Ga direct naar de content

Arbeidsmarkt en sociale zekerheid (II)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1985

Ingezonden

Arbeidsmarkt en sociale
zekerheid (II)
DRS. A.F. BAKHOVEN*

In verscheidene publikaties is de stalling
verdedigd dat alleen al op grond van demografische ontwikkelingen een sterke stijging moet worden verwacht van de collectieve uitgaven op lange termijn. Financiering van deze stijging zal dan leiden tot een
(te) forse toeneming van belastingen en
premies. In dit blad verscheen onlangs zo’n
studie van Van den Bosch en Petersen
(B&P) 1). Met artikel van B&P kan als
volgt worden samengevat:
1. in de afgelopen halve eeuw is de arbeidsparticipatie voortdurend gedaald;
2. door de vergrijzing zal deze ontwikkeling zich in de komende halve eeuw
voortzetten onder de veronderstelling
van constante leeftijdsspecifieke participatiegraden. Deze laatste veronderstelling is nog te optimistisch (aldus
B&P);
3. bij een constante verhouding tussen uitkeringsgerechtigden en niet-actieven
voor de leeftijdscategorie 20-64 jaar en
de categoric ouder dan 64, zal het aantal uitkeringsgerechtigden stijgen met
50%;
4. de financieringslasten zullen door de
stijging van het aantal uitkeringsgerechtigden toenemen van 50% van de
loonsom in 1981 tot 80″% in het jaar
2030.
Hieronder wordt bij de vier punten een
kort commentaar verstrekt 2).
Arbeidsparticipatte in het verleden
B&P trachten nun tentatieve projecties

van de arbeidsparticipatie in een historisch
perspectief te plaatsen. Volgens hun cijfers
daalde de arbeidsparticipatie in het verleden fors. Arbeidsparticipatie is door B&P
gedefinieerd als de verhouding tussen het
aantal werkenden boven de 19 jaar 3). Zoals uit label 1 blijkt, is volgens CBS-cijfers
echter nauwelijks sprake van een daling
van de participatiegraad. De indruk bestaat dat B&P onjuiste cijfers hanteren
voor de beroepsbevolking.
Arbeidsparticipatie in de toekomst
Bij de toekomstprojecties spelen bij
B&P de leeftijdsspecifieke participatiegraden voor 1981 een cruciate rol. Deze zijn

* De auteur is hoofd van de afdeling middellange-termijnplanning van het Centraal Planbureau.
1) F.A. Van den Bosch en C. Petersen, Arbeidsmarkt en sociale zekerheid: ontwikkelingen
en interacties, ESB, 10 okotober 1984.
2) Dit commentaar is gedeeltelijk eerder gegeven op een conferentie georganiseerd door Rotterdamse Monetaire Studies. Een journalistieke
samenvatting is gemaakt door F. van Empel,
Een eerherstel van het marktmechanisme, Stenfert Kroese, Leiden, 1984.
3) Het argument om de leeftijdscategorie van 19
jaar en jonger buiten beschouwing te laten op
grond van sterk gedaalde arbeidsparticipatie is
niet overtuigend, vooral omdat de leeftijdscategorie boven de 64 jaar, waar de arbeidsparticipatie veel sterker is gedaald, niet buiten beschouwing is gelaten.

Tabel 1. Participatiegraden in de periode 1930-1981
1930

1. Beroepsbevolking ouder dan 19 jaar, excl. werklozen
(in mln. personen)
a. volgens CBS
b. volgens B&P

1947

1971

1981

2,5

3,2

3,0

3,7

4,2
4,3

4,8
4,3

4,7

6,1

8,4

9,8

0,53
0,64

0,53
0,60

0,50
0,51

0,49
0,44

2. Bevolking ouder dan 19 jaar
(in mln.)

3. Participatiegraad
(la) / (2) (CBS)


Bronnen: voor de jaren 1930,1947 en 1971: Tachtigjaar stalistiek in tijdreeksen, Beroepsbevolking: label H, (kolom
1 minus kolom 30) x (kolommen 16 t/m 19)/100; bevolking: label B, kolommen 52 + 53); voor 1981: Sociale
maandstatistiek en Statistisch Zakboek 1982.

tieve druk in 1981 en 2030. Zij definieren
deze druk als volgt:

Tabel 2. Leeftijdspecifieke participatiegraden in 1981
Leeftijdsklasse

(1)
20 – 24 jaar
25 – 29 jaar
30 – 34 jaar
35 – 39 jaar
40 -44 jaar
45 – 49 jaar
50 – 54 jaar
55 – 59 jaar
60 – 64 jaar
65 en ouder
Totaal

Beroepsbevolking
> 19 jaar, excl.
werklozen b)
(x 1.000)
(2)

Bevolking
> 19 jaar a)
(X 1.000)
(3)

(2) / (3)
(4)

cijfers B&P
(5)

790
750
800
610
530
450
390
290
130
30

1.210
1.160
1.220
930
830
760
740

0,65
0,65
0,66 0,65
0,66

0,59

4.770

Leeftijdsspecifieke participatiegraden

0,64

waann:
verhouding tussen de gemiddelde

uitkering I en het gemiddelde looninkomen Y;

0,55

V = aantal uitkeringsgerechtigden;
A = aantal economisch actieven.

0,52

610
1.640

0,59 ‘
0,53
0,41 0,39
0,21
0,02

0,02

9.810

0,49

0,44

710

P = aV/A

0,34

a) Bronnen: zie tabel 1.
b) De beroepsbevolking is onderschat omdat niet in de steekproef zijn opgenomen de werkzame personen in
tehuizen.

Tegen de wijze waarop B&P de druk definitie hanteren heb ik vijf bezwaren:
1. zoals reeds uiteengezet zullen de leeftijdsspecifieke participatiegraden naar
verwachting iets toenemen. B&P laten
deze participatiegraden constant. Ten
gevolge hiervan ramen zij de stijging V

te hoog en die van A te laag;

cifieke participatiegraden de beroepsbevolking, ten opzichte van die bij constante

2. B&P laten bij de bepaling van het niveau van A de leeftijdscategorie jonger
dan 20 jaar buiten beschouwing (0,3
mln. in 1981 en 0,2 mln. in 2030). Bo-

behulp van CBS-cijfers. Tevens zijn in de-

participatiegraden, met 0,6 mln. in de ko-

vendien corrigeren zij de mutatie in A

ze tabel de cijfers van B&P weergegeven.
Van belang is niet alleen dat hun cijfers een
lager niveau hebben, maar tevens dat de
verdeling afwijkt. Toepassing van de cijfers uit de vierde kolom op de bevolkingscijfers voor 2030 leidt tot een kleine stijging van de beroepsbevolking, terwijl de
cijfers uit de vijfde kolom (van B&P dus)
tot een daling leiden ten opzichte van 1981.
B&P achten het constant houden van de
leeftijdsspecifieke participatiegraden van
1981 een te optimistische veronderstelling.
Dit pessimisme hangt wellicht samen met
door B&P berekende dalingen in het verleden, maar deze cijfers zijn met de door
B&P aangegeven bronnen niet te recon-

mende halve eeuw extra zal stijgen. In tabel 3 zijn de cijfers nog eens samengevat.

niet voor de toeneming van deeltijdarbeid. Deze negatieve correctie bedraagt
naar verwachting 0,4 mln. 7). Zoals uit
tabel 1 blijkt, hanteren zij bovendien
nog een onbegrijpelijk cijfer voor de beroepsbevolking exclusief de jongeren in
1981;
3. bij de berekening van ojianteren B&P

namelijk tot 2030 constant gehouden 4). In
tabel 2 zijn ze vermeld en onderbouwd met

strueren.
Voor een projectie voor de toekomst

lijkt het nuttig rekening te houden met een
lichte daling van de arbeidsparticipatie van
mannen boven de 40 jaar en een voortgaande stijging van de participatie van
vrouwen tussen de 25 en 60 jaar. Hierbij
dient te worden bedacht dat in 1981 de participatie van vrouwen ca. 60% lager lag
dan bij mannen. Zoals uit CPB-berekeningen kan worden afgeleid, zal de stijging
van de arbeidsparticipatie van vrouwen de
geringe daling bij mannen verre overtreffen 5). Tentatieve ramingen geven aanlei-

ding te veronderstellen dat door de per sal-

Stijging aantal uitkeringsgerechtigden

B&P beperken hun analyse tot uitkeringen in verband met ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, AWW, VUT en
AOW 6). Volgens hun berekeningen bedraagt het totaal aantal uitkeringsgerechtigden 3,2 mln. Alleen de AOW wordt genoten door uitkeringstrekkers boven de 64;
dit zijn er 1,4 mln. Op basis van de veronderstelling dat zowel voor de leeftijdscategorie jonger dan 65 jaar als voor de leeftijdscategorie daarboven de verhouding
tussen uitkeringsgerechtigden en niet-actieven constant blijft, kan het aantal uitkeringsgerechtigden in 2030 worden berekend. De resultaten van de berekening zijn

gegeven in tabel 4.
Tabel 4 laat zien dat het aantal uitkeringstrekkers in de leeftijdsklasse 20-64
jaar niet stijgt (ten opzichte van de actieven
zelfs daalt). In de leeftijdsklasse 65 jaar en
ouder is bijna sprake van een verdubbeling
van het aantal uitkeringstrekkers.

een te laag cijfer voor Y. De loonsom
inclusief het toegerekend loon van
zelfstandigen (A x Y) bedroeg in 1981

f. 228 mrd. Bij de lage waarde van A die
B&P hanteren (f. 4,3 mln.) vermeerderd met jongeren (0,3 mln.) zou Y gemiddeld ca. f. 50.000 bedragen. In mijn
berekening ga ik, gezien de hogere
waarde voor A, uit van f. 44.700. B&P
hanteren echter f. 37.300;
4. Ten onrechte veronderstellen B&P dat
a constant zal blijven. Indien ervan

wordt uitgegaan dat de uitkeringen
worden gefinancierd via heffingen op
het loon dan blijft a alleen constant bij
een bruto-brutokoppeling. Er zijn echter redenen om van een netto-nettokoppeling uit te gaan. Ten eerste ligt deze koppeling, tenminste voor de AOW,

De financieringslasten

do optredende stijging van de leeftijdsspeB&P geven een berekening van de collec-

Tabel3. De arbeidsparticipatie in dejaren

1981 en 2030
1981
1. Beroepsbevolking >19 jaar, excl.
werklozen, bij leeftijdsspecifieke
participatiegraden van 1981
(in mln. personen)
2. Effect wijzigingen leeftijdsspecifieke participatiegraden
(in mln.)
3. (1) + (2)
4. Bevolking > 19 jaar (in mln.)
5. Participatiegraad
(3)/(4)

Raming B&P

ESB 2-1-1985

Tabel 4. Uitkeringstrekkers in 1981 en
2030 (in mln.)

2030

4,8

4,9

4,8
9,8

0,6
5,5
12,0

0,49

0,34

a) Het aantal volgens B&P: 4,9 mln.

4,8

5,5

3,4
1,6

3,4
3,1
6,5

1,8
1,4

1,8
2,7

3,2

3. Uitkeringstrekkers:
20-64 jaar
65 jaar en ouder

2030

5,0

I. Actieven (regel 3 van tabel 3)
2. Niet-actieven:
20 -64 jaar
65 jaar en ouder

0,46

0,44

1981

4,5 a)

4) Impliciet is de werkloosheid per categoric
mee-geextrapoleerd. Het zou meer voor de hand
hebben gelegen om bij lange-termijnbeschouwingen het structurele arbeidsaanbod als percentage van de bevolking per categoric te extrapo-

leren.
5) W J.M.L. Wong Meeuw Hing, Vooruitberekeningen van het trendmatig arbeidsaanbod tussen 1980 en 2010, CPB-monografie 24, Den
Haag, 1983.
6) Inclusief regelingen overheidspersoneel (zie
noten tabel 5 artikel B&P).
7) Om A te berekenen uit tabel 4 moet het aantal
actieven in deze tabel worden vermeerderd met
de jongeren en in 2030 worden gecorrigeerd voor
de toeneming van deeltijdarbeid. A wordt dan in
1981: 5,1 mln. en in 2030: 5,3 mln.

23

Tabel 5. Collectieve druk sociale zekerheid in perunen van de loonsom

tot de volgende resultaten:

Eigen berekeningen

B&P
1981
Veronderstellingen:
V
A
a

Uitkomsten voor P bij:
– bruto-brutokoppeling (constante a)
— netto-nettokoppeling (constante a) a)

a

2030

1981

2030

3,2
4,3
0,67

4,9
4,1

3,2
5,1
0,56

4,5
5,3

0,50
0,50

0,80
0,62

0,35
0,35

1981
2030

0,48
0,42

H981
, waarin ri981 = B 19gl /(y 198 j – V1981 X B1981/A1981)
1981 x V2030/A2030
(r]98l = 1,3 bij B&P en 0,86 bij eigen berekeningen en »2030 = °’52 b’J B&p en °’5″ b’J eigen berekeningen).

> “2030 =

Y

Bij de berekening van y, de verhouding tussen netto uitkering en netto gemiddeld loon, is verondersteld dat de gemiddelde bruto en netto uitkering aan elkaar gelijk zijn en voorts dat net bruto loon minus het totaal van de uitkeringen
gelijk is aan het netto loon. De effecten van deze Veronderstellingen zijn niet nader onderzocht. De uitkomsten van
de berekeningen geven dan ook niet meer dan een tendentie aan.

ling van de bevolking jonger dan 20 jaar

verankerd in de AOW (artikel 8), ten
tweede zouden bij een bruto-brutokoppeling de netto uitkeringen uitgaan
boven het netto loon, gegeven de extra
hefflngen die nodig zijn om het toenemend aantal uitkeringen op grond van
demografische ontwikkelingen tot 2030

10). Ook zonder deze dalingen zijn de geringe drukstijgingen voor de ontwikkeling
van het reeel beschikbaar looninkomen
van relatief gering belang. Bij een zeer pessimistische schatting van de toeneming van
de produktie per werkende met 2% per

te financieren 8);

jaar zal slechts een half procent gebruikt

5. B&P veronderstellen dat de extra uitkeringen leiden tot extra heffingen tot een
zelfde bedrag. In de uitkeringen die
door B&P zijn geextrapoleerd, zijn tevens aanvullende pensioenen begrepen
die via een kapitaaldekkingsstelsel

moeten worden voor de financiering van

de stijging van uitkeringen. Het netto loon
zou dan met 1,5% per jaar toenemen.
A.F. Bakhoven

(micro-economisch) reeds zijn gefinancierd.

In label 5 zijn de berekeningen van de
druk P nog eens vergeleken met eigen berekeningen.
Tabel 5 laat zien dat de druk P bij de

eigen berekening met ca. 20% toeneemt en
niet met 60% zoals de door B&P gepubliceerde cijfers suggereren. De collectieve
druk, uitgedrukt in procenten van het nationaal inkomen, zal bij een volledige financiering 9) van de extra uitkeringen voor de
sociale zekerheid (exclusief de gezondheidszorg en kinderbijslagen) bij de genoemde uitgangspunten met ca. 0,1% per
jaar moeten stijgen op grond van demografische ontwikkelingen.
Tegenover deze geringe stijging zijn dalingen van de collectieve uitgaven .te ver-

wachten met name voor de kinderbijslag
en het onderwijs in samenhang met de da-

Naschrift

De reactie van de heer Nelissen

8) Het is merkwaardig dat in diverse publikaties
de berekeningen gebaseerd zijn op een brutobrutokoppeling, terwijl expliciet gewezen wordt
op de feitelijke netto-nettokoppeling. Dit is bij
voorbeeld het geval in de studie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Demografische ontwikkelingen in macro-economisch perspectief, oktober 1984, en in die van
A.P. Huyser en P.D. van Loo, De invloed van de
vergrijzing op het AOW-pensioen en de aanvullende pensioenen, De Nederlandsche Bank, november, 1984. Impliciet is de bruto-brutokoppeling verwerkt door o.a. T. van de Graaf,
De horizon van het financieel en sociaal-economisch beleid, in: Toegepaste Economic; en: H.
den Hartog en J. Weitenberg (red.), Grenzen en
Mogelijkheden, Centraal Planbureau, Den

Haag, 1984.
9) Zie mijn bezwaar 5.

10) Zie het rapport van het Sociaal en Cultureel
Planbureau, Collectieve uitgaven en demografische ontwikkeling, 1970-2030, Rijswijk, 1984.

gaan aan de ontwikkeling van de productiviteit. In het vervolg van zijn betoog geeft
de heer Nelissen een voorbeeld dat zou
moeten uitwijzen dat ,,de financiering van

De door de heer Nelissen geponeerde samenhang tussen de toekomstige ontwikkeling van het aantal actieven en de hoeveel-

de sociale zekerheid geen problemen be-

heid produkt (meer produktie vereist meer

gewerkt. Wij zullen dit wel doen. Nadere
uitwerking op basis van de door de heer
Nelissen genoemde groeipercentages leidt

actieven) is wel erg eenvoudig van aard,
omdat daarmee geheel voorbij wordt ge24

Netto nationaal
Lastenbeinkomen
schouwde sociale
in mrd. gld.
zekerheidsregelingen
0)
in mrd. gld.
(2)

hoeft te geven”. Helaas heeft de heer Nelissen zijn eigen voorbeeld niet verder uit-

316
830

80
280

(2)
— X 100%
(1)

25
34

Uit de uitwerking van het voorbeeld van
de heer Nelissen blijkt dat ook indien ,,inkomensstijgingen iets beneden de economische groei geaccepteerd worden”, het
beslag van de in onze analyse betrokken
sociale-zekerheidsregelingen op het nationaal inkomen aanzienlijk zal toenemen, en
wel van circa 25 % in 1981, tot circa 34% in
2030. Een toeneming van het beslag op het

nationaal inkomen van een orde van grootte van 9procentpunt lijkt ons wel relevant.
Dit des te meer daar de ervaring uitwijst
dat er grenzen bestaan aan de solidariteit
en (daarmee) aan de politieke wil en economische mogelijkheden om de sociale zekerheid uit de collectieve middelen te financie-

ren 1). Daarbij komt nog dat het uitgangspunt dat de heer Nelissen in zijn voorbeeld

kiest weinig realistisch lijkt, daar op langere termijn gemiddeld de reele loonontwikkeling, de economische groei grosso modo
lijkt te volgen.
Verder zij opgemerkt dat in de in voet-

noot 8 door de heer Nelissen genoemde publikatie wordt uitgegaan van ,,ongewijzigde uitgaven per eenheid ,,gebruik””, hetgeen wat betreft de sociale zekerheid inhoudt dat in deze publikatie wordt voorbijgegaan aan de koppeling tussen economische groei, reele loonstiging en reele stijging uitkeringsniveau. In dit kader wordt
in de door de heer Nelissen aangevoerde
studie van Goudriaan e.a. (dan ook) opgemerkt: ,,Daarom is in deze studie vermoedelijk sprake van een (mogelijk ernstige)
onderschatting van de toekomstige uitgavenontwikkeling” 2).
Ons is niet duidelijk op basis waarvan
bij de heer Nelissen de suggestie is gewekt
dat ,,de stijging van het relatieve aandeel
der niet-actieven (met een uitkering) vooral
veroorzaakt wordt door het bestaan van

het stelsel van sociale zekerheid”. Wellicht
spelen de door de heer Nelissen aangehaalde ,,voorbeelden” (,,Zo kan men moeilijk
stellen…”, en: ,,Zo wordt de veel gehoorde…”) bij het opwekken van deze suggestie een rol. Het verband van deze
,,voorbeelden” met onze publikatie ontgaat ons evenwel ten enenmale, daar wij
direct, noch indirect dergelijke uitspraken
hebben gedaan.

De reactie van de Bakhoven

De reactie van Bakhoven spitst zich toe
op vier, deels onderling samenhangende,
1) R. Goudriaan e.a., Collectieve uitgaven en
demografische ontwikkeling, 1970-2030, SCP,
Rijswijk, 1984, biz. 168.
2) Idem.

punten. Ten einde de leesbaarheid, en

reeds hiervoor aan de orde gekomen. Her-

Hel wel verdisconleren hiervan in de

daarmee de inzichtelijkheid van de discussie, niet te veel in gevaar te brengen, zullen
wij bij het navolgende puntsgewijze commentaar een te grote cijfermatige detaillering trachten te vermijden. Na dit puntsgewijze eveneens beknopte commentaar zul-

haald zij slechts dal Bakhoven verzuimd
heefl om te corrigeren voor het ziekteverzuim. Los daarvan zou, afhankelijk van de
inschatling van de respeclieve relevanle
ontwikkelingen, de strekking van hel commentaar ook hebben kunnen zijn dat onze

loekomslprojeclie zou leiden tot een lager aantal economisch actieven en een
groler aantal uilkeringsgerechtigden.

len wij nog kort ingaan op enkele hoofdlij-

projectie een le rooskleurig beeld opleverl.

nen van de onderhavige analyse.
Bakhoven gebruikt wat betreft de arbeidsparticipatie in het verleden dezelfde
bronnen als wij hebben vermeld. Het verschil in uitkomsten schuilt dan ook niet in
de bronnen, doch in de interpretatie van de
daar vermelde cijfers. Belangrijke elementen daarbij zijn onder meer het onderscheid personen-arbeidsjaren, de gehanteerde leeftijdsindeling en het niet-actief zijn
wegens ziekteverzuim.

Hiervoor zouden onder meer de volgende

argumenlen kunnen worden aangevoerd:
— exlrapolatie van de participaliegraden,
beroep op de sociale zekerheid e.d.

vanuil het laatst bekende volledige
jaar, 1983, in plaats vanuit 1981 zou lot
een lagere schatling van hel aantal economisch actieven en een hogere schatling van hel aantal uitkeringsgerechtigden hebben geleid;
– geabstraheerd is van de mogelijk slerke

Slot

Beide voorgaande commentaren zijn
vooral cijfermalig van aard. Hoewel op
zich niel onbegrijpelijk, wordt daardoor
wel voorbijgegaan aan een aantal belang-

rijke hoofdlijnen van ons artikel zoals de
schaarbeweging – de procentuele dating
van het aantal volwassen actieven en hel
stijgend aandeel daarvan dat een beroep
doet op de sociale zekerheid -, de inleractie van deze onlwikkeling mel vraag en
aanbod op de arbeidsmarkl en de mogelij-

De toelichting van Bakhoven op label 1

negalieve invloed van de automatise-

ke betekenis van structured waar te nemen

is niet geheel duidelijk, doch uit deze toelichting kan wel worden opgemaakt dat hij
de werkzame personen van 65 jaar en ouder, welke categoric juist in het begin van

ring op de loekomslige werkgelegenheid, en daarmee op hel aantal aclie-

ontwikkelingen in hel verleden voor de loe-

de geanalyseerde periode nog aanzienlijk
was, is vergeten mee te telln bij de berekening van de beroepsbevolking ouder dan
19 jaar.
Daar het gaat om het onderscheid tussen
het aantal daadwerkelijk economisch actieven en het aantal uitkeringsgerechtigden
sociale zekerheid hebben wij de beroepsbevolking in tegenstelling tot Bakhoven in

— hel percenlage niel-aclieven dat een beroep zal doen op de sociale zekerheid is
impliciel vrijwel conslant verondersleld. Hel doorlrekken van de slruclureel waar le nemen stijging van dil percenlage ware juisler geweesl. Dil belekenl een groler beroep op de sociale
zekerheid;

komsl. Daarbij geldl dal, zoals wij reeds in
de samenvatting van ons artikel hebben benadrukl, de waarde van loekomslverken-

ningen niet is gelegen in het laten zien hoe
de toekomst er precies zal uilzien. Waar
hel om gaal is juisl ler wille van het behoud
van een adequaal slelsel van sociale zekerheid meer dan het in het verleden allenl le

zijn op de veelheid van economische aspeclen van sociale zekerheid.

– de geschelsle wederzijdse be’invloeding
van de arbeidsmarkt en hel beroep op

zijn label 2, zoals te doen gebruikelijk in

de sociale zekerheid is bij de toekomst-

dergelijke analyses, mede gecorrigeerd
voor het ziekleverzuim. De opmerkingen
van Bakhoven belreffende de loekomslige
ontwikkeling van het aantal economisch
actieven berusten, tot 2010, vooral op de in
voetnoot 5 van zijn reactie vermelde publikalie en, lot 2030, op ,,tentalieve ramingen”. De in voetnoot 5 aangehaalde publikatie betrefl evenwel niet een raming van

F.A.J. van den Bosch
C. Petersen

projeclie builen beschouwing gelalen.

het toekomstige aantal economisch actieven doch, zoals de tilel ook expliciel aan-

geefl, een vooruilberekening van het arbeidsaanbod. De eventuele groei van het
aanbod van arbeid door vrouwen zegt
daarbij niets over de ontwikkeling van de
werkgelegenheid en daarmee, gegeven

vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, over
de onlwikkeling van het aantal personen
dat tegen betaling arbeid zal kunnen verrichten. De door Bakhoven in label 3 vermelde cijfers voor 2030 berusten op een

,,tentatieve raming”. Bij ontstentenis van
verdere toelichting en/of bronvermelding
hiervan moet ons commenlaar in deze beperkl blijven lot het uitspreken van het vermoeden dat deze raming niet het aantal

verwachte economisch aclieven belreft,
doch uitsluilend hel aanbod op de arbeidsmarkt.
Tabel 4 van Bakhoven kan ons geen ander commenlaar onllokken dan dat, eens
te meer, blijkt dat de ramingen van het tolaal aantal volwassen uitkeringsgerechtigden sociale zekerheid dezelfde kant uitwijzen: de indicalie is een, vooral vanwege de
vergrijzing, forse stijging (volgens Bakhoven ca. 40″%).
Het vierde punl van Bakhoven heefl gro-

tendeels een resumerend karakler. De belangrijkste opmerkingen inzake de in label
5 door Bakhoven vermelde cijfers zijn
ESB 2-1-1985

25

Auteur