunnen worden en de verkleining van die afstand onprettig. De vraagstelling van het
onderzoek is niet rechtstreeks gericht op het welvaartseffect
van een verkleining van de inkomensverschillen, en de
waarde van de antwoorden op een dergelijke vraag kan in
twijfel worden getrokken zolang het antwoord vrijblijvend
kan worden gegeven, d.w.z. niet leidt tot een daadwerkelijk
effect. Ten slotte zouden, voor het verkrijgen van een volledig beeld, de mate van arbeidssatisfactie en werkinspanning
moeten worden verdisconteerd.

De uitkomst van het Leidse en het Amerikaanse onderzoek
kan echter wel de vrees wegnemen voor een harder gevecht
om de verdeling van het nationale inkomen wanneer de
produktie minder pf niet meer toeneemt als gevolg van maatregelen voor een veiliger toekomst, mils daarbij de inkomensverschillen niet worden vergroot (en de voorziening in
primaire levensbehoeften niet wordt aangetast).
Er is in het kader van het centraal stellen van een veiliger
toekomst nog een andere overweging ten aanzien van de

inkomensverdeling. De personele inkomensverdeling wordt
deels bepaald door de bijdrage aan de produktie, die ten
dele afhangt van de relatieve schaarste van de kundigheden
en ten dele van toevalsfactoren, en deels door rechtvaardigheidsnormen. Naarmate de schaarste aan milieugoederen
die de kwaliteit van de toekomst bepalen en die niet door
mensen zijn geproduceerd (plante- en diersoorten, enz.)
toeneemt, wordt eerstgenoemde factor (de bijdrage aan de
produktie) van minder en de tweede (rechtvaardigheidsnormen) van meer belang. Deze overweging zal mijns inziens
vroeg of laat gaan meespelen bij de bepaling van ieders
inkomensoffer, wanneer de samenleving aan een veiliger
toekomst meer gewicht gaat toekennen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is naar mijn

mening de doelstelling van de inkomensverdeling niet in
conflict met de wens naar een veiliger toekomst.
184

bij voorbeeld bij defensie.

Ook de doelstelling ten aanzien van de arbeidsomstandigheden botst mijn inziens niet met de voorkeur vooreen veiliger
toekomst.
Meer werkgelegenheid kan in principe zowel door opvoering van de produktie worden gecreeerd als door het
sparen van milieu en energie. Produktiviteitsverbetering in

markttermen (dus exclusief schaarse milieugoederen) betekent een gegeven produktie halen met minder mensen.

De uitgeschakelde werkers kunnen meer van hetzelfde produkt maken of riieuwe produkten die inventieve mensen
hebben bedacht en die aanslaan bij de consumenten. Vooral
dit laatste schept voortdurend nieuwe werkgelegenheid.
In dit proces kunnen knelpunten en fricties optreden. Maar
er lijkt geen reden om te veronderstellen dat het proces stuk
loopt op verzadiging. Er bestaan nog veel onbevredigde behoeften, waarvan een deel betrekking heeft op essentiele
goederen zoals huisvesting en hulp aan ontwikkelingslanden.
Zeer veel werk valt te verrichten voor milieubescherming

en energiebesparing. Milieu en energie zijn schaarse goederen voor het verkrijgen of sparen waarvan — net als bij alle

schaarse goederen — produktiefactoren moeten worden ingezet. Hoeveel arbeidsplaatsen dit oplevert hangt af van de

arbeid/kapitaalverhouding van de nieuwe ten opzichte van
de oude situatie, van wat het buitenland doet en van de omstandigheid of de benodigde apparatuur wordt ge’impor-

teerd of in het betrokken land zelf wordt vervaardigd (voor
zover de maatregelen in de sfeer van de zuiveringsapparatuur
vallen). Bij veranderingen in produktiepatronen, zoals bij
voorbeeld minder intensieve landbouw, zal de gecreeerde
werkgelegenheid waarschijnlijk het grootst zijn, maar de
rem op de produktiegroei eveneens. In de geciteerde literatuur
staat een aantal voorbeelden vermeld.

Hierbij moet wel het volgende worden benadrukt. Wie
kiest voor sparen van milieu en energie kiest impliciet voor

het opgeven van potentie’le inkomensverhoging. De som
van de bruto verdiende en overgedragen inkomens is immers
gelijk aan (of: een claim op) de totale produktie, en milieumaatregelen remmen de groei daarvan (of leiden .tot produktiedaling). In een model 6) dat de consequenties van die

maatregelen wil doorrekenen op basis van een veronderstelde grotere voorkeur voor een veiliger toekomst zal
logischerwijs de loonvoet simultaan moeten worden verlaagd
naar rato van de geraamde kosten van de maatregelen (dat
gaat dus verder dan niet doorberekenen in de prijscompensatie). De veronderstelling is anders in feite niet gedaan, en
er is niet veel fantasie voor nodig om in te zien dat bij hinken

»twee strijdige gedachten (wel maatregelen, geen loonoffer)
massale werkloosheid in de uitkomsten zal optreden.
lAfgezien van fricties (acceptatie van en adaptie aan het geliregerde werk, zoals 66k in een situatie van produktiegroei)
pesulteert bij rechtstreekse verlaging van de loonvoet een
I politiek gericht op milieubehoud en energiebesparing in een

iblijvende verhoging van de werkgelegenheid.
Er zijn wel twee problemen. Maatregelen vallen deels in

e produktie- en deels in de consumptiesfeer. De gunstigste
|werking op de werkgelegenheid van eerstgenoemde maat• regelen mag worden verwacht bij gedifferentieerde loon|offers, dus naar rato van de kosten. Dit kan in strijd komen
|met de wens naar gelijk loon voor gelijke arbeid. De tweede
|mogelijkheid, subsidiering uit algemene middelen, kan botIsen met het principe ,,de vervuiler betaalt” en zodoende een

|.afwijking van de optimale allocatie van produktiefactoren
iveroorzaken. Maatregelen in de consumptiesfeer kunnen
fctot vrij willekeurige veranderingen in de inkomensverdeling

(fciden, vanwege de verschillen in de bestedingspatronen van
K-de burgers. Het manipuleren van de lonen in een economisch

model zal daarom met overleg en geexpliciteerd moeten
plaatsvinden.
Op grond van de gegeven overwegingen is de voorkeur
voor een veiliger toekomst niet in conflict met de werkgelegenheidsdoelstelling.

4. Slot

De hoofdlijnen van de exercitie kunnen als volgt worden

samengevat. Allereerst worden de gevolgen voor milieukwaliteit en energieverbruik bekeken van de door het gangbare beleid gewenste produktiegroei van rond 3% per jaar.
Bij ontstentenis van schaduwprijzen voor milieufuncties
worden de in het milieu optredende effecten (noodgedwongen)

teruggekoppeld met behulp van veronderstelde normen voor
kwaliteit van water, bodem, lucht, ecosystemen en klimaat.
Dat vereist een inventarisatie van mogelijke maatregelen
en een raming van de kosten daarvan. Mutatis mutandis
gebeurt hetzelfde voor de energiedragers. Een mix van

(sterk) verhoogde besparingsmaatregelen en verminderde
traditionele energiedragers leidt naar alle waarschijnlijk-

heid tot verhoogde kosten ten opzichte van de prijs van de
energiedragers in het basisjaar.

Het Secmon-B model 7) heeft voor de terugkoppeling de
volgende voordelen. Het is een bedrijfstakkenmodel en de
werking wordt gegenereerd vanuit de bestedingen. Dit opent
de mogelijkheid tot meer gerichte terugkoppelingen dan
bij een macro-model met een tot vier sectoren waarvan de
werking wordt gegenereerd vanuit de produktie.
Het meest kwetsbare punt lijkt mij de werkgelegenheid.
in beide varianten — groei en veiligheid — zullen veranderde
arbeidsomstandigheden, acceptatie van werk en adaptie van
vaardigheden van grote invloed zijn op het omzetten van
gecreeerd werk in gerealiseerde werkgelegenheid. Het is
moeilijk in te schatten hoe dit proces verloopt. Daarnaast

komt in de veiligheidsvariant een op bedrijfstakken afgestemde manipulatie van lonen en op zijn minst een vermijding
van vergroting van inkomensverschillen, hetgeen bij voor-

beeld een politick impliceert ten aanzien van niet-caoinkomens.

Een scenario dat keuzemogelijkheden wil bieden mag niet
vastlopen op praktische moeilijkheden, zoals bij voorbeeld

EG-afspraken voor de landbouw. Dit zou de exercitie torpederen in zijn essentie, namelijk het etaleren van de consequenties van de twee wegen die de samenleving op het punt
van energie en milieu kan inslaan. (Ten overvloede: er wordt
niet gepleit voor het verstoppen van praktische belemmeringen.)
Ten slotte nog dit. De drang naar afwisseling lijkt schrijver

dezes, na vervulling van eerste levensbehoeften en voor comfort, de sterkste drijfveer van mensen. Bij het wegvallen van
meer afwisseling door steeds grotere consumptie zal naar

mijn verwachting door de mensen naar substituties worden
gezocht. Dit kan per definitie niet in een model worden in-

gebracht, omdat het onverwachte dingen betreft waar mensen
op komen wanneer een veranderde situatie zich voordoet.
Het gaat hier om het spiegelbeeld van de zogenaamde compensatiemaatregelen. Milieubescherming spaart een stuk afwisseling die de omgeving ons biedt en die anders verloren
zou gaan. Een deel van de produktie bestaat nu al uit compensatie van afwisseling die in het milieu verloren is gegaan.
Een raming hiervan is echter niet mogelijk zonder sterk
arbitraire veronderstellingen. Buiten beschouwing laten van

dit facet betekent echter ook een vertekening van het beeld.
R. Hueting

6) Zie inzake de poging om met behulp van een economisch model
de consequenties door te rekenen van een een scenario yyaarin
rekening wordt gehouden met veiligheid op lange termijn, de
asterisk bij de auteur.
7) Zie asterisk bij de auteur.

185

Auteur