De omstreden relatie tussen
economie en milieu
A. Verbruggen, Het geluk voorbij – een milieu-economisch essay,
Stichting Leefmilieu/Kredietbank, Antwerpen, 1991, EF 375.
De tweede milieugolf die in Nederland en ook België aanspoelt, gaat
gepaard met een overvloed aan
schaarste-analyses. Het hernieuwde
openbare debat over het milieuvraagstuk prikkelt kennelijk de verbeelding en zet aan tot allerhande
bespiegelingen over de verhouding
tussen economie en ecologie. Ook
het hier te bespreken Het geluk voorbijvan de Belg Verbruggen past in
deze inmiddels rijke traditie. In krap
tachtig bladzijden schetst Verbruggen in zeer grove lijnen een wat hijzelf in het voorwoord noemt “brede
benadering van de milieu-economie”. Het uitgangspunt kiest hij in
de zogenaamde bio-economie, die onder andere in navolging van Georgescu-Roegen – kiest voor een thermodynamische plaatsbepaling van
de relatie ecologie-economie.
Vervolgens wordt ‘de econoom’ en ‘de economische wetenschap’ van het nodige commentaar voorzien en
onderworpen aan een in de milieueconomische literatuur wel meer
voorkomende kritische beoordeling.
Het boek eindigt echter niet in mineur maar schetst een soort ecologisch ideaal aan de hand van een
mensbeeld, gebaseerd op “veelzijdige tegenstrijdigheid, gelijkwaardigheid en zelfverantwoordelijkheid”
.
Anachronistisch
Hoewel ik met Verbruggen het standpunt deel dat het milieuvraagstuk in
politiek opzicht tal van gedurfde
keuzes vergt en de resultaten van de
moderne economische theorie zeker
op enkele van haar uitgangspunten
kritisch onderzocht dient te worden,
vind ik in zijn ‘milieu-economisch essay’ weinig geslaagd. Het is slechts
een herhaling van algemeenheden
en er ontbreekt nu juist datgene wat
het boek interessant had kunnen maken, namelijk een operationele aanzet voor een alternatief. Het doet
wat anachronistisch aan om na het
verschijnen van vele interessante publikaties over zowel uitgangspunten
als instrumenten van duurzame economische politiek sinds het begin
van de mondiale bewustwording,
grotendeels jaren- zeventigdiscussies
te herhalen. Dit zou op zichzelf nog
niet zo’n probleem zijn, ware het
niet dat tal van discussies in de loop
der jaren een gehele of gedeeltelijke
wending hebben genomen. Verbruggen is er mijns inziens niet in geslaagd in dit essay het door hemzelf
beoogde “meer genuanceerde beeld
van de wisselwerking tussen milieu
en economie te schetsen”.
Nu is dit genuanceerde beeld in ieder geval niet terug te vinden met betrekking tot de gekozen ecologische
fundering en wordt bovendien op
nogal inconsistente wijze de economische theorie onder vuur genomen. Tot slot lijkt het cruciale verschil tussen theoretische reflectie en
het weinig ecologisch verantwoord
handelen in de wereld om ons heen
nogal eens uit het oog te worden verloren. Ik zal in het vervolg elk van
deze kritiekpunten kort toelichten.
Allereerst de plaatsbepaling van de
ecologische uitgangspunten. Het is
goed gebruik onder tal van prominente milieu-economen de wetten
van de thermodynamica als uitgangspunt van een ecologische fundering
te kiezen. Zo men wil kan dit bioeconomie genoemd worden, zoals
Verbruggen doet. Geheel onomstreden is dit overigens niet. Integendeel, zo is er bij voorbeeld een cruciaal onderscheid tussen energie en
materie als begrippen in de fysica en
het gebruik van deze begrippen om
ecologische systemen, althans ten
dele, te beschrijven. Hoewel men bij
voorbeeld met Daly van mening kan
verschillen over de door hem, op basis van de entropiewetten, afgeleide
biofysische grenzen, is hij zich in ieder geval van dit belangwekkende
onderscheid bewustl.
Niettemin schuift Verbruggens fundering precies over dit soort problemen heen. Zo geeft het door Verbruggen enkele malen geciteerde
werk van Simmons een uitstekende
beschrijving van de gevolgen van
het menselijke ingrijpen voor de natuur, maar noch is deze beschrijving
tot energetische processen beperkt,
noch is daarmee een definitief uitsluitsel gegeven over de vraag of de
mensheid zich daarmee ook op het
verkeerde pad begeeft2. Helaas verdwijnt dit soort subtiele verschillen
bij Verbruggen in het niet en worden
zo ecologische zekerheden en wijsheden verkondigd die niet werkelijk
bestaan. Iets wat met het neologisme ‘ecologosofisme’ kan worden
aangeduid.
Een tweede kritiekpunt betreft Verbruggens centrale stelling op blz. 62:
“de verhouding milieu-economie is
en blijft paradoxaal”. Wat er nu precies paradoxaal is, wordt mij niet duidelijk. Dat de mensheid het geluk
voorbij is gehold zoals de auteur in
zijn titel suggereert zegt meer over
zijn persoonlijke beleving dan dat
zijn analyse van genoemde paradox
overtuigt. Bekende argumenten tegen het rationele mensbeeld van de
homo economicus en de enge interpretatie van economische groei zoals tot uitdrukking komend in het
huidige bnp, tonen nog niet aan dat
het uitgangspunt van ‘de economische theorie’, te weten het schaarstebegrip, op een misverstand zou berusten.
Uiteindelijk draait het hier om de
vraag wat ‘de econoom’ of ‘de economische theorie’ nu als uitgangspunt neemt om licht te werpen op
het maatschappelijke behoeftenbevredigingsvraagstuk. Op zichzelf is
het een open vraag in hoeverre het
schaarstevraagstuk hiervoor een zinvol referentiepunt is. Nooit is evenwel door economen betoogd dat de
opheffing van de schaarste hun uitgangs punt is, zoals Verbruggen stelt
op blz. 36. Het is juist de spanning
ESB 31-7-1991
tussen een veelheid aan wensen, materieel of immaterieel, en het beperkt zijn van middelen, zoals arbeid of kapitaal, die de kern weergeeft van het schaarstebegrip. Daardoor ontstaan keuzes en vraagstukken van prioriteitenstelling. Het inhoud geven van deze prioriteiten in
het maatschappelijke keuzeproces
wordt echter niet door de econoom
gedaan, maar door degene die kiest,
zoals de consument, de producent
of de politicus.
Dit brengt mij op mijn derde en laatste punt. Het voert echt te ver om
‘de econoom’ of ‘de economische
theorie’ verantwoordelijk te stellen
voor de ongetwijfeld twijfelachtige
keuzes die in het verleden zijn gedaan, of zelfs voor de veranderingen
die nu noodzakelijk zijn in het maatschappelijke produktieproces. Als
econoom voel ik mij daardoor in ieder geval niet aangesproken. En als
burger kan ik slechts een marginale
bijdrage leveren, wat niet betekent
dat deze dan maar achterwege moet
blijven. Het milieuprobleem wordt
niet veroorzaakt door een vermeend
verkeerd uitgangspunt in de theorie,
zoals Verbruggen lijkt te suggereren
in het begin van hoofdstuk 4, maar
door een veelheid aan verkeerde
keuzes in de maatschappelijke werkelijkheid. Dat de economische theorie juist bijzonder geschikt is om dergelijke ‘weeffouten’ zichtbaar te
maken, demonstreert Verbruggen
zelf in de tweede helft van dit hoofdstuk, waar op basis van diezelfde
theorie enkele nadere aanbevelingen worden gedaan. Dit logenstraft
nog eens zijn kritische interpretatie
van het schaarstebegrip. Te vaak
ben ik in dit boek op dergelijke tegenstrijdigheden dan wel onjuistheden gestuit.
Mijns inziens is er dan ook in het geheel niets paradoxaals in de verhouding ‘milieu-economie’, zoals Verbruggen meent (blz. 62). Economen
kunnen en zijn ook behulpzaam bij
zowel de prioriteitenbepaling
als de
instrumentafweging. Maar daarbij
realiseren zij zich terdege dat ook
een ecologisch ideaal niet in één
klap alle andere ‘grote vraagstukken’, zoals armoede, honger, schuldenproblematiek en ongelijke bezitsverdeling, doet verdwijnen. En
natuurlijk zijn er tal van ‘traditionele’
economen die, net zoals tal van ‘traditionele’ burgers, het milieuprobleem misschien niet dà t gewicht
toekennen dat Verbruggen – en ikzelf – graag wil. Dat zij zichzelf hiermee misschien à la Van Speyk de
lucht inblazen is jammer, maar zeker
is dat niet gegeven het ontbreken
van echte ecologische zekerheden.
Het grote publiek waarop dit essay
waarschijnlijk is gericht heeft recht
op een zorgvuldige voorlichting, en
ik vrees dat Verbruggen hierin niet is
geslaagd.
Herman Vollebergh
De auteur is verbonden
Universiteit Rotterdam.
aan de Erasmus
1. Zie bij voorbeeld H.E. Daly, The economic growth debate: what some economists have learned but many have not,
journalof Environmental Economics
and Management, jg. 14, 1987, blz. 323336 waar hij op dit probleem expliciet ingaat op blz. 325, 326.
2. Zie l.G. Simmons, Changing thefaceof
the earth, Oxford, 1989, in het bijzonder
blz. 10-19 en 383- 393. Vergelijk ook mijn
boekbespreking
van dit boek in Intermediair, jg. 26, nr. 31, 3 augustus 1990.