ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN;
UiTGAVE VAN DE
29 AUGUSTUS 1979
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3219
Eerst de discussie ,,opschonen”
Terwijl in een aantal bedrijven en bedrijfstakken de cao’s voor 1979 nog moeten worden afgesloten, zijn op nationaal
niveau de voorpostengevechten voor het arbeidsvoorwaar-
denoverleg voor 1980 al weer begonnen. De cijfers voor
het komend jaar die tot nu toe bekend zijn geworden laten
er weinig twijfel over bestaan dat er in 1980 niet veel te ver-
delen zal zijn. Het VNO becijfert voor dit jaar al een beslag
van de collectieve sector op de groei van het nationaal in-
komen van meer dan 100% en voor 1980 wordt voor een
herhaling daarvan gevreesd, zeker als het kabinet de rijks-
bijdragen aan de sociale fondsen vermindert en daarmee
een verhoging van de premielast voor werkgevers en werk-
nemers noodzakelijk maakt. Dat zou betekenen dat het
bedrijfsleven in zijn geheel op de minlijn wordt gezet.
Dat het die richting uitgaat blijkt ook uit uitlatingen van
premier Van Agt, die zijn eerdere ,,garantie” dat de koop-
kracht van de modale werknemer gehandhaafd zou blijven
nu tot ,,ideaal” heeft uitgeroepen, daarmee, aldus voor-
zitter Van der Meulen van het CNV, de geesten rijp makend
voor een korting op de lonen. De vakbeweging zal zich
daartegen ongetwijfeld verzetten, zeker als op het gebied
van de arbeidstijdverkorting en de herverdeling van be-
schikbare werkgelegenheid Wéinig resultaten worden ge-
boekt.
Van veel groter gewicht echter dan het te verwachten
gemillimeter in de initiële sfeer is de bepleite zuivering
van de automatische prijscompensatie voor de stijging van energieprijzen. Een prijsstijging van energie (olie, aardgas
en elektriciteit) met 10% leidt tot een rechtstreekse verhoging
van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie met ca.
0,5%. Maar niet alleen energie zelf, ook produkten waarvan
de vervaardiging energie heeft gekost, worden duurder.
Het effect daarvan op het prijsindexcijfer van de gezins-
consumptie zal zeker zo groot zijn als het directe effect van
de energieprijsstijging. Als we dan bedenken dat de ruwe olie
in 1979 naar schatting al 50-60% in prijs is gestegen, wordt
duidelijk dat de beoogde ,,opschoning” van de prijscompen-
satie een aanzienlijke aantasting van de koopkracht
zou betekenen. Het CNV heeft dan ook al aangekondigd
met aanvullende looneisen te komen wanneer de prijs-
compensatie zou worden aangetast en ook FNV-bestuurder
Drabbe verklaarde het voorkomen van een aanslag op de
koopkracht langs deze weg tot inzet van de loonstrjd.
Op het eerste gezicht lijkt de zuivering van de prijs-
compensatie voor prijsverhogingen van energie geen on-
redelijke zaak. Waarom zouden de werknemers in staat
moeten worden gesteld de door de OPEC-landen geïndu-
ceerde prijsverhogingen af te wentelen op de ondernemers
die aan het oplopen van de prijzen part noch deel hebben.
De Tweede Kamer heeft zich conform deze gedachtengang
dan ook al een tijdje geleden in meerderheid uitgesproken
voor de motie-Engwirda. Daarin wordt het kabinet gevraagd
te bevorderen dat energieprijsstijgingen buiten de auto-matische prijscompensatie worden gehouden. Dezelfde
geluiden klinken ook in internationaal verband; de OESO
is eveneens tot de conclusie gekomen dat energieprjs-
verhogingen niet via indexeringsclausules in hogere lonen
zouden mogen resulteren. Toch valt er op de motivering voor
het zuiveren van de prijscompensatie zoals die thans kan
worden beluisterd, wel het een en ander aan te merken.
Voor het beoordelen van het systeem van de automatische
prijscompensatie moet men het effect op de verdeling van
het nationaal inkomen bekijken. Het gaat er immers om dat
‘een ruilvoetverlies niet eenzijdig op een bepaalde groep (i.c.
de werkgevers) wordt afgewenteld. Als we aannemen dat een
ruilvoetverlies geen aanleiding mag zijn tot een autonome
herverdeling van de nationale middelen – dat laatste is
immers een politieke beslissing bij uitstek – moeten zowel werkgevers als werknemers als overheid hun aandeel dra-
gen van de nationale verarming ten gevolge van ruilvoet-verlies. Omgekeerd zou ook bij het behalen van ruilvoet-
winsten het effect op de verdeling van het nationaal inkomen
moeten worden bekeken. Bovendien betreft het dan niet
alleen ruilvoetveranderingen vanwege energieprjsstijgingen,
maar ook allerlei andere ruilvoetverliezen of -winsten. Een
dergelijke beoordeling van het effect van ruilvoetverande-
ringen op de verdeling van het nationaal inkomen vindt thans
evenwel niet plaats en is ook niet ter sprake gekomen.
Zuivering van de automatische prijscompensatie voor ener-
gieprijsstijgingen is slechts een zeer selectieve maatregel die
bovendien uitsluitend de verdeling tussen werkgevers en
werknemers betreft.
Het lijdt geen twijfel dat de automatische prijscompen-
satie in geval van ruilvoetverliezen onbedoelde effecten heeft
voor de verdeling van het nationale inkomen en als zodanig
is het nuttig dat het systeem in zijn geheel ter discussie wordt gesteld (zoals b.v. door Hoffman die pleitte voor
algehele afschaffing). Maar dan moet dit niet gebeuren op
de eenzijdige wijze die thans aan de orde is. Dan moet de
verdeling van het gehele nationale inkomen in de discussie
worden betrokken en moet de invloed van alle ruilvoet-
veranderingen daarop worden bekeken.
Nu terug naar de actualiteit. Wat is onder de huidige
omstandigheden het geval? Dat is dat het nog helemaal
niet zo zeker is dat een verhoging van de energieprijzen
tot een ruïlvoetverlies voor Nederland leidt. Zolang ons
land per saldo exporteur is van energie, heeft het ook grote
voordelen van olieprjsverhogingen die – zij het met vertra-
ging – in de exportprijzen van aardgas doorwerken.
De schade die de werkgevers leiden als zij niet in staat zijn
de energieprjsverhoging door te berekenen zou wel eens meer dan gecompenseerd kunnen worden door een extra
winst die de overheid op het aardgas boekt. Veel meer dan het zuiveren van de automatische prijscompensatie zou het derhalve thans voor de hand liggen (een deel van) de extra
aardgasbaten aan te wenden voor een lastenverlichting voor
de werkgevers en tegelijkertijd de automatische prijs-
compensatie te handhaven. Dan zouden de lasten en lusten
van de energieprijsstijging de verdeling van het nationaal
inkomen ongemoeid laten. De situatie die nu dreigt te
ontstaan is er een waarbij de overheid slechts toe-
ziet hoe werkgevers en werknemers om hun door prijs-
stijgingen uitgeholde aandeel in het nationaal inkomen
vechten.
Pleiten voor het afscha’ffen van de automatische prijs-
compensatie zonder daarbij de verandering in de ruilvoet
en de daarmee samenhangende wijziging in de verdeling van
het nationaal inkomen in de beschouwing te betrekken is
een eenzijdig verhaal. Het komt in wezen neer op een verkapt
pleidooi voor loonmatiging. Daar is op zich zelf niets op
tegen en loonmatiging zou misschien best gunstige ge-
volgen kunnen hebben voor de nationale economie, maar
we maken ons wel schuldig aan misleiding als we een poli-
tieke keuze voor loonmatiging proberen te verkopen als een
technische correctie die door olieprjsverhogingen wordt
ingegeven. ‘
L. van der Geest
853
ECONOMISCH STATIST1SCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Eerst de discussie ,,opschonen” ……………………………853
Column
De relatie Noord-Zuid,
door Dr. J. Bartels ……………………
855
Drs. A. H. A
van der Meer:
Jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen: zorgelijke
ontwikkeling
………………………………………….856
Vacatures
………………………………………………862
Prof Dr. Th. M. Schollen:
Het rendement op obligaties en obligatiefondsen onder invloed van
inflatie en belasting
…………………………………….863
Drs.
P. A.
Beukenkamp en Drs. P. Th. Grundemann:
De behandeling van klachten van levensmiddelenconsumenten ……..867
Fisconomie
Infiatieneutrale belastingheffing en hypotheekrente-aftrek,
door Drs.
A.
G. J. Haselbekke …………………………………….
873
Mededelingen
…………………………………………..877
Boekennieuws
…………………………………………..877
Staking in de haven?
ESB neemt u op sleeptouw.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnment op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwqordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, –
3062
PA
Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006
A E
Rotterdam.
Tel. (010) /455 11administratie:
1
oestel3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uitimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaar:) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012
AE
Rotterdam, 1.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geivenste
exemplaar.
Advertentieveikoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisçh Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanied Internatiönal Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vesligingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
854
Dr. J. Bands
De relatie
Noord-Zuid
In de relatie Noord-Zuid staan
momenteel twee vragen centraal. De
eerste luidt: in welke mate is het Noorden
voor zijn welvaart afhankelijk van het
Zuiden? Enkele decennia geleden zou ge-
antwoord zijn, dat het Noorden eco-
nomisch kan blijven groeien onafhanke-
lijk van de ontwikkeling in het Zuiden.
Momenteel zou het antwoord waar-
schijnlijk anders zijn.
De tweede kernvraag betreft de moge-
lijkheid omstreeks 2000 een eind te heb-ben gemaakt aan de absolute armoede in
de ontwikkelingslanden. In 1960-1970
zou geantwoord zijn dat dit vraagstuk
niet is op te lossen. Momenteel zou het
antwoord positiever zijn, gegeven dat de
politieke wil aanwezig is.
Tijdens een symposium, georganiseerd
door de Raad van Europa en de OECD in
decemberjl., werden ten aanzien van de
relatie Noord-Zuid de volgende zeven
conclusies geformuleerd.
• De internationale economische ont-
wikkeling voor zowel Noord als Zuid
is niet veel belovend. Tenzij zich belang-
rijke structurele veranderingen voor-
doen wordt voor de democratische
industrielanden in de jaren tachtig en
negentig een blijvend hoge inflatie en
trage groei verwacht.
• Het inzicht groeit dat terugkeer naar
een aanvaardbare economische groei
met geringere inflatie afhankelijk is van
een grotere samenwerking met de ont-
wikkelingslanden.
• Momenteel worden de basisbehoeften van 800 mln. mensen niet bevredigd.
Als percentage van de wereldbe-
volking is dit aantal geringer, absoluut
echter aanzienlijk groter dan 20 jaar
geleden. Dit wordt op dramatische
wijze duidelijk aan de hand van de
cijfers over de kindersterfte. In
1975 stierven in de wereld 15
1
/
2
mln.
kinderen van vier jaar enjonger, waar-
van 15 mln, in de ontwikkelings-
landen. Bij de helft van laatstgenoem-
de 15 mln, had de doodsoorzaak te
maken met honger en ondervoeding.
• Indien men er in 2000 in geslaagd zal
zijn de ergste gevolgen van de armoede
te hebben overwonnen, zullen er jaar-
lijks 10 mIP, mensen minder sterven
en 15 tot 20 mln. minder geboren
worden.
• De OECD-landen hebben nog geen
duidelijk standpunt hoe te reageren op
de Noord-Zuiduitdaging. De politieke
leiders hebben wel een retorische visie,
maar de daadkracht schiet duidelijk te
kort.
Er zal weinig vooruitgang worden be-
reikt op economisch terrein noch op
het terrein van de basisbehoeften, ten-zij deze elementen met elkaar worden
verbonden. Een mbrele humanitaire
impuls kan daarbij niet worden ge-
mist.
Er is een aantal nieuwe politieke
en economische uitdagingen en reali-
teiten nodig, zoals in de jaren veertig
en vijftig het geval was. Nieuwe doel-
stellingen op het gebied van de buiten-
landse politiek moeten aansluiten op
krachten die in de wereld werkzaam
zijn.
Een kardinale vraag is of de derde
wereld inderdaad een katalysator voor
economische groei zal vormen.
op-
vallend in de afgelopen zes jaar is de ster-
ke toeneming van de handel tussen ont-
wikkelde en ontwikkelingslanden, voor-
al die in industriële produkten. Het in-
zicht is groeiend dat de potentiële rela-
ties tussen Noord en Zuid niet alleen het
nationaal inkomen en de werkgelegen-
heid zullen beïnvloeden maar ook de
mate van inflatie in het Noorden. Tijdens
de in de afgelopen jaren optredende
voedsel- en oliecrises bleek dat stijgen-
de prijzen wereldwijd de inflatie ver-
sterkten. Thans vooruitblikkend op de
jaren tachtig lijkt het erop dat een groei-
ende vraag vanuit de ontwikkelings-
landen van sterke invloed zal zijn op de
prijzenstructuur, vooral die van voedsel-
produkten. Als wij het gezichtsveld ver-
ruimen tot de jaren negentig zal conti-
nuering van de huidige trends ertoe lei-
den dat de graanexport uit Noord-
Amerika zal toenemen van 100 mln, ton
per jaar tot ca. 200 mln, ton. Noord-
Amerika zal deze toeneming alleen kun-
nen produceren tegen aanzienlijk hogere
produktiekosten.
Het belangrijkste agrarische poten-
tieel ligt in de ontwikkelingslanden.
De gecultiveerde landbouwoppervlakte
in India is even groot als in de Verenigde
Staten, maar heeft een lage produktivi-
teit. Op dezelfde landoppervlakte produ-
ceert India namelijk ca. 120 mln, ton
granen tegen 250 mln. ton in de
Verenigde Staten. Oplossing van India’s
financiële en institutionele problemen
zou ertoe kunnen leiden dat de produktie
toeneemt tot 300 mln, ton per jaar.
In de komende decennia dient de
graanproduktie in landen als India en
Argentinië te worden opgevoerd, wil
men sterk stijgende prijzen voorkomen.
Hetzelfde geldt voor energie. Invoer van
industriële goederen kan eveneens sterke
prijsstijgingen voorkomen, Mc Namara
noemde het groothandelsprjsindexcijfer
in de Verenigde Staten, dat in de afge-
lopen vijfjaar met 66% is gestegen. Voor
textielprodukten echter, waarvan on-
danks non-tarifaire importbeper-
kingen, een aanzienlijke invoer bestaat,
bedroeg de prijsstijging slechts
26%.
De
prijzen van huishoudelijke elektronische
produkten, zoals radio’s en televisie-
toestellen, waarvoor minder invoer-
restricties bestaan, daalden in de afge-
lopen vijf jaar.
Noord is zeer voorzichtig bij het slui-
ten van goederenovereenkomsten met
Zuid. Computerstudies hebben aange-
toond wat er gebeurd zou zijn als tussen
1963 en 1972 tussen Noord en Zuid
goederenovereenkomsten zouden zijn
gesloten: de ontwikkelingslanden zou-
den er $ 5 mrd. op vooruit zijn gegaan,
de Verenigde Staten echter $ IS mrd. De
conclusie is dat in een toekomstige opti-
male samenwerking tussen ontwikkelde
en ontwikkelingslanden Zuid de poten-
tie heeft te fungeren als ,,engine of
growth” en bijdraagt tot bestrijding van
de inflatie.
ESB 29-8-1979
855
Jaarverslag van de Bank voor
Internationale Betalingen:
zorgelijke ontwikkeling
DRS. A.H.A. VAN DER MEER*
9,,’
250
225
200
’75
Het jaarverslag van de Bank voor Internatio-
nale Betalingen besteedt – zoals gebruikelijk –
ruime aandacht aan de internationale econo-
mische situatie. Centraal staan dit jaar de pro-
blemen in verband met inflatie en onrust op de
valutamarkten. In dit artikel-wordt aan de hand
van het jaarverslag de stand van zaken in ‘de
wereldeconomie besproken. Het blijkt o.a. dat de
Bank voor Internationale Betalingen vergelijk-
bare, somber gestemde, verwachtingen heeft ten
aanzien van de ontwikkeling van de wereld
–
economie als b. v. de OESO.
Inleiding
Op II juni jI. verscheen het 49e jaarverslag van de Bank
voor Internationale Betalingen (BIB) te Bazel betreffende de
periode van 1 april 1978 t/m 31 maart 1979. In dit jaarverslag
staat een tweetal onderwerpen centraal, t.w. de internationale
valutaire onrust van het vorige jaar (dollarcrisis) en het
aanwakkeren van de inflatie. Aangezien de valuta-onrust en
de inflatie van grote betekenis zijn voor de internationale
economische ontwikkeling, worden beide onderwerpen in het
onderhavige jaarverslag verder geanalyseerd en wordt de
betekenis ervan doorgetrokken naar de toekomst. In juli jI.
verscheen eveneens het traditionele halfjaarlijkse econo-
mische rapport van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) te Parijs. Ook aan
deze publikatie zal in dit artikel enige aandacht worden
geschonken, te meer daar ook in het sombere OESO-rapport
de stijging van de inflatie centraal staat.
Achtereenvolgens zullen in dit artikel aan de orde komen:
een overzicht van de stand van zaken in de wereldeconomie;
inflatie en werkloosheid; de maatregelen welke de
verschillende landen hebben genomen ter bevordering van een goede monetair-economische ontwikkeling; het -inter-
nationale handels- en betalingsverkeer; de internationale
geld- en kapitaalmarkten en de internationale valutaire
situatie.
Het artikel wordt besloten met een beschrijving vaneen
tweetal scenario’s over de toekomstige economische ont-
wikkeling (een optimistisch en een pessimistisch) waar
volgens de BIB de werkelijkheid ergens tussenin zal liggen.
Voor zover mogelijk worden de recente OESO-voorspel-
lingen in het geheel betrokken.
De huidige situatie van de wereldeconomie
Bezien we de economische ontwikkeling in 1978 in het
OESO-gebied, dan lijkt de ontwikkeling op het eerste gezicht
niet veel af te wijken van die in 1977. De vier belangrijke
hoofddoeleinden van economische.polïtiek— het voorkomen
van inflatie, het bestrijden van werkloosheid, het bevorderen
van het externe aanpassingsproces en het streven naar
economische groei – vertoonden echter bij nadere
bestudering niet de gewenste ontwikkeling, zoals figuur 1 laat
zien.
Figuur 1. Groei, inflatie, werkloosheid en extern evenwicht van de OESO-landen
849
250
TOlal real gros1 domosric p,oduCI
—
(1909.120. ..r.l.Ing.rilhmic stil,)
bood 1908-73:
s.
– 13%
50
/
25-
100
2*0
Un,mpIOvfl,nI
late
l.0
0.5
1-
Gros. c,,rronl.00oo,,,,I imb,I,,o,
1
fl92247
01
0
IIIllllII-IIIIIIII
0
1980
1982
1984
1966
1000
1970
1972
1974
1078
1978
Bron: Jaarverslag 818 1978.1979, bio. 10
In figuur 1 is het externe evenwicht weergegeven als de som
van de absolute cijfers van de lopende rekening van de
betalingsbalansen van de OESO-landen als percentage van
het gezamenlijke bruto nationaal produkt. Wat de groei
betreft, kan worden gezegd dat hij meteen toename van
nagenoeg gelijk is gebleven aan die van 1977. De
werkloosheid handhaafde zich ondanks de economische
groei op een veel te hoog niveau en de inflatie daalde in
verhouding veel te weinig. Ook de betalïngsbalansoneven-wichtigheid bleef te hoog en ligt nog steeds ruim boven het
niveau van voor. de oliecrisis van 1973. Tussen de OESO-
landen onderling bestonden er evenwel verschillen in de mate
* De auteur is hoofd Economisch Onderzoek-van Bank Mees &
Hope NV.
856
van ontwikkeling. Zo groeide de Amerikaanse economie
ondanks een daling met 1% t.o.v. 1977 het vorige jaar
verrassend sterk met 4,3%. Slechts weinig landen, o.a. West-
Duitsland (3,7%) en Japan (5,8%), groeiden sneller dan in
1977.
De OESO verwacht voor het lopende jaar een groei in de
industrielanden van gemiddeld 3,5% en in de eerste helft van
1980 slechts 2%. Dit laatste groeicijfer zou zelfs nog
optimistisch kunnen worden genoemd. Voor West-Duitsland
b.v. gaat de OESO uit van een verwachte groei in 1980 van 3%, terwijl de Duitse regering van 2,5% uitgaat. Aangezien
West-Duitsland, naast Japan, een locomotieffunctie in het
internationale economische herstel moet vervullen, is dit een
somber vooruitzicht.
Inflatie en werkloosheid
,
Het verloop van de inflatie heeft zich de laatste jaren in de
verschillende landen tegengesteld ontwikkeld. Terwijl de
geldontwaarding in de Verenigde Staten de afgelopen twee
jaar geleidelijk toenam, toonde deze in Europa – zij het op
globaal genomen twee verschillende niveaus – juist een
dalend verloop. Een illustratie hiervan verschaft figuur 2,
waarin het verloop van de inflatie in de onderscheiden
(groepen) landen is uitgezet.
Figuur 2. Verloop van het infiatiepercentage (12-maands ge-
middelden)
prijzen. Bovendien dreef ten gevolge van het uitblijven van de
recessie in de Verenigde Staten dit jaar de grote vraag de prijs
van de grondstoffen op. Ten slotte is er nog het gevolg van de
olieprjsverhoging. Volgens de OESO is er reeds sprake van
een verhoging van de olieprijs sedert december 1978 van rond
60%. De BIB concludeert dat er thans een zekere
convergentie in de ontwikkeling van het infiatiepeil in de
verschillende landen zou kunnen optreden ten gevolge van de
valutaire situatie. Met de totstandkoming van het Europese
Monetaire Stelsel zou er een periode kunnen komen van
grotere valutaire stabiliteit en zou wat dit betreft de inflatie
zich in de diverse landen meer gelijkgericht kunnen
ontwikkelen.
De BIB heeft eveneens de relatie tussen infiatiebestrijding
en werkloosheidsontwikkeling onderzocht. Zoals bekend
gaat het traditioneel bij de bestrijding van deze twee kwaden steeds om het één of om het ander. Werkloosheid kan slechts
worden aangepakt ten koste van meer inflatie en andersom.
In vele landen, o.a. Nederland, is evenwel de inflatie vermin-
derd zonder dat de omvang van de werkloosheid aanmerke-
lijk veranderde. De BIB concludeert daaruit dat, ingeval de
overheid de inflatie geleidelijk aan weet terug te dringen en de
winstgevendheid van nieuwe investeringen kan verhogen, het
mogelijk zal zijn ook de werkloosheid te verminderen.
Maatregelen ter bevordering van een goede monetair-eco-
nomische ontwikkeling
1
0
– 61,1,4 Stal,,
Japan
Hiufl-inlialiO,, Ewopa’
Op monetair terrein werd in het verslagjaar in de verschil-
lende landen een positieve bijdrage van de geldpolitiek ver-
wacht bij de bestrijding van de inflatie en/of de ondersteu-
24
van de nationale geldeenheid op de internationale
valutamarkten. Dit uitte zich in het binnen strakke grenzen
20
houden van de groei van de geldhoeveelheid. Tabel 1 geeft
een indruk van de groeicijfers van de geldhoeveelheid in de
verschillende landen.
16
Tabel 1. tslormpercentage en werkelijke groei van de
12
geldhoeveelheid (in %)
9
t
&6A
1074
913
191.
1975
1076
1977
1978
1979
Bron: Jaarverslag BIB 1978-1979. bIe. 34.
Ongewogen rekenkundig gemiddelde voor Belgio, West-Duitsland, Nederland en
Zwitserland. Ongewogen rekenkundig gemiddelde voor Frankrijk. ltali6 en het Verenigd Koninkrijk.
Sedert begin dit jaar is aan deze min of meer tegengesteld
verlopende infiatiebeweging een einde gekomen en treedt er
overal een stijging op, hetgeen de BIB met zorg vervult. De
voornaamste reden voor de stijging van de inflatie in de
Verenigde Staten in de jaren 1977-1978 was de snelle stijging
van de binnenlandse vraag. Daarnaast leidde de depreciatie
van de dollar tot een oplopen van de inflatie in de VS. Het
prijspeil in de Verenigde Staten steeg op jaarbasis van
4,8% eind 1976 via 6,8% ultimo 1977 tot 13% in maart van
dit jaar. De ontwikkeling van het inflatiepeil in andere lan-
den werd in gunstige zin beïnvloed door de depreciatie van
de Amerikaanse dollar. Ook het relatief goedkoper worden van de grondstoffen, waarvan de prijzen in dollars zijn uit-
gedrukt, werkte in belangrijke mate stabiliserend op de
hoogte van de inflatie.
De BIB noemt een aantal factoren die ertoe hebben
geleid dat dit jaar de inflatie in alle landen is gaan oplopen.
allereerst is er het laatste halfjaar een grotere valutaire sta-
biliteit ontstaan. Hierdoor is er een einde gekomen aan de
periode waarin de landen met t.o.v. de dollar appreciërende
valuta’s voordeel hadden van de lager wordende import-
Land
Geldhoe-
Periode
Norm
1
Uitkomst
procent, veranderingen
veelheid
Canada M
juni 1977 – juni 1978
7- 11
8,5
………….
juni 1978
6- 10
5,3a)
M1
12 mncitot dec. 1978
12b)
12,3
Frankrijk
………..
12 mnd. tot dec. 1979
lib)
–
West-Duitsland
centrale
1977 gem. – 1978 gem.
8
11,4
bankgeld
Iv/1978
–
IV/1979
6-9
–
M1
111/1977
–
111/1978
1 1-12e)
12,1
Japan
…………..
IV/1977
.
11/1979 12-13c) 12,3d)
M
7
/
netto
nationaal
Eind 1976
–
4i
3
Oe)
Nederland
……….
inkomen
Eind 1980
37,0 b)
–
Zwitserland
M
1
1977 gem.. 1978 gem.
5
16.2
Verenigd Koninkrijk
Sterling
ld-
12 mnd. tot halfapr. ’79
8-12
10.4
aanbod(M,)
12 mud. tot half okt.’79
8-12
–
Verenigde Staten
….
M
1
lV/1977
–
lv/1978
4,0.6,5
7.3
1/1978
–
11/1979
4.0-6.5 4,9g)
111/1978
–
111/1979
2.0-6,0
–
IV/1978
–
IV/l979
1,5-4,5
–
M,
IV/1977
–
l’//1978
65-9,0
8,5
1/1978
–
111/1979
6.5-9.0
7,lg)
IV/l978
–
fl111979
5,0-8,0
M
1
1V/1977
–
fl111978
7,5-10.0 9.4
1/1978 – 11111979
7.5-10.0
8,4g)
IV/1978
–
lv/1979
6.0-9,0
Bron: Jaarverslag BIB 1978 .1979, bie. 72
a) juni 1978 -januari 1979. b) Bovengrens. c) Schatting. d) 1/1978-1/1979. e) Werkelijke
verhouding. f) Doelstelling, te bereiken via steeds grotere afname. 8)1/1978-1/1979.
Met betrekking tot het bepalen van de juiste mate van groei
van de geldhoeveelheid stonden de monetaire autoriteiten
voor de taak te voorkomen dat het rentepeil te veel zou
ESB 29-8-1979
857
stijgen, omdat dit een herstel van de binnenlandse
economische ontwikkeling zou tegenwerken. Bovendien kon
een te grote appreciatie van de nationale valuta de
binnenlandse economische activiteit belemmeren via een
moeilijker exportpositie. Met dit probleem kampten vooral
West-Duitsland en Zwitserland. Per saldo zien we dat bij die
landen die het meeste op de internationale valutamarkten
hebben geïntervenieerd ten gunste van de Amerikaanse
dollar (West-Duitsland, Zwitserland, Japan) de werkelijke
groei van de binnenlandse geidhoeveelheid vaak aanzienlijk
van de genormeerde groei afweek. Speciale aandacht wijdt het jaarverslag ook aan de relatie
monetaire expansie-rentepeil-wisselkoers. De BI B consta-
teert dat de laatste jaren alleen Japan, en later ook West-
Duitsland en Zwitserland, erin zijn geslaagd een gelijkmatige
expansie van de geldhoeveelheid te combineren met een
stabiel renteniveau. Alleen in Zwitserland daalde de rente.
Wel apprecieerden de valuta’s van deze landen aanzienlijk.
lig
0
de rijksoverheid vraagt
hoofd onderafdeling
economie
(mnt./vrl.)
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat,
Hoofdafdeling Financieel-Economische en
Planologische Zaken
De Rijkswaterstaat houdt zich o.m. bezig met
beleidsvoorbereiding en uitvoering m.b.t.
verkeers- en vervoers-infrastructuur, water-
keringen, inpolderingen, kwantitatief en
kwalitatief waterbeheer.
Taak van de onderafdeling, bestaande uit
3 medewerkers: leveren van een specifieke
inbren9 op het terrein van de macro-economie, de regionale economie en de vervoerseconomie
bij de beleidsvoorbereiding, zowel van het
lange termijnbeleid (b.v. structuurschema’s,
zeehavens, nota waterhuishouding) als van
concrete projecten (b.v. aanleg of verbetering
van landwegen, vaarwegen en zeehavens);
coördinatie van energie-aangelegenheden voor-zover van belang voor de Rijkswaterstaat.
Vereist: universitaire opleiding, b.v.k. macro-
economie; ruime ervaring in een overheids-
functie; redactionele ervaring; kennis van de
verkeers- en vervoerssector.
Leeftijd: 30-40 jaar.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f6604,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 21 september 1979.
Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer
9-266810936
(in linkerbovenhoek van brief
en enveloppe) en uw huisadres met postcode, zenden aan
de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan L
Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s.Gravenhage.
Andere landen ondervonden veel meer moeilijkheden bij het
simultaan’ stabiliseren van de genoemde drie monetaire
variabelîn.
Het internationale handels- en betalingsverkeer
De ontwikkeling van de wereldhandel had in 1978 een iets
gunstiger verloop dan het jaar ervoor. De reële groei bedroeg
het vorige jaar
5%,
tegen 4% in 1977. Het feit dat de groei van
de wereldhandel de laatste jaren bescheiden blijft, moet
worden gezien tegen de achtergrond van de lagere
economische groei van de industrielanden. Bedroeg in de
periode 1963-1972 de gemiddelde reële groei van de
wereldhandel 9% per jaar bij een gemiddelde groei van het
bruto nationaal produkt in de industrielanden van 4
2
%, de
laatste jaren ligt de groei van de wereldhandel nog maar net
boven de gemiddelde groei van de industrielanden. De
oorzaak hiervan moet worden gezocht in het lagere
investeringsniveau dat de laatste jaren in de industrielanden
geldt. Bovendien remt de onzekerheid over het wisselkoers-
verloop en de invoering van protectionistische maatregelen in
sommige landen de wereidhandel af. Ook voor dit jaar
verwacht de OESO een langzame groei van de wereldhandel, zodat voorlopig op een relatief laagblijvende omvang van het
handelsverkeer moet worden gerekend. Dit betekent tevens
dat vanuit de exportsector slechts geringe impulsen op een
opleven van de nationale economieën zullen uitgaan.
De ontwikkeling van de betalingsbalansen stond het
afgelopen jaar sterk in het teken van de wisselkoersmutaties.
Over het geheel genomen was de betalingsbalansstructuur in
1978 evenwel de beste van de laatste vijf jaar. Een illustratie
van de ontwikkeling van de lopende rekening van de
betalingsbalansen in de laatste jaren geeft tabel 2. Hierin
staan tevens de sombere verwachtingen van de OESO perjuli
1979 voor de periode tot midden-1980 vermeld.
Tabel2. Saldo lopende rekeningen betalingsbalans (in mrd.
$)
1976
1977 1978 1979
medio
1980a)
Totaal OESO. waarvan
-19 -26
1
/
2
6V
2
-15′!,
-18’/.
verenigdestaten
4’/
.15V,
-16
-ll,
– 9’/,
– Japan
3’/
II
6V
2
V.
21
2
– West.Duitsland
3y.
4’/, 8’/,
5
Frankrijk
– 6
. 3
1
/
i
0
– Engeland
-2
‘1
l
0
1
3
%
OPEC
36V,
29 6
31
37
Niet-olieprod. ontw. landen
.25V.
-23 -37
-45
-50
Bron: OECD.
Economie ow/ook.
nr
. 25.
a) Cijfers op jaarbasis.
Wat de jaren 1979 en 1980 betreft maakt de OESO het
nodige voorbehoud ten aanzien van de saldi lopende
rekening van de betalingsbalans. Ten gevolge van de
olieprijsstijging, die groter was dan voorzien ten tijde van de
opstelling van de cijferreeks, zal het betalingsbalanstekort
van het gehele OESO-gebied aanmerkelijk hoger uitkomen.
In plaats van een verwacht tekort van $ 26 mrd. in de tweede
helft van dit jaar, wordt voor deze periode een tekort op de
lopende rekening van ca. $40 mrd. voorzien. Voor het gehele
jaar 1979 zal het tekort ongeveer $25 mrd. bedragen (in plaats
van de in de tabel genoemde $ 15,5 mrd.). Voor de eerste helft
van volgend jaar wordt op jaarbasis een tekort op de lopende
rekening van de gezamenlijke OESO-landen van $ 30 mrd.
verwacht (in plaats van de genoemde $ 18,5 mrd.).
Uit dit overzicht blijkt dat de onevenwichtigheid in het
verslagjaar verder is afgenomen. Binnen de Groep van Tien
en Zwitserland zijn de onevenwichtigheden evenwel mede
onder invloed van de valutacrisis verder toegenomen. Het
totale saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
van deze groep landen sloeg om van een tekort van $5 mrd. in
1977 in een overschot van $ 18 mrd. het vorige jaar. Terwijl de
lopende rekening van vooral Frankrijk, Italië en Zweden
te zamen met ruim $ 14 mrd. verbeterde, werden de verschil-
858
len tussen het tekort van de Verenigde Staten ($ 16 mrd.) en de
overschotten van West-Duitsland, Japan en Zwitserland
(resp. $8,75, $
16,5
en $5 mrd.) aanzienlijk groter. De dollar-
depreciatie leidde in deze drie landen tot een groter surplus op de lopende rekening van de betalingsbalans (en op de hierdeel
van uitmakende handelsbalans) ten gevolge van de ruilvoet-
verbetering. Aangezien er naar deze drie landen tevens veel
kort kapitaal stroomde vanuit dollarbeleggingen, namen hun
netto officiële reserves aanzienlijk toe.
Het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans
van de Verenigde Staten bleef in 1978 met $ 16 mrd. nagenoeg
even groot als in 1977 ($ 15,25 mrd.). De totale Amerikaanse
betalingsbalans vertoonde vorig jaar een tekort van $ 31,33
mrd. tegen een tekort van $ 34 mrd. in 1977 en slechts $8,75
mrd. in 1976. Zoals hierboven opgemerkt zal dit jaar en
volgend jaar de betalingsbalanssituatie van de OESO-landen
drastisch verslechteren. Een zelfde triest onevenwichtig beeld
als in 1974 bestond dreigt daarmede weer voor ons op te
doe men.
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
van de landen van de OPEC-groep liep vorig jaar terug van
$ 29 mrd. in 1977 tot slechts $ 7 mrd. Deze daling van het
overschot kan worden verklaard uit de traag groeiende vraag
naar olie, terwijl het olie-aanbod uit niet-OPEC-landen
toenam. Verder was de olieprijs, uitgedrukt in dollars, sedert
1juli1977 niet gewijzigd, ondanks het feitdat dedollarwaarde
flink terugliep in 1978. Bovendien bleef de invoer van de
OPEC-landen groeien, zij het slechts 5%, tegen een toename
van 20% in de jaren 1976 en 1977 en 40% in 1974 en 1975. Ten
gevolge van de recente olieprijsverhoging, verwacht de OESO
dat het surplus van de OPEC-landen dit jaar fors zal stijgen.
Het volgend jaar zou dit overschot wat kunnen afnemen, als
de OPEC-landen een deel van hun olie-opbrengsten gaan
aanwenden voor het vergroten van hun import uit de
industrielanden. Kortom, een gelijk beeld op dit punt als in de
jaren 1974-1975.
De niet-olieproducerende ontwikkelingslanden zagen, na
een verbetering in 1977, het tekort op de lopende rekening van
hun betalingsbalans weer verder oplopen en wel tot
$35
mrd.
Dank zijde Vrij gemakkelijke verkrijgbaarheid van krediet op
de internationale geld- en kapitaalmarkten leidde dit voor
deze groep landen niet tot al te grote moeilijkheden. Door
middel van het aangaan van nieuwe internationale leningen,
officiële hulpverlening, schenkingen enz., kon de reserve-
positie van deze landen zelfs met ruim $ 12,5 mrd. verbeteren.
Het totale tekort op de handelsbalans van de Oostblok-
landen werd in 1978 $ 5 mrd. groter, waarvan de Sovjetunie
$ 3 mrd. voor haar rekening nam, ten gevolge van grote
graanimport. De BIB merkt hierbij nog op dat de Sovjet-
unie ongeveer 450 ton goud heeft verkocht, ter waarde Van ca. $3 mrd.
De internationale financiële markten
Na het topjaar 1977, vormde 1978 een nieuw recordjaar
voor de internationale financiële markten. Met name de
verstrekking van internationale bankkredieten steeg buiten-
sporig. Het aanbod was zo groot, dat in de ,,borrowers-
market” de debiteuren zeer scherpe condities konden
‘verkrijgen. De internationale kredietverlening nam toe met
netto $ 132 mrd.
(mcl. dubbeltellingen $ 138,5 mrd.), tegen
resp. $ 95,6 en $ 102 mrd. in 1976 en 1977. Van dit bedrag
werd $ 110 mrd. verstrekt in de vorm van internationale
bankkredieten (in 1977 $75 mrd.) en $28,5 mrd. via de euro-
en ,,foreign-bond”-markt (in 1977 $31,0 mrd.) Het aandeel
van de internationale bankkredieten in de internationale
kredietverlening steeg daarmee wederom verder. De
bankkredieten werden verstrekt door banken uit de Europese
landen van de Groep van Tien en Zwitserland (68%), banken
in Canada en Japan (8%), banken in de Verenigde Staten
(17%) en branches van Amerikaanse banken in de offshore-
centra (7%). De door de Europese banken verstrekte
kredieten ten bedrage van $ 145,2 mrd. vonden voor 81%
plaats in de vorm van eurokredieten (bruto). De netto
omvang van de eurokredietmarkt steeg daardoor in 1978 tot
$ 375 mrd. per de jaarultimo. De bruto omvang is uiteraard
groter en bedraagt, afhankelijk van de definitie, minstens
$500 mrd.
De grote groei van de verstrekking van de internationale
bankkredieten werd het afgelopen jaar in de hand gewerkt
door de zwakke binnenlandse kredietvraag, waardoor de
banken in versterkte mate internationaal gingen opereren.
Bovendien leidde de valuta-onrust en het grote Amerikaanse
betalingsbalanstekort tot een verhoogd aanbod van korte
middelen. De grote liquiditeit van de eurokredietmarkt
leidde, in nog sterkere mate dan in 1977, tot het ontstaan van
een kopersmarkt. De ,,spread” kwam hierbij verder onder
druk te staan.
De BIB ziet naar aanleiding hiervan een tweetal problemen
naar voren komen. Allereerst is er een macro-economisch
aspect. De zorg betreft hier de snelle groei van deze vorm van
kredietverlening waaruit inflatoire impulsen zouden kunnen
ontstaan. Verder is er een risico-aspect. Een te sterk aantasten
van de marges brengt het gevaar met zich dat de omvang van
de voorzieningen in verhouding tot de risico’s achterblijft.
Het renteverloop op de eurovalutamarkt gaf in 1978 een verder uiteenlopen van de euro-dollartarieven ten opzichte
van de euro-Duitse-mark- en euro-Zwitserse-franctarieven
te zien. Figuur 3 brengt dit in beeld.
Figuur 3. Inierbancaire tarieven van 3-mnds eurovalutadepo-
sito’s en het verschil met binnenlandse tarieven
OS dollar
00,005.
MitS
/
1.0
t., art,,,
OS cD 00
0.5
-0.5
Er.to.OM rat, min,, Garni., intmb.nk ml,
– 1.0
976
19n
1978
1979
Bron: Jaarverslag BIB 1978-1979. bIo. 127.
De dollartarieven stegen onder invloed van de hoge inflatie
in de Verenigde Staten en de maatregelen die werden
genomen ter ondersteuning van de Amerikaanse valuta. De
euro-Duitse-mark en euro-Zwitserse-franctarieven ontwik-
kelden zich parallel aan de binnenlandse tarieven.
De valuta-onrust, het hoog oplopen van de korte-dollar-
tarieven en de algehele economische onzekerheid, hadden een
remmend effect op de groei van de internationale kapitaal-
markt in 1978. Doordat vrijkomende gelden kort werden be-
legd vanwege het optredende rentevoordeel en de valuta-
onrust, bleef de groei van deze markt achter bij die van de
internationale bankkredieten.
Bruto steeg de emissie-activiteit in het verslagjaarmet$0,6
mrd. tot $36,7 mrd. De zwakheid vandedollarleiddeertoedat
bij de uitgifte van eurobonds het aandeel van de dollarsector
daalde van 63% in 1977 tot 48% in 1978. Vooral de Duitse-
mark-sector profiteerde hiervan door (ongecorrigeerd voor
wisselkoersverschillen) te groeien van 27% naar4 1%, vanwege
de voorkeur van de beleggers voor sterkere valuta’s. De
omvang van de euröbondmarkt liep terug van $ 19,5 mrd. in
1977 tot $ 15,9 mrd. in 1978. De foreign-bondmarkt daaren-
ESB 29-8-1979
859
tegen groeide het afgelopen jaar en wel van $16
1
6 rnrd.-tot-
welke voor buitènlande? goldei -met betrekking tot de
$ 20,8 mrd. Tabel 3 brengt dit in beeld
aankoop van obligaties luidende in Zwitserse francs. Het
bedrag van nieuwe emissies lag zelfs 66% boven dat van
Tabel 3. Internationale obligatieleningen in mln. $
–
het eerste kwartaal van 1978.
–
Jaar
Euro-bondemissics Foreign-bondemissies
totaal
waarvan
totaal
waarvan
Landen/
–
VS
– –
Duitse
privale
–
–
iiÇ
in
–
private
landengroepen
ollars
marken
place.
VS
Zwit-
place.
ments
str-
ments
land
West-Europa
……..
1976
5.750
3.830
.330
1.070
5.110
1.241
3.370
2.960
1977
9.010
5.740
2.780
.860
5.060
1.280
2.650 2.910
1978
5.360
2.440
2.250
1.330
5.950
1.631
2.300
1.710
……
1979/1
1.910
800
750 250
.800
260
.450
890
Canada
…………
1976
3.010
1.570
40
150
6.090
5.720
370
4.060
1977
1.950
990
410
60
3.430 2.980
360
1.830
1978
830
470 360
380
4.020
3.230
370
1.080
1979/1
430
430
–
30
1.580
840
480
410
Verenigde Staten
…
976 400 400
–
120
30
–
30
1977
.300
1.190
10
430
220
–
20
200
1978
1.320
970 230 200
370
–
220
150
1979/1
860
700
40
–
160
–
60
Overige ontwikkelde
1976
2.060
1.500
510
300
1.500
710 790
680
1977
2.080
1.450
590
320
1.450
670
660 510
1978
2.550 920
1.590
360
2.780
410
1.740
1.930
landen
………….
1979/1
570 90
470
140
870
–
870 590
Rest van de wereld
1976
1.060
450 270
180
900
690
120
210
1977
2.660
990
1.190
500
1.610
820
400
430
1978
2.980
1.080
1.290
750
2.070
290 540
880
1979/1
520 340
110
–
440 60
50
130
Internationale
1976
3.090
2.250
670
1.890
5.310
2.270
790
1.970
1977
2.480
1.980
240
890
4.840
1.920
870
1.820
1978
2.830
1.770
820
1.290
5.610
600
1.890
2.830
instellingen
………
1979/1
270
190
50
50
540 350
30 30
Totaal emissies
1976
15.370
10.000
2.820
3.710
18.940 10.630
5.440 9.910
1977
19.480
12.340
5.220
4.060
16.610
7.670
4.960 7.700
1978
15.870
7.650
6.5401
4.310
20.800
6.160
7.060 8.580
1979/1
4.560
2.550
1.420
470
5.390
1.510
2.940 2.050
De foreign-bondmarkt had het in verhouding tot de
eurobondmarkt iets gemakkelijker, omdat daar meer
alternatieven zijn voor belegging in Amerikaanse dollars, nl.
de Zwitserse franc en de Japanse yen. De plaatsing van
obligaties op buitenlandse kapitaalmarkten richtte zich dan ook sterk op Zwitserland en Japan waar de relatief zwakke
binnenlandse investeringsgeneigdheid, samen met het
liquiditeitencreërende effect van de officiële interventies op
de valutamarkten, tot gemakkelijke condities op de financiële
markten leidden. De buitenlandse vraag op deze kapitaal-
markten was dan ook erg groot. Japan stimuleerde dit nog
door de officiële kapitaalrestricties te verzachten. De waarde
van de nieuwe yen-emissïes door buitenlanders steeg van $ 1,4
mrd. in 1977 tot $4,7 mrd. in 1978. In Zwitserland steeg het
buitenlandse beroep zelfs van $ 2,1 mrd. tot $ 7,1 mrd. het
vorige jaar, ondanks de hier van kracht zijnde beperkende
maatregelen. Dit was voor het eerst meer dan de omvang van
de foreign-bondissues in de Verenigde Staten. De foreign-
bondemissies in West-Duitsland stegen met slechts$ 0,1 mrd.
tot $ 1,6 mrd.
Het eerste kwartaal van dit jaar toonde een opmerkelijk
herstel van de dollarsector. Op de eurobondmarkt werden er
vanwege de nog hoge korte rente in de Verenigde Staten voor
$ 2,6 mrd. nieuwe dollaremissies geplaatst tegen $ 1,9 mrd.
in de overeenkomstige periode van 1978. De activiteit in de
Duitse-mark- en de yen-sector liep daarmee iets terug. In de
foreign-bondsfeer vertoonde de Zwitserse-franc-sector een
grote activiteit door het opheffen van de bepalingen
De internationale valutaire situatie
De verslagperiode werd gekenmerkt door zeer grote fluc-
tuaties in het verloop van de belangrijkste wisselkoersen.
De bewegingen waren veel groter dan nodig was voor de
internationale aanpassing van de betalingsbalansen. Het
sterk schommelende verloop van de prijs van de verschil-
lende valuta’s blijkt duidelijk uit figuur 4.
Figuur 4. Verloop van enige wisselkoersen z.o.v. de Ameri
–
kaanse dollar (eind juni 1977 = 100)
fr’l
355
•
(,u,o4,u
A 1
IS
ls
r
t
•
t”/
t
S /
1»
/
OM
I’
–
i’_•’j
‘t
,
….
1..
Eg
Int
077
loon
1979
Bron: Jaarverslag BIB 1978-1979. blz. 135
De koersafwijkingen t.o.v. de dollar bereikten eind
oktober 1978 een hoogtepunt nadat de snel stijgende inflatie
in de Verenigde Staten, het grote tekort op de lopende
rekening van de betalingsbalans en een gebrek aan
vertrouwen in daadkracht van de Amerikaanse autoriteiten
en in de dollar, tot een steeds grotere depreciatie hadden
geleid. Na de afkondiging van het reddingsprogramma d.d.
1 november 1978, ging het geleidelijk aan wat beter met de
dollar. Mede door de Amerikaanse steun en de forse
interventies op de internationale valutamarkten trad een
verder herstel in, zij het niet spectaculair. Pas in april en mei
van dit jaar werd de dollarkoers wat vaster. De centrale
banken van de Verenigde Staten, West-Duitsland, Japan en
Zwitserland intervenieerden de laatste twee maanden van
1978 in totaal ten bedrage van zo’n $ 17 mrd.
De dollarcrisis leidde ook tot nieuwe pogingen de Euro-pese monetaire samenwerking van de grond te krijgen. Na
een principebesluit hiertoe op 5 december 1978 ging, na
enige vertraging vanwege een aantal nog op te lossen
landbouwproblemen, op 13 maart van dit jaar het Europese
Monetaire Stelsel (EMS) van start. Het doel is de monetaire
stabiliteit in Europa te versterken. Tot op heden is dit aar-
dig gelukt, al is er een aantal tekenen (stijging van de rente-
niveaus, oplopen van de DM-koers, dalen van de Belgische
frankkoers, stijging van de goudprijs) die op wat spannin-
gen duiden. Ook het afgelopen jaar werden er weer vele
nieuwe internationale ijquiditeiten gecreëerd. Het forse
tekort op de Amerikaanse lopende rekening van $ 16 mrd.
droeg hier het nodige toe bij. Tabel 4 toont deze toename.
Het grootste deel van de toename van de monetaire
reserves betrof de vergroting van de deviezenreserves. Bij
deze groei van $ 43 mrd. was het opvallend, dat een groter
deel dan voorheen (63%) bestond uit dollars die in de
Is,
lGO
los
50
los
00
35
130
25
20
115
110
860
GEMEENTE
dr
NIEUWEG11
E1N
Nieuwegein
is
een door de rijksoverheid
aangewezen groeikern met thans 35.000
inwoners, binnen enkele jaren 55.000 in-woners.
In deze zeer dynamische gemeente
is op
het bureau Financieel-Economisch Beleid
van de afdeling Financiële Zaken van de secretarie wegens toename van de werkzaamheden plaats voor een
bed rij f s-
economisch
medewerker
het bureau Financieel-Economisch Beleid
is
onder meer belast met:
– de financieel-economische beleids-
advisering verband houdende met de (snelle) ontwikkeling van de gemeente;
– het werkgelegenheidsbeleid; – de efficiency-bewaking;
– de ontwikkeling van de automatisering; – het detailhandelsbeleid.
Voor het taakveld efficiency-bewaking
is
uitbreiding van het bureau, dat momen-
teel bestaat uit vier vaste medewerkers, noodzakelijk.
De functie in dit kader zal voorlopig om-
vatten:
– het doen van interne en externe bedrijfs-
economische onderzoeken, met name
daar waar sprake
is
van directe of
indirecte financiële betrokkenheid van de
gemeente;
– de beoordeling van de effectiviteit van investeringen en uitgaven;
– confrontatie en plancijfers en exploitatie-
cijfers, alsmede de analyse (van de ver-
klaringen) van de afwijkingen.
Wij verwachten overigens, dat de inhoud van deze functie zich niet zal beperken tot
het hiervoor genoemde, maar mede door
de inzet en belangstelling van de nieuwe
functionaris zich verder zal ontwikkelen.
Voor de goede vervulling van deze functie binnen het bureau denken wij aan de
volgende kwalificaties:
– een middelbare opleiding gecomplemen-teerd met een hogere beroepsopleiding
in de BE richting;
– het vermogen onderzoekresultaten
duidelijk in rapporten weer te geven en
zonodig concrete aanbevelingen te doen;
– praktijkervaring
op
het relevante werk-
terrein
is
noodzakelijk.
Salaris: maximaal f3.874,- bruto per
maand. Verdere groei behoort tot de
mogelijkheden van deze functie.
Nadere informatie bij de heer J. van
Amstel, chef Bureau F.E.B., tel. 03402
32944.
Sollicitaties binnen 10 dagen na het ver-
L
van
en van dit blad aan Burgemeester
thouders van Nieuwegein, Postbus
AA Nieuwegein,ondervermelding
caturenummer 185
op
de enveloppe.
Tabel 4. Verandering in de monetaire .wereldreserves 1976-
1978 (in mln. $)
—
IMF
reserve-
Landen
Goud
Deviezen
posities
SDRs
Totaal
Groep van 10
+
Zwilseland
–
1976
–
260
5.870
4.345
IS
9.970
–
1977
1.840
34.280
1.095
-265
36.950
–
978 2.715
34.890
2.590
–
50
34.965
Uitslaande bedragen
eind 1978
38.110
140.030
1.225
7.460
196.825
Overige ont wikkelde landen
-1976
-240
550
400
-125
585
–
1977
–
45
1.805
IS
–
20
1.755
–
1978
225
10.980 320
275
11.800
Uitstaande bedragen
eind 1978
4.145
34.320
1.395
990
40.850
Ontwikkelingslanden
m.u.v. olie-esporterende
landen
-1976
–
90
11.025
-135
-110
10.690
–
1977
195
10.640
50 25
10.910
-1978
285
11.710 395
280 12.670
Uitstaande bedragen
eind 1978
2.495
57.230
925
1.445
62.095
Totaal olie-i ,nporterende
landen
–
1976
-590
17.445
4.610
-220
21.245
-1977
1.990
46.725
1.160
-260
49.615
–
1978
3.225
57.580
-1.875
505
59.435
Uitstaande bedragen
eind 1978
44.750 231.580
13.545
9.895
299.770
Olie-exporterende landen
–
976
75
8.000
1.220
15
9.310
–
1977
–
40
10.595
205
85 10.845
–
1978 190
-14.615
-770
185
-15.010 Uitstaande bedragen
eind 1978
1.680
55.030
5.785
670
63.165
Alle landen
–
1976
-515
25.445 5.830
-205
30.555
–
1977
1.950
57.320
1.365
-175
60.460
–
1978
3.415
42.965
-2.645
690
44.425
Uitstaande bedragen
eind 1978
46.430
286.610
19.330
10.565
362.935
Bron: Jaarverslag BI 8. bIe. 154.
Verenigde Staten waren geplaatst. De. ..reservetoename
buiten de Verenigde Staten (37%) vond nagenoeg geheel in andere valuta’s dan deiollar plaats. Teleurstellend was weer
het geringe aandeel van de SDR-creatie in de reservetoename.
De totale hoeveelheid internationale reserves kwam per
ultimo 1978 uit op $ 363 mrd; het dubbele van het totaal per
eind 1973. Het gevaar bestaat dat deze sterke groei een
inflatoire- bedreiging voor het internationale monetaire
systeem vormt. Misschien is de huidige snelle stijging van de
goudprijs (tot boven de $ 300 per ounce) een gevolg hiervan.
Een gevaar is ook dat ingeval – zoals het afgelopen jaar – men
het dollaraandeel van de reserves wil omzetten in een andere
vorm van liquiditeiten, destabiliserende invloeden op het
wisselkoersverloop ontstaan. De BIB concludeert dan ook
dat zowel de stabiliteit van de samenstelling van de
internationale reserves als de groei ervan, sterk afhangen van
de politiek van de Amerikaanse regering.
Twee mogelijke groeiscenario’s
In een aantal opzichten doet de huidige economische
situatie denken aan de jaren 1973-1974. Ook in die jaren
stegen de .betalingsbalanstekorten en de importprijzen en
verslechterde de fuilvoet. Om enig inzicht in de toekomstige
ontwikkeling te krijgen, vanuit de huidige situatie, heeft de
BIB twee mogelijke scenario’s opgesteld, welke geen van
beide zullen uitkomen, maar mogelijk de uitersten weer-
geven.
ESB 29-8-1979
861
Optimistisch scenario: de Amerikaanse conjunctuur
zwakt verder af en gaat over in een rustige recessie. Dit
leidt tot een verbetering van de Amerikaanse
handelsbaIas (minder import) en een daling van de
grondstoffenprijzen. Het herstel van de dollar zet zich
voort en de inflatoire druk valt weg. De sterk anti-
infiatoire politiek van de andere grote industrielanden heeft succes en de groei van West-Duitsland en Japan
kan zich voortzetten. Gevolg: de inflatie vermindert,het
aanpassingsproces m.b.t. het betalingsbalansherstel
gaat door, de wisselkoersen zijn stabiel en er is sprake van een natige economische groei.
Pessimistisch scenario: de Amerikaanse economie komt
niet uit de inflatïespiraal. De prijsstijging van de
grondstoffen en olie gaat door. De Amerikaanse
betalingsbalans verslechtert nog meer en de dollar
deprecieert aanzienlijk. De grote industrielanden weren
zoveel mogelijk de externe inflatoire impulsen en
vertragen daarmee hun economische groei. Het
internationale aanpassingsproces komt niet op gang,
waardoor de valuta-onrust toeneemt en de inflatie
voortholt. Een wereldwijde recessie ontstaat.
Het werkelijke scenario is pas naderhand op te stellen. Om
het pessimistische beeld te voorkomen, adviseert de BIB de
industrielanden hun olie-import radicaal te beperken middels
energiebeperkende maatregelen, de ontwikkeling van
binnenlandse olieproduktie en het zoeken naar alternatieve
energiebronnen. Bovendien moet de Verenigde Staten de in-
flatie krachtiger bestrijden en haar betalingsbalanstekort
terugdringen.
De
BIB
zit hiermee op dezelfde lijn als de OESO in haar
laatste
Economic out/ook.
Deze Organisatie voorziet de
komende 12 maanden een grotere werkloosheid, aanhou-
dende inflatie en een achterblijvende economische groei. Om
dit sombere beeld zoveel mogelijk te voorkomen moet de
energiesituatie worden verbeterd en moeten de inflatie-
bronnen worden aangepakt. Het is te hopen dat de sombere
economische vooruitzichten van zowel de BIB als de OESO
een ieder zullen aanspreken, zodat op internationaal
niveau de huidige problemen in voldoende mate zullen
worden aangepakt. Ook het in vele landen oplopen van het
infiatiecijfer over de maand juli wijst duidelijk op de nood-zaak hiervan.
A.H.A. van der Meer
Vacatures
Functie:
Wetenschappelijk
medewerker (m/v) t.b.v. de Staf-
Functie:
BIz.:
afdeling Epidemiologie en Informatica, Sector Onder-
zoek, Analyse en Statistiek van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiene te Leidschendam
828
ESB van 8
QU/USIUS
Econoom (m/v) t.b.v. de Directie Algemene Financiële
Econometrist of kwantitatief econoom
(m/v)
voor het
en
Economische Politiek van het Ministerie
van
Financiën te ‘s-Gravenhage
Centrum voor Onderzoek van de Economie van de
Publieke Sector van de Rijksuniversiteit Leiden
790
Wetenschappelijk onderzoeker (m/v) t.b.v. het Proef-
828
Economisch beleidsmedewerker (m/v) voor de afdeling
station voor de Akkerbouw en de Groenteteelt in de
Vollegrond, afdeling Bedrijfssynthese van het Minis-
Financiën en Economische Zaken voor de Aggiome-
ratie Eindhoven
796
terie van Landbouw en Visserij te Lelystad
828
Directeur (m/v) voor het Ministerie van Volkshuis-
Organisatiedeskundige en een specialist kwaliteitsbeheer
vesting en Ruimtelijke Ordening t.b.v. de Rijksge-
voor de Postgiro en Rijkspostspaarbank te ‘s-Graven-
hage
bouwendienst, Regionale Directie ‘s-Gravenhage en
omstreken te ‘s-Gravenhage
804
Controller voor de sector Algemene Boeken van de
11/111
Econoom (m/v) voor het Ministerie van Volksgezond-
Uitgeverij Spectrum
BV
te
De
Meern
IV
heid en Milieuhygiëne t.b.v. het Rijksinstituul voor
ESB van 22 augustus
Drinkwatervoorziening, afdeling Economie en Mana-
Econoom voor de Stichting Informatieverwerking Mid-
gementsinformatie. te Leidschendam
804
den- en Kleinbedrijf van het Hoofd bedrijfschap detail-
Hoofd van de afdeling sociografisch onderzoek (m/v)
handel te ‘s-Gravenhage
840
bij de Associatie voor Planologie BV te Arnhem
II
Econoom voor de hoofdafdeling Maatschappelijke Tech-
Economen (m/v) voor het Ministerie van Volkshuis-
nologie van de Nijverheidsorganisatie TNO te Apel-
vesting en Ruimtelijke Ordening t.b.v. de Centrale
doorn
846
Directie van de Volkshuisvesting, Directie Onderzoek
Econoom voor de Studie- en onderzoekgroep van de
afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek te Zoeter-
Nederlandse Spoorwegen te Utrecht
850
meer
Medewerk(st)er
beleidspianning
voor de sectie Planning
lU
Econoom (m/v) voor de afdeling economische zaken
van het bureau FME te Zoetermeer
851
van de afdeling Onderzoek en
Planning van de
Beleidsmedewerker voor het bureau Economische Zaken
Gemeente ‘s-Hertogenbosch
111
van de Secretarie van de Gemeente Zwolle
852
Jurist of econoom (m/v) bij de Raad voor het Filiaal- en Grootwinkelbedrijf te Amsterdam
852
ESB van /5 augustus
Hoofd (m/v) van de Hoofdafdeling Statistieken van
Coordinator economiewinkel (5/10 dagtaak) bij de
Criminaliteit en
Rechtspleging
bij het Centraal Bureau
voor de Statistiek
11
Faculteit der Economische Wetenschappen van de
Bureauhoofd (m/v) voor het Bureau Begrotingszaken
Rijksuniversiteit Groningen
823
van de Hoofdafdeling Comptabilitelt en Financiële
Medewerker bedrjfscontacten bij de provincie Utrecht
824
Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
II
Econoom (m/v) voor de afdeling Financiën en Belasting
Regionaal-economisch beleidsmedewerker (m/v) voor
van de Gemeente Rijswijk
825
het bureau Economische Zaken van de Provincie Zuid-
Wetenschappelijk onderzoeker bij de vakgroep Beslis-
Holland
III
kunde, Statistische en Wiskundige Methoden der
Economisch medewerker (m/v) voor het management
Econometrie van de Subfaculteit Econometrie van de
bij het Algemeen Ziekenfonds Haaglanden te ‘s-Gra-
Katholieke Hogeschool Tilburg
826
venhage
IV
862
Het rendement op obligaties en
obligatiëfondsen onder invloed van
inflatie en belasting
PROF. DR. TH
. M. SCHOLTEN*
In onderstaand artikel gaat Prof Dr. Th. M.
Scholten in op de vraag in hoeverre in de
afgelopen decennia het beleggen in obligaties
aantrekkelijk is geweest. Het blijkt dat deze vorm
van belegging in de meeste naoorlogse jaren een
negatief rendement heeft opgeleverd, maar
momenteel – gezien het peil van de inflatie en
van de rente zeker het overwegen waard is.
Daarnaast levert Prof Scholten kritiek op een
voorstel van de regering om het z.g. fictieve
rendement (ten aanzien van beleggingen in bui-
ten Nederland gevestigde beleggingsmaatschap-
pijen) te verhogen van 3,6 tot 6%. De auteur heeft
de correctie volgens de methode van het fictieve
rendement voor de periode 1953-1976 vergeleken
met de correctiemethode die in het rapport-
Hofstra wordt voorgesteld. De resultaten van
beide correctiemethoden zijn vrijwel gelijk.
De aantrekkelijkheid van het beleggen in obligaties
Hoe moet men – zo zou onze vraag kunnen luiden – de
attractie van obligaties als beleggingsmateriaal waarderen?
Het ligt in de rede voor het antwoord op deze vraag te kijken
naar de opbrengst van die belegging. Welnu, die opbrengst
is in de bijgaande grafiek over een vrij lange periode, nl. van
1953 tot 1976, zichtbaar gemaakt (lijn A). Gekozen is voor het
rendement op enkele langlopende staatsleningen 1). In de eer
–
ste helft van deze periode ligt de rente tussen 3y
2
en
5%;
in
de tweede helft klimt het rendement geleidelijk van 5 naar 9%.
Deze cijfers geven de ontwikkeling weer van de
nominale
rente van het rentetype van staatsleningen. Sinds wij moe-
ten leven met het verschijnsel inflatie – geconfronteerd wor
–
den niet een voortdurende waardedaling van het geld – is
met de vermelding van deze nominale rentecijfers nog maar
een stukje van het opbrengstverhaal verteld. Daarom is in de
grafiek, behalve de nominale rentelijn ook de hoogte van de
inflatie voor dezelfde periode weergegeven (lijn B) 1). Deze lijn
herinnert ons eraan dat de geldontwaarding, die tussen 1953
en 1962 nog rond de 2/ â 3% schommelde, daarna versnelde
en van 1970 af steeds dichter de nominale rente naderde; van
1972 tot en met 1975 ging de inflatie het nominale rendement
zelfs te boven.
Brengen we deze trieste geschiedenis nog eens in beeld door
apart de inflatie op de nominale rente in mindering te
brengen, dan zien we lijn C verschijnen. Deze lijn, die ont-
staat door eenvoudig de lijnen A en B van elkaar af te trek-
ken, geeft de echte, de
reële
rente weer. Van 1953 tot 1962 was
de reële rente gemiddeld 1,8%, van 1963 tot 1969
1%,
van 1970
tot 1976 slechts
0,4%;
in de laatste twee jaren van die laatste
periode was de reële rente zelfs negatief, te weten – 0,3%. Op de invloed die de inflatie heeft op de
hoofdsom,
op de
waarde van het terug te betalen bedrag aan het einde van de looptijd, gaan we nu niet verder in; het behoeft geen betoog
dat de aantasting van de waarde van het geleende bedrag zelf
de uitkomst voor de belegger in vastrentende waarden nog
ongunstiger maakt.
953
1960
1965
1970
1975
Nominale rente staatsleningen
Inflatie
. Reele rente staatsleningen
– ….Netto reële rente staatsleningen
Behalve inflatie, die de reële zoveel lager deed en doet zijn
dan de nominale rente, is er, zoals bekend, ook nog
belasting.
Als we de inkomstenbelasting van de particuliere belegger op
* Voorzitter van de directie van de Robeco-groep en buitengewoon
hoogleraar aan de Interfaculteit voor Bedrijfskunde te Delft.
1) Ontleend aan: Prof. H. J. Hofstra,
Infiazieneutrale belastinghef-
fing.
‘s-Gravenhage, 1978, blz. 28.
ESB 29-8-1979
863
50% stellen – en ieder weet dat die belasting nog altijd be-
rekend wordt over de nominale rente – dan is het niet moei-
lijk uit te rekenen dat het netto reële rendement op vaste-
rentedragende beleggingen in vrijwel alle jaren uit de meer-
genoemde periode negatief is geweest. Lijn D in de grafiek
spreekt voor zich zelf.
Moet het antwoord op de aan het begin gestelde vraag
,,hoe wij de attractie van obligaties als beleggingsmateriaal
moeten waarderen” nu luiden dat in vele jaren uit de be-
schouwde periode die belegging —achteraf gezien – onver-
standig was? Alvorens die conclusie te trekken moeten wij
beseffen dat wâarderen ook en juist in aangelegenheden als
deze op
vergelijken
berust. Welnu, waren er in die jaren
gunstiger mogelijkheden? Niet elke andere manier van beleg-
gen is goed vergelijkbaar met een belegging in obligaties. Be-
legging in aandelen bijvoorbeeld dient doorgaans een ander
doel. Degenen die vastrentende waarden verkiezen hçbben
daar veelal bepaalde redenen voor. Daarom gaan sommige
vergeljkingen met andere beleggingsmogelijkheden in het
geheel niet op en gaan andere vergeljkingen niet geheel op.
Blijven we binnen het gebied van de vastrentende beleggingen
en kijken we dan, voor de meergenoemde periode, naarenkele
korte-termijnbeleggingen, dan ontstaat het volgende beeld
(tabel 1)2). We vergelijken nu de
reële
rente van enkele korte beleggingsvormen met die van de lange staatsleningen (lijn C
in de grafiek); daarbij wordt het tijdvak 1953-1975 ingedeeld
in drie perioden om de ontwikkeling duidelijker te laten
spreken en worden de gemiddelde cijfers over de laatste twee
jaren (1974 en 1975) nog even apart vermeld.
Tabel 1. Vergelijking reële rentevoeten lange en korte beleg-
gingen 1 952-1976
95211962
196311969 197011976
1974/ 1976
Korte beleggingen
–
Gewone spaarbanklegoe-
den
………………0,4
–
1,5
–
3.7
–
5.3
–
Termijndeposito’s 3 mnd
0,3
–
0,8
–
2,9
–
4,4
–
Termijndeposito’s 12 mnd
0.2
–
0,0
–
2.1
–
3.8
Lange beleggingen
–
Enkele langlopende slaals
leningen
…………….
.8
1,0
0,4
1
–
0.3
Twee conclusies dringen zich op. De eerste is dat over de
gehele linie de ontwikkeling buitengewoon ongunstig is ge-
weest, met een dieptepunt in de laatste twee jaren. De tweede
luidt dat
– naar verhouding
– het reële rendement op deze lange
vastrentende beleggingen aanzienlijk gunstiger was
dan dat op de genoemdekorte beleggingen. Als de lezer liever
concludeert: aanzienlijk minder slecht in plaats van aanzien-
lijk gunstiger dan zal ik hem niet tegenspreken.
Alvorens dit eerste onderdeel af te sluiten wil ik na deze
korte excursie in het recente verleden nog enige aandacht
geven aan de stand van zaken op dit
moment.
Want hoewel
historisch besef de belegger siert, voor zijn beslissingen zijn
heden en toekomst doorslaggevend. Welnu, de feiten van
vandaag in Nederland zijn deze. De nominale rente op lange vastrentende waarden ligt op een niveau van ruim 9%. Dein-
flatie bedroeg in 1978 circa 4%; voor 1979 wordt een lichte
stijging verwacht en wel tot 4 â
5%.
Deze cijfers laten zien dat,
voor het eerst sinds vele, vele jaren, de reële rente op lange
vastrentende beleggingen tussen 4 en 5% ligt.
Historisch gezien is dit een zeer hoog reëel renteniveau. Bij
velen leeft weliswaar de vrees dat de inflatie niet op het
huidige peil zal kunnen worden gehandhaafd, de meeste
waarnemers verwachten echter geen terugkeer naar het
hoge niveau uit de jaren 1970-1976. Dat betekent —en metdie
conclusie zou ik dit onderdeel willen afsluiten – dat
op dit
moment –
in vergelijking met vele vroegere jaren – het be-
leggen in lange vastrentende waarden uitzonderlijk attractief
is. Op het belastingaspect kom ik nog terug.
Samengevat kan worden gesteld dat een belegging in
obligaties in de meeste naoorlogse jaren, als gevolg van infia-
tie en belasting, een negatief rendement gaf. Dat het netto
reële rendement van korte beleggingsvormen nog aanzien-
lijk slechter was biedt daarbij weinig troost. Op dit moment
is beleggen in obligaties – gezien het peil van rente en inflatie
– echter zeker het overwegen waard.
De ratio van een obligatiefonds
Eigenlijk draait het bij een belegging altijd om twee kern-
punten: de selectie, in de betekenis van het uitkiezen van het
beste, en de
spreiding
ter wille van de beperking van het risi-
co. Bij een obligatiefonds hebben deze gezichtspunten een ei-
gen karakter. Dat komt vooral tot uiting in de spreiding over
eerste klas debiteuren, in de keuze van de looptijden en in de
keuze van de valuta. Het bewust en actief inspelen op rente-
en infiatieverwachtingen in de verschillende landen door een
groep van geïnformeerde deskundigen verschaft het be-
staansrecht aan een obligatiefonds. De gemiddelde belegger
heeft niet de tijd en de mogelijkheden om zijn vermogen zo
actief en tegelijk ,,gespreid” te beleggen.
In ons land is een tweetal obligatiefondsen het meest be-
kend: Rorento (opgericht in 1974, bereikte sindsdien een om-
vang van circa f. 3 mrd.) en Alrenta (eerst kort geleden ge-
vormd, namelijk in november 1978, groeide aan tot onge-
veer f. 100 mln, medio 1979). Bij de oprichting van Rorento
in 1974 deed zich een bijzonder probleem voor. Tegenover
zijn beleggingsportefeuille in obligaties wilde Rorento
uiteraard aandelen uitgeven. Echter, een Nederlandse ven-
nootschap die aandelen uitgeeft, krijgt te maken met de
dividendbelasting. Zodra die vennootschap aan zijn aandeel-
houders dividend uitkeert moet daarop dividendbelasting
worden ingehouden. Bij de uitkering van rente op obligaties
wordt, zoals bekend, geen belasting ingehouden. De
dividendbelasting nu zou voor de belegger in Rorento een
handicap hebben betekend ten opzichte van degene die recht-
streeks in obligaties belegt. Bij de oprichting van Rorento is
overlegd met het Ministerie van Financiën om voor deze
handicap een oplossing te vinden. De toenmalige staatssecre-
taris achtte het echter niet mogelijk Rorento vrij te stellen van
dividendbelasting. Om de Rorento-belegger niet te benade-len werd toen gekozen voor een vestiging van dit obligatie-
fonds op Curaçao. In 1978 koos ook Alrenta Curaçao als
vestigingsplaats.
Een fiscale tegemoetkoming in de geldontwaarding
Wat ik de lezer in het eerste gedeelte van dit artikel nog
eens in herinnering mocht roepen: de verwoestende uitwer-
king van de inflatie (in dit geval op de rendementen bij be-
leggingin vastrentende vormen), heeft natuurlijk al eerderde aandacht van velen getrokken. En hoewel politieke bewinds-
lieden soms reeds kort na aanvaarding van een functie in het
bedrijfsleven een opvallende verscherping in inzicht vertonen
in wat voor het land nodig is, moet gezegd worden dat de
vorige minister van Financiën tijdens zijn ambtsperiode – en
wel in 1975 – opdracht gaf tot een onderzoek naar ,,de
wenselijkheid en de praktische mogelijkheden tot een herzie-
ning van de belastingheffing in verband met de inflatie” 3).
Misschien vobral omdat er een uitzonderlijk capabele man
als Hofstra beschikbaar was lag het gevraagde rapport reeds
in december 1977 op de tafel van de minister. Het voorstel
van Hofstra met betrekking tot de rente-inkomsten van parti-
culieren – in de vaktaal ,,opbrengst van niet tot een onder
–
nemingsvermogen behorend vermogen” – bevat een
inflatie-
correctie
die ,,hierin (kan) bestaan dat van de in de privésfeer
Hofstra, op. cii, blz. 29.
Hofstra, op. cit., blz. 3.
864
ontvangen rente als infiatoir schijnvoordeel buiten aanmer-
king wordt gelaten dat gedeelte dat als gevolg van de inflatie
meer wordt ontvangen dan zonder inflatie het geval zou zijn
geweest” 4).
Praktisch bevat het voorstel van Hofstra op dit punt twee
elementen: een bodemvrijstelling (genoemd wordt een be-
drag van f. 500 per jaar) en een correctie ,,waarbij ervan
wordt uitgegaan dat van de in een jaar ontvangen rente een
zodanig deel infiatoire schijnopbrengst is als overeenkomt
met de helft van het voor het jaar vastgestelde inflatie-
percentage”
5).
Uit het voorstel neem ik de volgende tabel
over (tabel 2) 6).
Tabel 2. frflatiecorrectie volgens voorstel Hofstra
Inflatie
(in
%)
Buiten aanmerking te laten
gedeelte van de rente
nihil
2
…………………………………………..
yj
3en4
……………………………………….
S
…………………………………………..
vs
9-11
………………………………………
y
2
6-8
……………………………………………..
YS
Concreet zou dit bijvoorbeeld betekenen dat bij een rente
van 10% en een inflatie van 6% de helft van de 10% buiten
aanmerking zou blijven en dus in plaats van over 10% slechts
over
5%
belasting zou worden geheven. Bij een belastingper
–
centage van 50% zou het netto reële rendement derhalve met
2y
2
procent-punt toenemen. In tabel 3 wordt dit toegelicht.
Tabel 3. Invloed voorstel Hofszra bij een rente van 10%
een inflatie van 6%en een belasting van 50%
Thans
1
VoorstelHofstra
Nominale rente
………………..
10% 10%
Inflatie
………………………
6%
690
4%
..
4%
Belasting
…………………….
5%a)
..
2y
2
b)
Netto reëel rendement
……………
–
1%
..
+
1y
2
%
50%van
lO% 5%
50%van(I0-
Y
2
X 10)% 2%
Nu het fiscale aspect aldus ter sprake is gebracht wil ik
thans wat nader ingaan op het sinds de oprichting in 1974
voor Rorento en sinds 1978 ook voor Alr.enta geldende fiscale
regiem. Ik doel op de regeling van het z.g.fictieve rendement.
Deze regeling houdt in dat een Nederlandse particuliere aan-
deelhouder in een buiten Nederland gevestigde beleggings-
maatschappij niet over het
werkelijke
rendement inkomsten-
belasting betaalt, maar over
hetfictieve
rendement, dat tot nu
toe werd gesteld op 3,6%. Natuurlijk is ook het rendement
voor de Rorento-aandeelhouder (ik beperk mij in het nu vol-
gende tot Rorento, omdat Alrenta nog slechts ruim een half
jaar bestaat) aangetast door inflatie en belasting, op de wijze
zoals die in het eerste deel werd toegelicht. Feitelijk nu.heeft
ook de regeling van het fictieve rendement gewerkt als een
correctie op de infiatiefactor.
Ik heb een vergelijking gemaakt van
deze
infiatiecorrectie
– die van het fictief rendement – met de door Hofstra voor-
gestelde. Tabel 4 laat zien dat soms de methode-Hofstra
voor de belegger gunstiger uitwerkt (A), soms de methode
van het fictieve rendement (B) en in weer andere gevallen ko-
men ze precies tot hetzelfde resultaat (C). Het leek mij van be-
lang om eensvoor de gehele periode die in de grafiek in ogen-
schouw wordt genomen – in navolging van de aanpak in het
rapport-Hofstra – dus voor de jaren 1953 tot 1976 na te gaan
tot welke uitkomsten de beide correctiemethoden leiden.
Wetten worden immers niet gemaakt voor een bepaald
moment; zij dienen voor een tijdvak. Ik ben daarbij uitge-
gaan van het gemiddelde rendement op staatsleningen in deze.
23 jaren en van de gemiddelde inflatie. Tabel Slaat zien dat de
resultaten van beide correctiemethoden vrijwel gelijk zijn; in
feite zou de methode-Hofstra voor de belegger wellicht nog
iets gunstiger hebben gewerkt dan de methode met het fictie-
ve rendement van 3,6%.
Tabel 4. Infiatiecorrectie volgens de methode-Hofsira
en volgens de methode van het fictief rendement (
3,6%),
in
procenten
zonder correctie-
met correctie
Hofstra
fict.rend.
a. Nominaal rendement
4
4
4
Inflatie
6
6
6
Reëel rendement
–
2
–
2
–
2
Belasting
2
1
1.3
Netto reëel rendement
…
–
1-4
/-
3
/-
3,8
b.Nominaal rendement
10
10
10
Inflatie
6
6
6
Reëel rendement
4
4
4
Belasting
5
2,5
1.8
Netto reëel rendement
…
–
t
1,5
2,2
c. Nominaal rendement
9
9
9
Inflalie
10
10 10
Reëel rendement
–
t
–
1
–
Belasting
4.5
1,8
1,8
Netto reëel rendement
…
-5,5
…..g
—
2,8
Tabel 5. Vergelijking van – infiatiecorrectie volgens de
methode-Hofstra en volgens de methode van het fictief
rendement voor de periode 1953 – 1975, in procenten
zonder Correctie
Hotsira
Nominaal rendement
5,8%
5,8%
5,8%
Inflatie
………………
4,6
4.6
4,6
Reëel rendement
1.2
1,2
1,2
2.9
..
1,7a) 1.8b)
Belasting
……………….
Netto reëel rendement
.
/-
1.7
/- 0.5
/-
0.6
50% van 5,8
– (
X 5,8.
50% van 3,6%.
Wetsontwerp
Kort geleden is bij de Tweede Kamer een wetsontwerp in-
gediend dat, blijkens de erin voorkomende motivering, dient
om ,,de ergste uitwassen” op het terrein van belastingontgaan
te bestrijden. Eén van de voorstellen uit dit wetsontwerp
is de verhoging van het meergenoemde fictieve rendement
van 3,6 naar 6%. Na de voorgaande uiteenzettingen over de
feitelijke werking van inflatie en belasting op het echte —
netto reële
—
rendement voor de belegger
—
wij zagen dat dit
in vrijwel alle jaren negatief was — zal het niet verbazen dat
mijn oordeel over dit onderdeel uit het wetsontwerp volstrekt
afwijzend is.
Bij deze en dergelijke rendementen op vastrentende waar-
den is er warempel geen sprake van fiscale misstanden. In-
tegendeel: eerder is er sprake van een ,,ernstige uitwas” in de
rechtvaardigheid bij de huidige belastingheffing. Terecht
leidde het besef daarvan in 1975 tot de opdracht aan de heer
Hofstra. Het ligt in het voornemen van de regering nog deze
zomer te beslissen over de vraag of met de uitvoering van het
rapport-Hofstra een begin zal worden gemaakt. Een eerste
positieve maatregel in reactie op het rapport werd reeds door
deze regering genomen: er werd voor rente-inkomsten een be-
lastingvrije bodem ingevoerd van f. 200. Helaas geldt die
maatregel niet voor Rorento en Alrenta die immers dividend
—
en geen rente
—
uitkeren.
Idem, blz. 210. Idem, blz. 214. Idem, blz. 215.
ESB 29-8-1979′
865
Aanvaarding van het onderdeel uit het genoemde nieuwe
wetsontwerp, dat betreft de verhoging van het fictieve ren-
dement van 3,6 tot 6%, zou in essentie precies ongedaan ma-
ken wat het rapport Hofstra – terecht – wil invoeren. Het
zou structureel verkeerd werken omdat het aanbod van in-vesteringskapitaal negatief zal worden beïnvloed. Het zou
conjunctureel hoogst ongelukkig aankomen omdat juist de
consumptie en daardoor de invoer dringend om beperking
vraagt. Het zou bovendien waarschijnlijk in zekere mate in-
effectief zijn; de invoering van het voorgestelde beleid zou
praktisch wel eens zeer moeilijk kunnen blijken. Het zou
ook niet goed zijn als mensen zich op deze wijze uitge-
nodigd zouden voelen via het z.g. zwarte circuit eigen rechter
te gaan spelen.
De invoering van een systeem van infiatiecorrectie â la
Hofstra is uit overwegingen van rechtvaardigheid onontbeer-
lijk. Het is niet redelijk een deugdelijk en aanvaardbaar ge-
bleken vervangingsmiddel vlak vô6r die te verwachten in-
voering ongedaan te maken.
Th. M. Scholten
De
Sociale Ver
–
zekeringsbank voert
samen met de Raden
van Arbeid de
Algemene Ouderdoms-
Wet, de Algemene
Weduwen- en Wezenwet
en de Kinderbijslag-
wetten uit.
Voor de afdeling Wiskunde en Statistiek, die gehuisvest
is in de Van Leyenberghlaan 221 te Amsterdam-.
Buitenveldert, zoeken wij een
statistisch analist(e)
die zal worden belast met het opzetten en vervaardigen
van statistische overzichten en met de analyse van
statistisch materiaal (in het bijzonder tijdreeksen).
Vereisten:
HAVO/VWO-diploma (met WiskuMd)’eiïhétdil6ma
statistisch analist V.V.S..
Het salaris bij aanstelling zal, afhankelijk van kennis en
ervaring, vooralsnog maximaal f3.464,— per maand be-
dragen. De arbeidsvoorwaarden zijn vrijwel gelijk aan
die van de Rijksoverheid.
De Bank kent variabele werktijden en gunstige studie-
faciliteiten.
Telefonische inlichtingen worden verstrekt door de
assistent-chef van de afdeling Wiskunde en Statistiek,
de heer drs. T.L. ten Berge onder nr. (020)
5
72 23 69.
Schriftelijke sollicitaties kunnen onder vermelding van
nr.79/077 worden gericht aan de Sociale Verzekerings-
bank, afdeling Personeel, Apollolaan 15,
1077 AB Amsterdam.
SOCIALE
VERZEKERINGSBANK
AMSTERDAM
866
De behandeling van klachten van
levensmiddelenconsumenten
DRS. P. A. BEUKENKAMP*
DRS. P. TH. GRÜNDEMANN*
Eén van de doelstellingen van het marketing-
beleid van een onderneming is het inspelen op de
behoeften van de consument. In het algemeen
bestaat er bij ondernemers echter weinig belang-
stelling voor de negatieve ervaringen van de con-
sument met hun produkt(en). Een belangrijke
oorzaak daarvan is dat ondernemers veelal onvol-
doende beseffen dat naast de klachten van de con-
sument, er vele uitlaat kleppen voor diens ontevre-
denheid bestaan. In dit artikel presenteren de au-
teurs een denkmodel van het z.g. ,,ontevreden-
heids gedrag “en bespreken in dit kader het belang
voor het marketingbeleid van goede faciliteiten
voor de behandeling van klachten. Daarnaast
worden de resultaten gepresenteerd van een on-
derzoek naar het oordeel van de consument over
de behandeling van klachten in het levensmidde-
lenbedrijf.
Inleiding
Tevredenheid en ontevredenheid als subjectieve indicato-
ren ten behoeve van op consumentenbelangen gericht beleid
(consumentenbeleid) staan in het schijnsel van de belangstel-
ling. En niet alleen van diegenen die zich op macro- of
mesoniveau met de bevordering van de belangen van de
consument bezighouden. Ontevredenheid van consumenten
is bijvoorbeeld op microniveau een aan belang winnende
indicator voor diegenen die zich in het ruilproces beroepshal-
ve met consumentenbeleid bezig houden. Dit zijn in het
algemeen marketingfunctionarissen aan de aanbodzijde en
consumentenorganisaties als representanten van consumen-
ten aan de vraagzijde.
Voor de consumentenorganisaties is consumentenontevre-
denheid al langer een der uitgangspunten van beleidsvor-
ming. Het is dan ook – historisch gezien – de ontstaans-
grond van de consumentenbeweging. Nog altijd is de ervaring
van de ontevreden klant één der belangrijkste uitgangspunten
van consumentenbeleid naast andere uitgangspunten als
gebrek aan macht van consumenten en verantwoorde
consumptie. Deze uitgangspunten kunnen bijvoorbeeld
impliciet ook op diverse plaatsen worden teruggevon-
den in het onlangs gepresenteerde programma inzake het
EG-consumentenbeleid 1).
In dit artikel zullen we uitgaan van een consumentenbe-
leidsoptiek van marketingfunctionarissen. Het minimalise-
ren van consumentenontevredenheid is voor de marketing-
man van groot belang. Voor hem is optimale
consumentengerichtheid pas mogelijk als de ontevreden-
heidsfeedback van de consumenten operationeel in het hele
marketingproces wordt ingebouwd. In de marketinglitera-
tuur wordt in het algemeen beweerd, dat één der doelstellin-
gen van marketingbeleid is: inspelen op de behoeften van de
consument. Deze laat middels zijn passieve tevredenheid of
ontevredenheid merken of de marketingfunctionaris daarin
is geslaagd. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat
naar verhouding weinig ondernemingen proberen om actief
en systematisch de ontevredenheid van hun afnemers vast te stellen en er vervolgens iets mee te doen.
Deze omstandigheid is vooral het gevolg van het feit dat
men in de onderneming meestal voor het gemak aanneemt dat
deze ontevredenheid zich uitsluitend manifesteert in klachten.
Veel marketingmensen gaan er kennelijk vanuit dat een
ontevreden klant ook wel tot klagen zal overgaan en dan in
eerste instantie zal proberen genoegdoening te krijgen van de
betrokken leverancier. Hierbij moet toch worden opgemerkt
dat consumentenontevredenheid in het geheel niet tot het
ontstaan van klachten behoeft te leiden. Er zijn voor consu-
menten nog andere uitlaatkieppen voor ontevredenheid, zoals
merkenontrouw, winkelontrouw, verspreiding van kwaad
gerucht, aanwending van wettelijke en van politieke druk,
winkeldiefstal enz. Een andere mogelijkheid is dat er op korte
termijn geen van deze acties wordt ondernomen, maar dat
– op de lange termijn – latente actiegerichtheid zich op-
hoopt. Er is dan sprake van ,,uïtgestelde actie”.
Deze overwegingen betekenen dat het in eerste instantie
nodig is inzicht te krijgen in het mogelijke ,,ontevredenheids-
gedrag” van de consument. Daarover is al iets bekend: er is
b.v. in de USA al enig onderzoek verricht. Het daarop
gebaseerde – en door ons uitgebouwde – denkmodel willen
we in dit artikel ter sprake brengen. Vervolgens willen we
vanuit de optiek van de marketingfunctionaris het belang van
klachienactivering
aan de orde stellen. Daarbij zullen we
dieper ingaan op het verschijnsel van de klaagdrempels van de
consument. Ten slotte brengen we de resultaten van een door
ons op basis van het standpunt van de consument uitgevoerde
empirische exploratie ter sprake, die enig inzicht kan geven in
de aard van de doelgroepen van het klachtenbehandelingsbe-
leid (KB-beleid) zowel voor marketingmensen als consumen-tenorganisaties.
In het algemeen verstaan we onder ontevredenheid een
bepaalde houding van onbevredigdheid of teleurstelling,
waarin cognitieve, affectieve en conatieve elementen een rol
spelen 2). Deze ontevredenheid treedt bij de consument op
wanneer de waargenomen werkelijkheid in negatieve zin
afwijkt van hetgeen hij verwachtte en wordt veroorzaakt door
een ervaren verslechtering in het aanbod en/of een verhoging
*) De auteurs zijn verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam.
t) Consumentenbond en Konsumenten Kontact,
Europa voor de consument, actieprogramma inzake het EG-consumentenbeleid, maart 1979.
2) Deze drie begrippen kunnen gemakshalve worden vertaald met:
kenniselementen, gevoeismatige elementen en activerende elementen.
ESB 29-8-1979
867
van de evaluatiestandaard. Operationalisering van het con-
cept uit het oogpunt van consumentenbeleid vereist specifice-
ring naar koop-, consumptie- en! of communicatie-ontevre-
denheid en differentiering naar artikel(groep) en aanbieders
(categorie). In dit artikel zullen we het accent leggen op
ontevredenheid over een communicatieaspect dat een rol
speelt bij het
koopproces van levensmiddelen.
Zoals het voorgaande al suggereert willen we voor de
individuele consument duidelijk onderscheid maken tussen
het bestaan van ontevredenheid en het uiten van een klacht.
Een klacht is hierbij te definieren als elke
manifesie
uiting
waarbij de consument bij de leverancier of een belangenbe-
hartigend instituut (consumentenorganisatie) zelf melding
maakt van ht feit dat hij teleurgesteld of niet (volledig)
tevreden is met een door de leverancier en/of producent
verrichte prestatie. Ook dit concept kan worden geoperatio-
naliseerd, bij voorbeeld met behulp van klachtenbehande-
lingsfaciliteiten als klachtenregistratie-apparatuur, consu-
mentenombudsinstituut, een afdeling consumentenzaken
enz.
Europese onderzoekers als Pfaff 3), Ölander 4), Van Wes-
tendorp
5)
en Van Raaij 6) alsmede Amerikanen als Andre-
asen, Best, Leavitt, Handy, Czepiel 7), Day en Landon 8) e.a.
hebben zich de laatste jaren binnen dit kader meer of minder
intensief met ,,consumentenontevredenheden” beziggehouden.
De laatsten ontwikkelden – op basis van eerder uitgevoerd
onderzoek — een gedachtengang, die door hen zelf wordt
aangeduid als bouwsteen voor een ,,theorie van het klachtge-
drag”. Hierbij richt hun belangstelling zich op het feit dat het
verschijnsel van de consumentenklacht één der mogelijke
uitkomsten is van een proces waarbij de consument het door
hem gekochte goed en/of de door hem beleefde situatie v6ôr,
tijdens of na het kopen evalueert. Een proces dus waarbij de
consument van potentiële koper tot ontevredene wordt en
uiteindelijk tot actie overgaat. Voortbouwend op de grondge-
dachte van dit denkschema kunnen we ons enkele hiervôér al
genoemde actiealternatieven voor de levensmiddelenkoop-
ster als volgt schematisch voorstellen (zie figuur 1).
Figuur 1. Enkele mogelijke ontevredenheidsreacties van de
consument
tMd
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
4
../aC,lc
harde
.jarhlr
..h4rdr
De hier getoonde zeven actiealternatieven sluïten:elkaar niet uit: denkbaar is dat diverse combinaties gelijktijdig of
volgtijdelijk voorkomen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat
iemand klaagt en tevens (al of niet tijdelijk) zijn winkel
ontrouw wordt, terwijl hij tegelijkertijd met anderen in
negatieve zin over de leverancier praat. Zo mag worden
verwacht dat vooral daar waar sprake is van habitueel
koopgedrag, zoals dat bij levensmiddelen het geval is, een
klagende klant niet onmiddellijk een ,,afhakende” klant
wordt. Er kunnen zich bijeen dergelijke klant actieversterken-
de impulsen ,,ophopen”. Tevens moet nog worden opgemerkt
dat in het scenario van een individuele consument of groep
van consumenten niet per sé de diverse niveaus 1 t/m IV
behoeven voor te komen.
Het belang van faciliteiten voor klachtenbehandeling; de
klaagdrempels van consumenten
Marketingfunctionarissen hebben in het algemeen belang
bij een zodanige kanalisering van de ontevredenheid dat een
ontevreden klant ook inderdaad een klager wordt en wel om
de volgende redenen:
een klagende klant vormt voor een marketingman op de
korte termijn een minder ernstig probleem dan een merk-
en/of winkelontrouwe klant. Klagen is een open en
– waarde klacht gerechtvaardigd is voor een onderne-
ming zachtere vorm van actievoeren dan b.v. verspreiding
van kwaad gerucht of stopzetting van herhalingsaanko-
pen. Onderzoekers van Nielsen maken in dit verband
melding van hun bevinding dat 44% der gebreken aan
levensmiddelen tot merkwissel en/ of koopstaking leidt 9).
Het stimuleren tot klagen kan m.a.w. op korte termijn een
• preventieve functie vervullen ter bescherming van het
marktaandeel.
Dit geldt met name t.o.v. klanten met een sterke neiging om op andere merken over te gaan;
op de lange termijn verkrijgt de marketingfunctionaris na
registratie van specifieke klachten een zeker, inzicht in het
type probleem dat de consument heeft; klachten hebben in dat geval een informatieve waarde ten behoeve van b.v. de
produktontwikkeling of winkeltypesegmentering. Dit in-
Pfaff heeft een index van consumentensatisfactie ontwikkeld. Zie
J.C. Lingoes en M. Pfaff, The index of consurner satsifaction:
methodology,
in M. Venkatesan (red.),
Proceedings ofAssociation of
Consumer Research, 1972,
en M. Pfaff, The index of consumer
satisfaction: measurernent problems and opportunities, in K. Keith
Hunt (red.),
Conceptualization and measurement ofconsumersatis-
faction and dissatisfaction,
Proceedings of Conference, conductedby
Marketing Science Institute with support of National Science Foun-
dation,
1976.
Olander heeft zich in diverse publikaties een tegenstander getoond
van subjectieve indicatoren als consumentei1issatisfactie voor het
institutioneel consumentenbeleid. Zie b.v. F. Olander, Canconsurner
dissatisfaction and complaints guide public consumer policy,
Journal
of Consumer Policy, 1977,
no.
2.
P.
H. van Westendorp en J. Knecht, Marketing and the consumer:
an empirical investigation of some attitudes. in the Netherlands,
Proceedings ESOMA R congress 1974.
W.
F. van Raaij, Consumer evaluation processes with regard to
multi-attitude alternatives,
Tilburg papers on Consumer ‘Evaluation
Processes.
no. 10., Tilburg University.
Genoemde auteurs belichten diverse aspecten van consumenten-
satisfactie en -dissatisfactie (CS D) in hun artikel Conceptualization and measurement of consumer satisfaction and dissatisfaction, in K.
Keith Hunt (red.), op.cit.,
1976.
Andere van belang zijnde publikaties
zijn A.R. Andreasen, Consumer dissatisfaction as a measure of
market performance,
Journal of Consumer
Policy,jg.
1, no.4.,
1977.
A.R. Andreasen en A. Best, Consumers complain, does business
respond?
Harvard Business Review,
juli-augustus,
1977.
A.R. An-
dreasen, A taxonomy of consumer satisfaction/dissatisfaction
measures,
Journal
of
Consumer Affairs.
R. L. Day en E. L. Landon jr., Towards a theory of consumer
complaining behavior, in A. G. Woodside, J. N. Sheth en P. D.
Bennett (red.),
Consumer and industrial.buying behavior, 1977.
A.C. Nielsen Cy. , Caveat emptor, caveat venditor,
The Nielsen
Researcher,.: 1975,
no.
6.
Positionering is een vakterm die te-vertalen is met ,,plaatsbepa-
ling” van het produkt-, het merk- of het winkeltypeconcept. Deze
plaatsbepaling kan worden geformuleerd in termen van afnemers-
waarderingen. Hierbij wordt doorgaans deze waardering uitgedrukt
in produkt-, merk- of winkeltype-attributen die eensleutelrol vervul-len. De plaatsbepaling kan echter ook geschieden in-termen
telijkheden (zoals de prijs, ingeschakelde distributiekanalen etc.).
Deze methode wordt veel gebruikt bij vergelijking van produfcteu,. merken en winkeltypen ten opzichte van elkaar.
……..”‘—’
868
zicht is echter bij een passief KB-beleid van beperkte aard.
Zowel nI. de bij fabrikant of detaillist geuite klachten als
de mensen die die klachten hebben geuit, kunnen niet
representatief worden geacht voor het type problemen van de consument resp. de karakteristiek van de ontevredenen.
Onderzoek van Andreasen.wees bijv.00rbeeld uit dat
klachten m.b.t.
manfeste
(duidelijk waarneembare)
pro-
blemen
waarbij aan het produkt feilen zaten die de
consument gemakkelijk kon bewijzen, relatief oververte-
genwoordigd waren ten koste van z.g.
beoordelingspro-
blemen.
De laatste betroffen in het algemeen problemen
met de vorm; de kleur, het materiaal, de handzaamheid en
duurzaamheid van het produkt, waarbij de consument
meer moeite had de feilen aan te tonen. Door nu een actief
beleid te voeren ter aanmoediging van het uiting geven
aan beide soorten ontevredenheid kan een producent of
distribuent de representativiteit van de binnenkomende
klachten verhogen t.a.v. het type probleem De klachten
fungeren dan als een ruwe barometer van consu-
mentendissatisfactie, terwijl niet noodzakelijke onte-
vredenheid eerder kan worden gesignaleerd en opgelost.
Bovendien wordt door het aanmoedigen tot klagen de
representativiteit van de klagers en het inzicht daarin
verhoogd. Hierbij is het inieressant op te merken dat
Andreasen concludeert dat het ,,terugpraten” van de
consument naar het bedrijfsleven minder een functie is van
zijn socio-economische karakteristiek dan van het pro-
dukt dat hij kocht en het probleem dat hij had. In
marketingtermen vervullen klachten, mits middels een
actief KB-beleid en via doordachte klachtenbehandelings-
faciliteiten gekanaliseerd, derhalve een
feedback- en sig
–
naalfunctie ten behoeve van de positionering 10).
Bij
levensmiddelen zullen de (potentiële) klachten zich, naar
onderwerp gegroepeerd, toespitsten op verschillen in prijs-
kwaliteitsrelaties tussen winkels onderling en tussen diver-
se artikelen. Hierbij zijn ook relevant specifieke kwaliteits-
aspecten als versheid, breuk, verpakking enz. Deze meer
operationele zaken zullen we verder niet ter sprake bren-
gen;
klachten hebben een communicatieve waarde, in die zin
dat de klacht de onderneming een niet te missen kans biedt
om de relatie met de consument ook op de lange termijn te
herstellen en/of te verstevigen. Aanmoediging tot klagen
kan er nl. toe bijdragen dat cognitieve dissonantie-effec-
ten 11) worden teruggedrongen. Dit komt omdat
de klagende consument een reële mgeljkheid wordt
geboden om negatieve evaluaties te neutraliseren. Een
klant zal bij goede KB-faciliteiten minderlangen intensief
aan zelfmisleiding doen wanneer er voor hem nâ de koop
een zekere discrepantie ontstaat tussen de verwachte en de
waargenomen prestaties van het gekochte. Actieve steun voor klachtenbehandeling vermindert de kans op frustra-
ties bij deze consumenten en verkort de tijd die verstrijkt
tussen het kopen en het klagen zodat ook voor de onderne-ming in dit opzicht de kwaliteitvan de klacht als terugkop-
peling toeneemt. Klachten vervullen dan in dit
opzichteen
functie in hei communicalieve beleid als onderdeel van hei
marketingmixbeleid.
Vanuit het oogpunt van de consument moet deze om van
ontevredene tot klager te worden:
– de bedoeling hebben enigerlei actie te ondernemen;
– deze actie willen richten op de aanbieder;
– van allerlei actiealternatieven echt tot klagen willen
overgaan.
Er bestaan in dit proces diverse obstakels die we, voor wat betreft het laatste ,,traject” dat tot het specifieke klagen leidt, ,,klaagdrempels” zullen noemen. Deze klaagdrempels vinden hun wortels in een bepaald verwachtings- enonzekerheidspa-
troon, in (al of niet terechte) gevoelens van onmacht vande
.consument of in gebrek aan tegemoetkomendheid van de
leverancier of fabrikant. De verklarende variabelen zijn
m.a.w. voor een deel consumententypologisch van aard en
voor een deel aanbiedersgecontroleerd. Enkele voorbeelden
van de categorie van consumententypologische variabelen
zijn:
– bij de consument kan de verwachting of de onzekerheid
bestaan dat de eventuele klacht door de leverancier of
fabrikant negatief wordt ontvangen en behandeld (of
afgewezen). De Vos spreekt hier van ,,negatieve anticipa-
tie” 12). De koper verwacht bijvoorbeeld dat zijn klacht
niet door de juiste functionaris zal worden behandeld
en/of dat hij van het kastje naar de muur wordt gezonden;
de consument kan in onzekerheid verkeren of zijn klacht gegrond is. Hij zelf kan wel eens de oorzaak zijn van het
ontstane ongerief. Vooral bij ,,convenience”-produkten
als levensmiddelen mag worden verwacht dat het produkt
of de leyerancier ,,nog een tweede kans wordt gegeven” alvorens de consument tot klagen overgaat;
– de consument is misschien niet bij machte om voor
individuele artikelen het juiste adres van de onderneming
aan de weet te komen en de juiste functionaris te vinden.
Verder is hij misschien niet bij machte om op adequate
wijze een brief te schrijven of via de telefoon zijn verhaal te
doen. Hij is tenslotte degene die de ratio van de klacht
moet aantonen. Waarschijnlijk zijn deze verwachtingen,
onzekerheden en gevoelens van onmacht een functie van
socio-economische kenmerken zoals leeftijd, opleiding en
welstand. Diverse onderzoekers hebben hierop gewe-
zen 13).
Enkele voorbeelden van de categorie van aanbiedersgecon-
troleerde variabelen zijn: – in een bedrijf kan de situatie ontstaan dat er weinig of geen
klachtenbehandelingsfaciliteïten zijn, b.v. als gevolg van
angst voor het ,,wakker maken van slapende honden” en misleidende consumenten, van al dan niet terecht geloof
in eigen produkt en service-apparaat of van de onderne-
mersopvatting dat anderen zoals toeleveranciers (fabri-
kanten!), geschillencommissies enz. de verantwoordelijk-
heid dragen;
– ook kunnen formeel juiste maar in de praktijk versluierde
klachtenbehandelingsfaciliteiten bestaan. Dit doet zich
bijvoorbeeld voor indien de suggestie wordt gewekt dat ,,er nooit klachten over het produkt zijn geweest”.
Deze manco’s die ook weer inwerken op de hierboven be-
schreven consumentengevoelens, kunnen we onder een
gemeenschappelijke noemer samenvoegen: ,,gebrek aan aandacht voor klachtenbehandeling”.
Vanuit dit uitgangspunt kan onderzoek op basis van
evaluatie door consumenten inzicht geven in de aandacht die
aanbieders aan klachtenbehandeling besteden. De mate van
tevredenheid met – en het gevoelde belang van – de behan-
deling van een klacht kunnen misschien een antwoord geven
op de vraag voor welke groeperingen consumenten c.q. voor
welke levensmiddelendistribuenten verlaging van de klaag-
drempels c.q. aanmoediging tot klagen (een ,,actief
KB-
beleid”) het zinvolst is. Om hierover concreet iets te kunnen
zeggen, hebben wij onder klanten van levensmiddelenwinkels
een exploratief onderzoek gehouden naar het belang dat de
huisvrouw hecht aan goede KB van de zijde van de kruidenier
II) Onder cognitieve dissonantie wordt in de marketingliteratuurde
inconsistentie verstaan tussen de al of niet vermeende kennis en
opvattingen die de consument heeft tav. (negatieve) eigenschappen
van het gekozen(gekochte)alternatiefende(positieve)eigenschappen
van de niet gekozen alternatieven. Om nu deze twijfels/teleurstellin-
gen die na de koop vooral optreden te verminderen, zoekt de koper
zelf naar reductie, bv. door de evaluatie van zijn eigen koop op te
waarderen. Hijzoekt daartoe bevestiging, bv. door zelfmisleiding of
door bevestigende informatie. In dit opzicht wordt in vele marketing-
handboeken een taak toegedicht voor supportieve reclame.
E. de Vos,
Hei ongelijk van de klagende klant,
1977.
Zie noot 7.
ESB 29-8-1979
869
waar zij de meeste kruidenierswaren koopt. Tevens werd haar
evaluatie van de KB, zoals haar ,,kruidenier” die geeft,
gepeild.
Een
empirisch
onderzoek: opzet, methode en resultaten
Voor het onderzoek formuleerden we de volgende drie
vragen:
kan worden gezegd dat de huisvrouw ontevreden is over de
aandacht die de kruidenier schenkt aan de klachtenbehan-
deling?
is er een relatie tussen de categorieen consumenten die
relatief veel belang hechten aan klachtenbehandeling
enerzijds en de categorieën die de klachtenbehandelings-
aandacht van de kruidenier relatief negatief beoordelen
anderzijds?
welke is de karakteristiek van de ,,vaste klanten” (de z.g.
primaire kopers) 14), die zich onderscheiden doordat zij aan klachtenbehandeling relatief grotere waarde toeken-
nen, resp. ontevredener zijn dan anderen?
De gegevens werden medio 1976 verzameld met behulp van
een consumentenpanel. Het betrof een representatieve steek-
proef van 1288 huisvrouwen 15). Een evaluatie-item (dissatis-
factie-item) dat hun werd voorgelegd luidde:
er wordt te weinig aandacht geschonken aan klacht enbe-
handeling. Deze formulering werd om twee redenen be-
wust gekozen. In de eerste plaats was het de bedoeling
specifieke ontevredenheid t.a.v. klachtenbehandeling zo
duidelijk mogelijk naar voren te laten komen. Er mocht
geen ,,vervuiling” optreden van meer algemene ontevre-
denheid (b.v. t.a.v. het wïnkelbeeld van de kruidenier). In
de tweede plaats was het de bedoeling toeschrijving van
ontevredenheid naar een externe oorzaak (gebrek aan
tegemoetkomendheid van de leverancier) uit te lokken.
Dit opdat latente ontevredenheid zo manifest mogelijk
zou kunnen worden 16). Er kon worden gescoord met
behulp van een 5-punts schaal variërend van het predikaat
,,helernaal mee eens” tot en met ,,helemaal niet mee eens”;
vervolgens konden de respondenten aangeven
in
hoeverre
goede klachtenbehandeling voor hen en voor hun gezin
van
belang
was.
Ook hier kon worden gescoord aan de
hand van een 5-punts schaal variërend van het predikaat
Tabel 1. De mate van ontevredenheid met
–
en het toege-
kend belang aan- KB
a)
van veer
van groot
van be-
van weinig
van geen
rij-
g
~
ontevredenchned
idbee
;va~
n
groot
belang
lang
belang
enkel
totalen
belang
belang
ontevreden
72 22
13
0
0
107
(helemaalmel
67.3%
20.6%
12.1%
0.0%
0.0%
100%
stellingeens)
14.2%
5.1%
4.0%
0.0%
0.0% 5.6%
1.7%
1.0%
0.0%
0.0% r
redelijk ontevreden
80
75
36
4
1
196
(tnetstellingeens)
40.8%
38.3%
18.4%
2.0%
0.5%
100% 15.8% 17.3%
11.2%
18.2%
25.0%
–
6.2%
5.8% 2.8%
0.3% 0.1%
15.2%
indifferent
100
96
99
4
1
300
(hangt er van af)
33.3%
32.0% 33.0%
1.3%
0.3%
100% 19.7%
22:1%
30.8%
18.2%
25.0%
–
7.8% 7.5% 7.7%
0.3% 0.1%
23.3%
redeljktevreden
166
191
156
II
2
526
(niet met stelling
3 1.6%
36.3% 29.7%
2.1%
0.4%
100% eens)
32.7%
44.0%
48.6% 50.0% 50.0%
–
12.9% 14.8% 12.1%
0.9%
0.2%
40.8%
tevreden
89
50.
17
3
0
159
(helemaal niet met 56.0% 31.4%
10.7%
1.9%
0.0%
100%
stellingeens)
17.6% 11.5%
5.3%
13.6%
0.0%
–
6.9% 3.9%
1.3%
0.2%
0.0%
12.3%
kolomtotalen
507 434
321
22
4
1288
100% 100%
100% 100%
100%
39.4%
33.7%
24.9%
1.7%
0.3%
100%
a. De kolommen per cel geven achtereenvolgens weer: het aantal respondenten, het aantal
respondenten in procenten van het rijtotaal, in procenten van het kolomtotaal en in
procenten van hel totaal aantal respondenten.
,,van zeer groot belang” tot en met ,,van geen enkel
belang”.
Tabel 1 geeft de resultaten van de ,,crossing” van de
ontevredenheidsvraag met de mate van belang die men aan
KB toekende. De rijtotalen en kolomtotalen geven de rechte
tellingen. Uit deze tabel springt naar voren dat respondenten
veel waarde hechten aan goede klachtenbehandeling: bijna 3
op de 4 mensen gaf aan dit tenminste van groot belang te ach-
ten. De respons op het evaluatie-item gaf een ander beeld te
zien: bijna 1 op de4 mensen was ontevreden of zeer ontevreden
oyer de klachtenbehandeling, ruimde helft was min of meer te
spreken over de manier waarop hun klachten werden opge-
lost, terwijl bijna een kwart een neutraal antwoord gaf. Kort
en krachtig: mede gezien de gekozen onderzoekopzet vond de
Nederlandse levensmiddelenconsument in het algemeen goe-
de klachtenbehandeling van belang, maar was niet over-
wegend ontevreden over de aandacht die daaraan van de
zijde van de distrubuenten wordt geschonken.
In de cellen links van het dikomlijnde gedeelte van tabel 1
bevindt zich dan ook het grootste aantal respondenten (93%
van het totaal). Het leek ons zinvol te toetsen of de ontevrede-
nen een goede klachtenbehandeling ook meer van belang
achtten c.q. te bekijken welke strata zowel bij de ,,dissatisfac-
tie-item” als de ,,belang-item” significant geprononceerder scoorden dan de rest van de respondenten. Dit laatste in de
zin van: qua aantal op de opeenvolgende predikaten op het
desbetreffende item langzamer of sneller culminerend dan de
rest van de respondenten. Daartoe werd de Kolmogorov-
Smirnov two-sam ple-test toegepast 17).
De respondenten werden telkens gesplitst in twee categorie-
en n 1 en n2, waarbij dan aan de hand van de berekende x
2
bij
een significantieniveau van x
=
0,05 en twee vrijheidsgraden
werd bekeken of de nulhypothese, inhoudende dat de te
onderzoeken deelcategorie niet afwijkt van het totaal aantal
respondenten, kon worden verworpen 18). De resultaten
geven we hieronder weer. In de tabellen 2 t/m 5 vermelden we
daarbij achtereenvolgens:
–
de omschrijving van de significant te achten deelcategorie
van de ontevredenen, resp. ,,belang”-toekennenden;
–
de berekende x
2
met 2 vrjheidsgraden volgens de methode
van Kolmogorov-Smirnov. Opgemerkt moet worden dat
in de tabellen alleen die deelcategorieën zijn opgenomen,
waarbij de nulhypothese kon worden verworpen. We
hebben ons in de tabellen dus beperkt tot die groepen
consumenten die significant afwijkend oordeelden over
het belang en de kwaliteit van de klachtenbehandeling van
de kruidenier;
–
de richting van de afwijking van de nulhypothese. Een
Onder een pritnaire koper wordt hier verstaan een huisvrouw die
haar
kruidenierswaren overwegend en meestal bij een bepaalde
levensmiddelenzaak koopt.
De gegevens werden verzameld m.b.v. het IVOMA-panel. De
verwerktng hiervan geschiedde niet steun van het Centrum voor
Bed rijfseconomisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotter-
datn.
In de z.g. ,,attributie-theorie” wordt het vraagpunt behandeld
waaraan mensen hun falen of slagen toeschrijven. De oorzaken
hiervan kunnen door ietnand waargenomen worden als door hemzelf
–
intern
–
beheersbaar of van externe aard. Verwacht mocht
worden dat bij een gewekte suggestie als zou de kruidenierde oorzaak
zijn van negatieve ervaringen (externe toeschrijving) tneer latente
ongenoegens of vergeten ervaringen manifest zouden worden. Hier stond echter de overweging tegenover dat de consument een zekere
schrootn kon hebben zich negatief uit te laten.
S. Siegel, Non-parametric statistics for the behavioral sciences,
1956.
Van de 83 onderzochte strata bleken er 20 een signiticante
afwijking te vertonen. Zie tabel 3
t/In
5.
VNO, Consumenten- en consumpliebeleid, pleidooi voor een
actieve stellingname van het
bedr(ijsleven,
juni 1977.
S ER, ,1 dvies inzake methoden Ier verbetering van de behandeling
van consumenienk/achten,
augustus 1975.
Bedoeld worden hier bepleite en besproken maatregelen in
publicaties van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen/Ne-
derlands Christelijk Werkgeversverbond en de Commissie voor
Consurnentenaangelegenheden van de S.E.R.
870
„min” betekent dat de onderzochte deelcategorie langza-mer culmineerde dan de totale populatie minus de onder-
zochte deelcategorie. Een ,,plus” betekent het omgekeerde
(bij tabel 2 b.v. houdt een ,,+” in dat een deelcategorie die
een goede klachtenbehandeling relatief van groter belang
achtte, moest worden gezocht bij de ontevredenen/ redelijk
ontevredenen m.b.t. de aandacht die de kruidenier be-
steedt aan KB. Een ,,—” in deze tabel betekent dat een
deelcategorie die naar verhouding minder belang hechtte
aan KB-faciliteiten gezocht moest worden bij de ,,indiffe-
renten”).
De socio-demografische segmentatievariabelen (SD) waar-
mee de berekening werd uitgevoerd waren leeftijd (L), fase in
de gezinscyclus (GC), welstandsklasse (W) en regio (R).De
andere variabelen die werden gebruikt waren het klant zijn
van een bepaald type kruidenier (waarbij als identiteitsvari-
abelen winkeltype — WT — en organisatievorm — 0V —
werden gekozen), alsmede een ,,actie-intentionele” variabele
(A). Het betrof hier de mening van de consument over de
wenselijkheid de invloed van consumentenorganisaties op kruideniers al of niet te vergroten. Deze werd gesplitst in:
wenselijkheid van meer invloed (1), wenselijkheid van niet meer invloed (Nl) en geen mening (OM).
In de eerste plaats konden we met behulp van de beschreven
techniek toetsen of de groep mensen die zei een goede
klachtenbehandeling bij hun kruidenier van belang te achten
overwegend moest worden gezocht bij diegenen die van
mening waren dat er te weinig aandacht door de kruidenier
aan klachtenbehandeling werd besteed. De evaluaties werden
ter wille van de overzichtelijkheid aanvankelijk tot 3 catego-
neen teruggebracht. Tabel 2 geeft hiervan het resultaat.
Tabel 2. De relatie tussen ,,belang” van KB-facilizeilen en
,,evaluaiie” van KB (grof)
Evaluatie
x
2
(p
= 2)
Richting
van de
afwijking
Ontevreden/redelijk ontevreden:
— ..Erwordt teweinigaandacht
besteed aan KB”
18.7
+
Indifferent:
— ,.Hangtervanaf’
9.4
–
Redetijk tevreden/tevreden:
—
Er wordt niet te weinig
niet sig-
aandacht besteed aan KB’
nificani
Inderdaad bleek dat mensen die klachtenbehandeling rela-
tief meer van belang achtten relatief ook meer konden worden
gevonden bij diegenen die van mening waren dat er van de
zijde van de kruideniers te weinig aandacht aan KB werd
besteed. Toen we deze evaluaties verfijnden en de oorspronke-
lijke
5
predikaten onderzochten kwam een merkwaardige
tegenstelling aan het licht (tabel 3).
Tabel 3. De relatie tussen ,,belang” van KB-faciliteiten en
,evaluatie” van KB (verfijnd)
Evaluatie
x
2
«p
= 2)
Richting
van de
afwijking
Ontevreden:
— ,,Erwordt veet teweinigaan-
dacht besteed aan KB”
36,5
+
Deze tegenstelling betrof de laatste 2 categorieen. De
respondenten uit de voorlaatste categorie vonden KB relatief
onbelangrijk, de respondenten uit de laatste categorie von-
den KB relatief van groot belang. Blijkbaar behoorden de
eerstgenoemden tot de groep die relatief onverschillig staat
t.o.v. een goede KB en die hier ook zelden of nooit een slechte
ervaring mee hebben gehad (hiertoe kan overigens naar onze
mening ook categorie 3 gerekend worden: zie het ,,min”te-
ken). Daarentegen was de laatste groep waarschijnlijk een
categorie die zeker niet onverschillig staat t.o.v. KB en die
daar ook positieve ervaringen mee heeft gehad. De winkelier
heeft bij deze mensen wellicht de gelegenheid gehad (en
benut!) om goodwill te kweken met een adequate
klachtenbehandeling. Hierbij moet wel worden opgemerkt
dat deze groep slechts 10.8% van de totale populatie uitmaak-
te.
De conclusie kan zijn dat goede, resp. slechte KB-facilitei-
ten polaniserend werken: slechte ervaringen, zowel als goede
ervaringen met de aandacht die de winkelier aan KB besteedt,
maken de consument bewust van het belang. Een en ander
was een aanleiding om de resultaten per item separaat te
analyseren. Per item werden de significant scorende deelcate-
gorieen bepaald (tabel 4 en 5).
Tabel 4. Het gevoelde belang van adequate klachtenbehande-
ling, signflcante deelcategorieën van primaire kopers
variabele Significantedeelcategorieën
55
(
Q
= 2)
Richting
van de
afwijking
SD-L
Ieeftjd5Ol/m64jaar
9,4
+
-CC
gezinnen met kinderen
5t/m t4jaar
12.6
–
gezinnen met kinderen
I5jaarenouder
7.1
+
ond gezin zonder kinderen
7.9
+
-w
wetsiandsklasse: tagere volks-
klasse
7,4
+ A
-I
wenselijkheid van meerin’
vloed
19,4 +
-ON
geen mening
17,3
– –
–
Uit tabel 4 blijkt, dat mensen in de leeftijdsklasse van 50
m 64 jaar, mensen uit de lagere volkskiasse en gezinnen met
kinderen van 15 jaar en ouder aan klachtenbehandeling
relatief grote waarde toekenden. Een verklaring voor de
mening van laa’tstgenoemde categorie zou kunnen zijn dat
deze gezinnen zich in een ,,kritische-gezinsattitudefase” be-
vinden. Dat oudere gezinnen zonder kinderen klachtenbehan-
deling belangrijk vonden zou kunnen worden verklaard door
een grotere afhankelijkheid en een sterke behoefte aan advies
(de informatiefunctie van de winkelier).
In ieder geval kwam de invloed van de leeftijd aan het licht.
Afnemende mobiliteit en daarmee grotere afhankelijkheid
van ,,de kruideniers in de buurt” kunnen hiermee samen-
hangen. Gezinnen met kinderen tussen 5 en 14 jaar vonden
klachtenbehandeling relatief minder belangrijk.
Dat degenen die aan klachtenbehandeling een grote waarde
toekenden meer invloed van de consumentenorganisaties op
de winkelier wensten, was geen opzienbarende uitkomst.
Merkwaardiger is het dat degenen die klachtenbehandeling
relatief minder belangrijk vonden niet werden aangetroffen
bij de mensen die niet meer invloed wilden, maar eerder bij
hen die geen mening hadden. Ook hier zien we de relatief
,,onverschilligen” weer terug.
Een ander beeld spreekt uit de evaluatie van klachtenbe-
handelings-faciliteiten (zie tabel 5).
I..cucIIJK
oiiicvrcucii.
—
,,TeweinigaandachtaanKW’
“.%
ficant
Consumenten uit de drie grote steden en de hogere volks-
Indifferent:
klasse en klanten van witte winkels, alsmede van groot-
–
Hangt ervanar
9,4
–
filiaalbedrijven, waren relatief ontevreden over de klachten-
Redelijk tevreden:
–
..Erwordinieiteweinig”
behandeling. De consumenten uit de middengroepen en
aandacht besteedaanKB
21.7
–
klanten van
winkels alsmede klanten van winkels
,,normale”
Tevreden:
—
,.Erwordtzekerniette
met een andere organisatievorm dan die van het grootfiliaal-
weinigaandacht besteed
bedrijf waren relatief meer te spreken over de aandacht die
aanKB”
20,1
+ hun klachten van de winkelier krijgen. Ook hier weer waren
ESB 29-8-1979
871
Tabel 5. De evaluatie van de klachtenbe handeling, signfican-
te deelcategorieën van primaire kopers
Variabele Signiflcante deelcategoriehn
xt ( p = 2)
Richting
van
de
afwijking
SD-W
hogere volksklasse
7.5
+
middengroep
7.1
–
-R
wonend in3 grote steden
6.3
+
A
-J
wenst meerinvloed
18,3
+
-GN
geen mening
13,8
–
WT
normale winkel-klant
9.9
–
discount-klani
11.1
+
0v
klanten van’het grote filiaalbedrijf
11.2
+
klant van andere organisa.
tievormen (zelfstandige kruide-
nierselc.)
11.2
de mensen die meer invloed van consumentenorganisaties
wilden een duidelijk significante categorie.
Deze resultaten kunnen zo worden geJnterpreteerd dat de
klant in de grote stad en van de discountzaak ônpersoonlijker
wordt benaderd, 66k waar het klachtenbehandeling betreft.
Een ondersteuning van deze suggestie vindt men in de saillan-
te tegenstelling tussen klanten van grootfiliaalbedrijven en
klanten van zelfstandigen en organisaties van zelfstandigen.
De eersten waren relatief ontevreden, de laatsten relatief meer
te spreken over de klachtenbehandeling van hun kruidenier.
Wellicht voeren dus de zelfstandig opererende regionaleen
minder op ,,prjs” verkopende winkeliers als gevolg van een
grotere persoonlijke binding de klachtenbehandeling beter
uit. De consument uit de hogere volksklasse was relatief
ontevreden. Gezien het feit dat uit veel onderzoek blijkt dat
vooral de jongere, beter opgeleide, welvarender consumenten
met meer behoefte aan zelfactualisering tot actie overgaan (lid
worden van een consumentenorganisatie, maar ook klagen!); een toch wel opmerkelijk resultaat. Tabel 4 en 5 overziend kunnen we tot de globale conclusie
komen dat ouderen en oudere gezinnen alsmede mensen uit de
lagere welstandsklassen naar verhouding duidelijker dan
anderen aangeven KB-faciliteiten voor henzelf van belang te
achten. Deze geven echter niet aan relatief ontevredener over
de KB-faciliteiten te zijn. Speelt hier een —door ervaring
gestabiliseerd – laag verwachtingspatroon of een door de
leeftijd bepaald gevoel van onmacht mee? Of zijn zij alleen
maar minder uitgesproken in hun mening? In ieder geval
dringt de gedachte zich op dat bij deze meer kwetsbare
groeperingen meer ,, klaagdrempels” moeten worden gezocht.
De naar verhouding sterk ontevredenen lijken sterker te
reageren op de situationele variabelen: de (onpersoonlijke)
invloed van de stadswinkel, de discountzaak en de vestiging
van de anoniemere winkel van het (groot)filiaalbedrijf.
onaliseren dan het lijkt: voor zover het levensmiddelen
betreft, is de huisvrouw overwegend niet ontevreden over
de bestaande KB-faciliteiten van haar kruideniers. De
prikkel tot verdergaande uitbouw zal – zo mag worden
verwacht – vanwege de niet ,,zo hoge nood” niet zo snel
van het bedrijfsleven uitgaan.
Er is een relatie tussen het belang dat de huisvrouw toekent
aan KB-facilïteiten en haar ontevredenheid tav. de aan-
dacht die de kruidenier aan KB schenkt. Een en ander
heeft wellicht te maken met een bewustwordingsproces dat
uiteindelijk voor ontevredenen in één of andere voTm van
actie (zie figuur 1) uitmondt. Er is dan ook een relatie
tussen het toegekend belang aan, en de ontevredenheid
over, KB-faciliteiten en actiegerichtheid. Er is echter ook
een relatie tussen het toegekend belang aan KB-faciliteiten
en de relatieve
tevredenheid.
Slechte
en goede ervaringen
werken waarschijnlijk polariserend!
In de relatitussen levensmiddelendistrjbuent en klant
komen, indien men afgaat op het door de consument zelf
toegekende belang, de kwetsai-egroepen (ouderemin-
der welgestelden) het eerst in aanmerking voor een
actief
KB-beleid. De KB-faciliteiten ten behoeve van de klanten
van grootfiliaalbedrijven en de discountwinkeltypen als-
mede van de klanten uit de grote steden kunnen, indien
men afgaat op de evaluatie door de consument, worden
verbeterd.
Waarschijnlijk zijn veel bepleite of overwogen maatregelen
t.a.v klachtenopvangsystemen, zoals o.a. door het VNO-
NCW naar voren is gebracht 19), regionale en lokale aanpak
van KB (zoals door de Commissie voor Consumentenaange-
legenheden van de SER is gesuggereerd) 20), het in het leven
roepen van meer bemiddelingsinstanties enz. pas echt effectief
als tegelijkertijd meer aandacht wordt besteed aan verder-
gaande maatregelen voor klachtenkanalisatie van de kant van
de individuele onderneming 21). Voor de marketingfunctio-
naris van levensmiddelendistribuenten lijkt dit te betekenen:
meer aandacht voor kwetsbaren en een persoonlijker benade-
ring. Hetgeen wellicht kan worden bereikt met méér klein-
schaligheid en meer aandacht voor de persoonlijkheid van de
supermarktmanager.
P.A. Beukenkamp
P.Th. Gründemann
– …
Adverteer in
Conclusies
Op grond van het bovenstaande trekken we enkele conclu-
sies.
Goede KB-faciliteiten zijn in méér dan één opzicht van
belang voor consument èn bedrijfsleven. Verdergaande
stimulering van het kanaliseren van ontevredenheden via –
KB-faciliteiten is – zeker in een stagnerende economie –
geen loze kreet. De consumentenervaringen juist t.a.v.
levensmiddelenzaken, kunnen voor alle betrokken part-
ijen indicatief zijn (men denke b.v. aan de verschillen in de
prijs-kwaliteitsverhouding tussen de winkels). Voor de
marketingman binnen de levensmiddelendistributie is het
goed zich bewust te zijn van het feit dat het KB-beleid
vooral een rol speelt bij het marktaandeelbeleid, de positi-
onering en het communicatiebeleid. Klaagdrempels van de
consument vormen voor het goed functioneren van dat
KB-beleid een remmende factor. Vanuit consumentenbeleidsstandpunt bezien is goede KB
op basis van ondernemersinitiatief moeilijker te operati-
Economisch
Statistische
Berichten
Inlichtingen:
Roelants/E PR
Postbus 53021
Catsheuvel 75, Den Haag
Telefoon 070-503300
872
Fisconomie
Infiatieneutrale belastingheffing
en hypotheekrente-aftrek
DRS. A. G. J. HASELBEKKE
Behalve met de gebruikelijke begrotingsperikelen wordt het kabinet op dit
moment ook geconfronteerd met een zaak waarover een beslissing al ruim
1
Y
2
jaar op zich laat wzchten, n1 de voorstellen van Prof Hofstra inzake een
infiatieneutrale belastingheffing. De minister van Financiën heeft tijdens de
behandeling in de Tweede Kamer van het belastingplan 1979 (eind november
vorig jaar) toegezegd dat het kabinetsstandpunt inzake het rapport-Hofstra
tijdig v66r de indiening van de begroting van 1980 zou worden bepaald 1).
Een beslissing valt dus binnenkort te verwachten. Een heet hangijzer in de
problematiek rond de Hofstra-voorstellen betreft ongetwijfeld de beper
–
king van de hypotheekrente-aftrek. Voor naar schatting iy
4
mln, mensen
met een eigen huis heeft de eventuele invoering van deze beperking directe
gevolgen voor hun inkomenspositie. Aan die gevolgen en de verdeling daar-
van over de verschillende inkomensniveaus en sociale groeperingen wordt
in het hiernavolgende aandacht geschonken.
De hypotheekrente-aftrek
Bij het zoeken naar het antwoord op de vraag wie nadeel ondervindt van in-
voering van de Hofstra-voorstellen met
betrekking tot de hypotheekrente-aftrek
en hoeveel de inkomensachteruitgang
zal bedragen doet zich het probleem voor dat het beschikbare statistische
materiaal sterk verouderd is 2). Zoals
bekend komen gegevens over de inko-
mensverdeling met een vrij grote vertra-
ging beschikbaar. Hoewel het Centraal
Bureau voor de Statistiek over de in-
komensverdeling 1975 reeds het een en
ander heeft gepubliceerd, is voor de on-
derdelen die inzicht bieden in de verde-
lingsaspecten van de hypotheekrente
slechts het cijfermateriaal van 1973
voorhanden 3). De hieronder gepresen-teerde gegevens zijn daarop gebaseerd.
Over de ontwikkeling in de periode n
1973 kan slechts bij benadering iets
worden gezegd.
Enige totaalcijfers
In 1973 maakten circa 785.000 belas-
tingplichtigen met een volledig jaarin-
komen gebruik van de mogelijkheid hy-
potheekrente voor de inkomstenbelas-
ting af te trekken 4). Dat is bijna 15%
van alle belastngplichtigen met een vol-
ledig jaarinkomen. In dat jaar waren er
ruim 507.000 personen die slechts over
een deel van het jaar inkomen hebben ge-
noten. Van deze groep maakt slechts
1
!/2%
(bijna 7.700 personen) aanspraak
op hypotheekrente-aftrek. Het totale
aantal belastingplichtigen met hypo-
theekrente-aftrek beliep in 1973 derhalve
bijna 793.000. De hieronder te presen-
teren cijfers hebben, tenzij anders ver-
meld, uitsluitend betrekking op de per-
sonen met een volledig jaarinkomen.
Het is de sociale categorie directeuren
NV! BV die van deze fiscale aftrekmoge-
ljkheid relatief het meest gebruik maakt
(bijna
45%
van alle personen in deze
groep). Gepensioneerden en de mensen
zonder beroep ,,profiteren” naar ver-
houding het minst. In tabel 1, kolom (3) wordt dit geïllustreeerd
5).
Wat betreft
de uitkomst voor de zelfstandigen dient
het volgende te worden opgemerkt. Voor
deze groep belastingplichtigen bestaat, indien de eigen woning behoort tot het
vermogen van de onderneming, ten aan-
zien van de hypotheekrente-aftrek (en de
huurwaarde) een speciale regeling. De
kosten van het onroerend goed worden
in het algemeen voor het geheel van dat
onroerend goed (bedrjfsdeel + eigen
woning) berekend; een toerekening aan
de eigen woning levert veelal grote
problemen op. Daarom wordt de eigen
woning wat betreft huurwaarde en kosten
(waaronder de hypotheekrente) in de
winst berekening
betrokken. De post
,,winst uit onderneming” verschijnt als
saldopost op het aangiftebiljet inkom-
stenbelasting. In de inkomensstatistiek is
alleen deze saldopost opgenomen, waar
–
door in deze statistiek een deel van. de
totale hypotheekrente-aftrek voor de
eigen woning niet is terug te vinden. Het
aantal personen met rente-aftrek in
de categorie van de zelfstandigen zal
derhalve in werkelijkheid (aanzienlijk)
hoger liggen dan de vermelde 16%. Voor
de hier aan de orde zijnde problematiek
– de gevolgen van de beperking van de
hypotheekrente-aftrek in de privé-sfeer
– is evenwel slechts deze 16% relevant.
De kwantitatief belangrijkste groep
belastingplichtigen met rente-aftrek be-treft de werknemers: ruim driekwart van
alle personen met rente-aftrek (zie de
cijfers tussen haakjes van kolom (2)).
Uiteraard geeft het aantal mensen dat
gebruik maakt van de aftrekmogelijk-
heid nog geen beeld van het eigen-
woningbezit in Nederland. Een redelijke
benadering hiervoor kan worden gevon-
den in het aantal mensen dat voor de
fiscus de huurwaarde voor de eigen
woning opgeeft. Uit de inkomens-
statistiek van het CBS kan worden
afgelezen dat dit in 1973 ruim 1,2 mln.
mensen (met een volledig jaarinkomen)
Zie Handelingen van de Tweede Kamer,
zitting
1978-1979,
blz.
1948.
De vraag in hoeverre de bestaande
wetgeving de bewoner-eigenaar fiscaal be-
voordeelt ten opzichte van huurders van een
woning blijft in dit verband buiten beschou-
wing. Aan dit aspect van het eigen-woning-
bezit is onlangs in dit blad nog uit-
voerig aandacht besteed. Zie de artikelen
van De Kam en Priemus in
ESB
van II
en
18 juli jl.
Voor een technische toelichting op de aard
en de opzet van de inkomensverdeling
1973
wordt verwezen naar deel 1 (blz.
8
t/m
21) van de Inkomensverdeling 1973 en
vermogensverdeling 1974
van het CBS,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1978.
Het
cijfermateriaal in dit artikel is ontleend aan
deel II van de desbetreffende publikatie.
Onder het begrip hypotheekrente zoals dat
in dit artikel wordt gehanteerd zijn tevens
de kosten verbonden aan (het opnemen van)
een geldlening voor een eigen woning be-
grepen. (notariskosten, afsluitprovisie, boete-
rente enz.). Rente op andere dan een hypothe-
caire lening blijft buiten beschouwing.
De gehanteerde indeling van de sociale categorieën komt overeen met de door het
CBS gevolgde indeling.
ESB 29-8-1979
873
Tabel 1. Aantallen belastingplich zingen
a)
(tussen haakjes aandelen in % van het
totaal)
Totaal
Aantal met hy-
Kolom (2)
Aantal met
Kolom (4
aantal
pothcckrente-
in
%
van
een eigen
minus (2)
aftrek
kolom (t)
woning
in
%
van (4
(1)
(2)
(3) (4)
(5)
493.750
(
9,2)
79.025
(lol)
16,0
85.850 (15,3)
57,5 69.175
(
1,3)
31.000
(
3,9)
4.4,8
49.325
(
41)
37.2
3.401.150 (63,2) 590.450 (75,2)
17,4
705.400 (58,0)
6,3
Zelfstandigen
………………….
1.300.950 (24,2)
81.325 (10,4)
6,3
264.350 (21,7)
69,2
Directeuren NV/BV
…………….
Werknemers
…………………..
Gepensioneerden
……………….
116.850
(
2,2)
3.125
(
0,4)
2,7
11.000
(
0.9)
71,6
Zonder beroep
…………………
Totaal
……………………….
5.381.875 (100)
785.000 (100)
14.6
1.215.925 (100)
35,4
a) Aantallen afgerond op 25-vond; het betreft hier uitsluitend aantallen met een volledig jaarinkomen. Door de afrondingen kan het totaal iets afwijken van de som der onderdelen.
Tabel 3. Procentuele verdeling over inkomensklassen van aantallen belasting
–
plichtigen met hypotheekrente-aftrek
tnkomensklassen
Zelfstan-
Directeuren
Werknemers
Gepensio-
Zonder
Totaal
(x f.
.000)
digen
NV/BV
neerden
beroep
(inkomens 1973)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5) (6)
neg. tot
0
………………1.9
0,2 0.0
0,2
4.0 0,3
0
tot
10
………………8.1
0,7
1,1
22,3
58.8
4,2
23,5
3,3
34,5
473
24,5
33,5
20
tot
50
………………
42,5 48,2
58,3
26,9
11.1
52,8
tO tot
20
……………….
15,2
.
35,7
5.7
3,1
1,4
7,5
50 tot
100
……………….
100 en meer
……………….
8,7
11,8
0,4
0,3 0,2
1,6
Tabel 4. Aantal belastingplichtigen met hypotheekrente-aftrek in procenten van het totale aantal belastingplichtigen per inkomensklasse en per sociale categorie
Inkomensklassen
(n f. 1,000)
(inkomens 1973)
Zelfstandigen
(1)
Directearen
NV/BV
(2)
Werknemers
(3)
Gepcnsio-
neerden
(4)
zonder
beroep
(5)
Totaal
(6)
17,8
25,4
25,7
18.3
1,6
11,6
0
tot
10
………………11,0
58,2
1.4
4,2
2,3 3,2
tO
tot
20
………………13,5
25,1 12,3
5,6
3.2
10.4
20
tot
50
………………15,5
45.6
28,3
13,2
8,7
25.4
neg. tot
0
……………….
50
tot
00
………………22,2
47,2
55.3
19,5
9.8
39,0
00 en meer
………………36,3
44,5
50,4
12,4
7.3
38,8
Totaal
…………………..16.0
44.8
17,4
6,3
2.7
14,6
waren 6). Ongeveer een derde deel van
alle eigen-huisbezitters bleek derhalve in
een niet met een hypotheek bezwaarde
eigen woning te wonen. In kolom (4) van
tabel 1 wordt de verdeling van de aantal-
len eigen-woningbezitters (absoluut en
procentueel) overde verschillende sociale
categorieën weergegeven.
Confrontatie van kolom (4) met
kolom (2) laat zien dat de gepensio-
neerden en de mensen zonder beroep
relatief het meest in een hypotheek-
vrije woning wonen, nI. bijna 70% resp.
ruim 70% van de huizenbezitters in deze
categorieën. Bij de werknemers is dat
relatief het minst. Dit wordt nog eens
geïllustreerd in kolom (5).
In 1973 werd door de personen met
een volledig jaarinkomen totaal voor
ruim f. 1,8 mrd. aan hypotheekrente-
aftrek geclaimd. Het hiermee gemoeide
belastingvoordeel is niet exact te be-
palen, maar zal ruwweg f. 0,6 â f. 0,8
mrd. bedragen. Uiteraard werd het
grootste deel van dit bedrag opgeëist
door de werknemers, die gemiddeld ge-
nomen ongeveer f. 2.350 aftrokken.
Aanmerkelijk hoger lag dit gemiddelde
bij de groep van de directeuren (f. 4.100)
en de zelfstandigen (f. 2.775). Daarente-
gen was het gemiddelde bedrag van de
hypotheekrente-aftrek bij de gepensio-
neerden in 1973 erg laag (f.
1.075).
In onderstaande tabel worden deze cij-
fers op een rijtje gezet.
Tabel 2. Bedragen aan hypotheekrente-
aftrek in 1973
a)
Totale bedrag
Pron
Gemid-
aan aftrek
tuele
leid rente
(x t. 1000)
verde- bedrag
ling
(1)
(2)
(3)
220.075
12.
2.775
Directeuren NV/BV
127.175
7,
4. lOt
1.387.475
75.9
2.350
Zelfstandigen
…………
Gepensioneerden
86.675
4.7
.075
Werknemers
………….
Zonder beroep
5.600 0.3
.800
Totaal
………………
1.827.000
100,0
2.325
a) Bedragen afgerond op 25-vond.
Verdeling naar inkomensklassen
Voor een inzicht in de horizontale en
verticale verdeling en ter berekening van
enigermate gedetailleerde inkomensef-
fecten is een uitsplitsing van het hier-
boven gepresenteerde cijfermateriaal
naar inkomensklassen en rentebedragen
noodzakelijk. Wat betreft het laatste –
detaillering naar renteklassen – zijn
geen gegevens beschikbaar. Dit maakt een enigszins betrouwbare berekening
van de inkomenseffecten vrijwel onmo-
gelijk. Daarom zal worden volstaan met
een berekening die op alle inkomensni-
veaus toepasbaar is (zie het laatste deel
van deze paragraaf). Wel beschikbaar is
een indeling naar inkomensklassen,
waarbij het totaalinkomen door het CBS
als maatstaf voor de klasse-indeling is
gekozen. Het totaalinkomen kan glo-
baal worden gedefinieerd als het bruto
inkomen uit primaire bron (inkomsten
uit arbeid, winst uit onderneming, in-
komsten uit vermogen ed.) verminderd
met de kosten van verwerving, de pen-
sioenpremie, de sociale-verzekeringspre-
mies en andere persoonlijke verplichtin-
gen en vermeerderd met het bedrag aan
inkomensoverdrachten (zoals de kinder-
bijslag). De in fiscale zin als buiten-
gewone lasten aangemerkte uitgaven,
alsmede giften, reservering voor fis-
cale oudedagsreserve, onverrekende ver-
liezen en zelfstandigenaftrek blijven bij
het totaalinkomen buiten beschouwing
7).
Het totaalinkomen als maatstaf voor
de klasse-indeling is voor een beoorde-
ling van de verdelingsaspecten van de
hypotheekrente-aftrek niet erg gelukkig.
De omvang van die aftrek – die poten-
tieel in sterke mate afhankelijk is van het
bruto inkomen – bepaalt in dit geval
immers mede de klasse-indeling. Iemand
met een hoog bruto inkomen en een
relatief hoge hypotheeklast zal in een
lage inkomensklasse terechtkomen. Het
CBS hanteert echter geen maatstaf die
een benadering van het bruto inkomen
vormt. Van de thans in gebruik zijnde
inkomensbegrippen komt het
kernin-
komen
daarbij nog het dichtst in de
buurt, maar een indeling van de hypo-
theekrente-aftrek naar deze grootheid is
– althans voor 1973 – niet voorhan-
den. Bij de interpretatie van de hierna
gepresenteerde gegevens dient dit aspect
goed onder ogen te worden gezien.
In kolom 2 van tabel 1 is voor de
verschillende sociale categorieën het
totale aantal belastingplichtigen met
hypotheekrente-aftrek gepresenteerd. In
tabel 3 volgt van deze aantallen de pro-
centuele verdeling over een zestal in-
komensklassen 8). Hieruit blijkt dat in
1973 bijna twee derde van het totale
aantal belastingplichtigen met hypo-
theekrente-aftrek een totaalinkomen van
meer
dan f. 20.000 had. Dit geldt zeer
In dit cijfer is niet begrepen het aantal
zelfstandigen dat huurwaarde voor de eigen
woning opgeeft bij de Post ,,winst uit
onderneming”, het eigen-woningbezit in
Nederland lagdus in 1973 feitelijk hogerdande
hier vermelde 1,2 mln.
Zie voor een gedetailleerde beschrijving
van het begrip totaalinkomen blz. 11 en 12
van de
Inkomensverdeling 1973.
Het CBS hanteert in zijn statistieken
28 inkomensklassen. Vanwege de overzichte-
lijkheid zijn deze 28 klassen in dit artikel
gecomprimeerd tot 6.
874
Tabel 5. Procentuele verdeling over inkomensklassen van het bedrag aan
hypotheekrente-aftrek per sociale categorie
tnkomensklassen
Zeifstan.
Directeuren
Werknemers
Gepensio-
zonder
Totaal
(x
r.
.000)
digen
NV/BV
neerdcn
beroep
(inkomens 1973)
(t)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
neg. lot
0
………………2,8
0.2
0,1
0,7 9,3
0.5
0
tot
10
………………6.2
0,6
1.1
16.9
48.1
2,6
10
tot
20
………………6.9
3,6
27,1
36,4 8,6 24,7 35.9
40,7
62.0
37.4
14.9
56,0
20 tot
50
……………….
19,6
37,9
9,0
7,8
8,2
12,2
50 tot
00
……………….
00-en meer
……………….
18,6 17,0
0,7 0,8
0,9
4,0
teker niet voor de gepensioneerden en
voor de personen zonder beroep. Bij deze
categorieën had bijna 70% resp. ruim 86%
van alle mensen met aftrek een totaal-
inkomen van
minder dan f. 20.000. Bij de
Jirecteuren NV/BV ligt het accent zeer
luidelijk op de hogere inkomensklassen.
Vergeleken met de verdeling van het
totale aantal belastingplichtigen over
inkomensklassen blijkt, dat van de mo-
gelijkheid tot hypotheekrente-aftrek re-
latief het meest door de hogere inkomens
gebruik wordt gemaakt. Van het totale
aantal belastingplichtigen heeft name-
lijk slechts ongeveer één derde deel
een totaalinkomen van
meer
dan
f. 20.000, bij de mensen met rente-
aftrek was dat – zoals reeds vermeld –
bijna twee derde deel 9). De relatie
tussen de hoogte van het inkomen en de
frequentie van de rente-aftrek komt goed
tot uitdrukking in tabel 4, waar per
sociale categorie en per inkomensklasse
het ,,deelnemingspercentage” is weerge-
geven. De laatste regel van tabel 4
komt overeen met kolom (3) van tabel 1.
De relatief hoge uitkomst voor de
laagste inkomensklasse hangt vermoede-
lijk in belangrijke mate samen met het
eerder gesignaleerde feit dat de hoogte
van de rente-aftrek medebepalend is
voor de hoogte van het totaalinkomen
en daarmede voor de klasse-indeling
(een hoge rente-aftrek leidt tot een
laag c.q. negatief totaalinkomen). In
zijn algemeenheid geldt dat hierdoor de
mensen met rente-aftrek ,,oververtegen-
woordigd” zijn in de lagere inkomens-
klassen. Zou het bruto inkomen als
maatstaf voor de klasse-indeling zijn
gehanteerd dan zou zonder twijfel
de relatie tussen de hoogte van het
inkomen en de frequentie van de rente-
aftrek nog veel pregnanter naar voren
zijn gekomen.
Het zal, gelet op het bovenstaande,
geen verbazing wekken dat van het
bedrag aan rente-aftrek en dus ook van
het belastingvoordeel slechts een be-
scheiden deel toevalt aan de lagere
inkomensklassen (zie tabel 5). Ruim
de helft van het totale aftrekbare bedrag
wordt geclaimd door de ,,middenklasse-
inkomens” (f. 20.000 – f. 50.000). De
twee hoogste inkomensklassen, waarin
ongeveer 9% van de belastingplichtigen
met rente-aftrek zitten, eisen bijna één
zesde deel van die aftrek op; hun aandeel
in het belastingvoordeel is, vanwege het
relatief hoge marginale tarief voor
deze groep, uiteraard aanmerkelijk
groter. Met name binnen de sociale
categorie van de zelfstandigen en die
van de directeûren NV!
BV
trekken de
hogere inkomens ,,aan het langste eind”
(ruim 38% resp. bijna 55% van het
aftrekbare bedrag van deze groepen
wordt door de twee hoogste inkomens-
klassen geclaimd). Het inkomensnadeel
voortvloeiend uit de Hofstrâ-voorstel-
len zal op overeenkomstige wijze zijn
verdeeld, indien althans in 1980 onge-
veer dezelfde verhoudingen zouden
gelden als in 1973. In tabel 5 wordt een en
ander nader gespecificeerd.
Tot zover enig cijfermateriaal over de
verdeling van de hypotheekrente-aftrek
in 1973. De grote vraag is of de in
1973 geldende verhoudingen ook thans
nog actueel zijn of dat door de ontwik-
keling in de jaren nâ 1973 geheel andere
verhoudingen zijn ontstaan.
De ontwikkeling in de periode nâ 1973
Indejaren nâ 1973 is een forse stijging
van de prijs voor onroerend goed opge-
treden. De gemiddelde verkoopprijs
voor woningen lag eind 1978 volgens
berekeningen van de Nederlandse Bond van Makelaars op ruim f. 193.000 tegen
ongeveer f. 87.000 eind 1973, een stijging
derhalve van ruim 120% 10). Een derge-
lijke ontwikkeling manifesteerde zich
ook bij de opbrengst van de overdrachts-
belasting (verschuldigd bij de overdracht
van onroerend goed): deze opbrengst is
in de periode 1973-1978 ruim verdrie-voudigd (nI. van bijna f. 450 mln. naar
ruim f. 1.400 mln.).
In de
Maandstatistiek financiewezen
van het CBS worden o.a. gegevens gepu-bliceerd over het aantal nieuw ingeschre-
ven hypotheken op onroerende goederen
(gesplitst in een viertal categorieen)
en de daarbij behorende bedragen.
Tevens wordt aangegeven hoeveel door-halingen in het hypotheekregister plaats-
vinden. Hieruit kan een indicatie worden
verkregen (maar ook niet meer dan dat)
over de groei van het hypotheekbestand.
Blijkens deze statistiek hebben in de
jaren 1974 t/m 1978 ruwweg ly
2
mln.
mensen een hypotheek op een woonhuis
of combinatie woonhuis/ bedrijfspand in
het hypotheekregister laten inschrijven.
Het aantal doorhalingen voor deze cate-
gorie van onroerend goed kan grosso
modo op 1 mln. worden berekend II).
Het aantal belastingplichtigen met een
claim op hypotheekrente-aftrek zou
derhalve potentieel met ongeveer
500.000 zijn gegroeid. De feitelijke
uitbreiding zal echter geringer zijn,
omdat de inschrijvingen in het hypo-
theekregister niet alleen betrekking
hebben op nieuwe, eerste hypotheken,
maar ook op tweede hypotheken, onder-
delen (verhogingen) van bestaande hy-
potheken (welke veelal tegen afwijkende
voorwaarden worden afgesloten) e.d.
Bovendien vinden doorhalingen in het
hypotheekregister – die op initiatief
van de hypotheekgever dienen te ge-
schieden – dikwijls niet èf met grote
vertraging plaats. Niettemin blijkt uit
deze cijfers wel dat de groei van het
aantal hypotheekgevers in d
,
e periode
1974 t/m 1978 groot is geweest. Het
lijkt dan ook niet gewaagd te veronder-
stellen dat in 1980 ruwweg
l
4
mln.
personen aanspraak zullen maken op
hypotheekrente-aftrek. T.o.v. 1973 im-
pliceert dit een groei van ongeveer
400.000 personen, ofwel 50%.
Is de uitbreiding van het
aantal
belastingplichtigen met hypotheekren-
te-aftrek reeds moeilijk te bepalen, nog
moeilijker wordt het om iets over de ont-
wikkeling van het
bedrag
aan hypo-
theekrente-aftrek te zeggen. Globale cal-
culaties op basis van het cijfermateriaal
uit de
Maandsiatistiek Jïnancie wezen
komen voor de periode 1974 t/m 1978
uit op een groei van het hypotheek-
bedrag van ongeveer f. 9 mrd. 12).
De feitelijke groei zal echter aanmerke-
lijk geringer zijn vanwege eerdergenoem-
de redenen. Desalniettemin lijkt, mede
gelet op de sterke stijging van de huizen-
prijzen en van de opbrengst van de over-
Hoewel het begrip totaalinkomen voor de modale werknemer geen gangbare grootheid
is, kan als
indicatie
hiervoor worden uitge-
gaan van het belastbare inkomen vermeer-
derd met de kinderbijslag. Dit lag voor de
modale werknemer in 1973 op ongeveer
f. 15.900. Als er vanuit wordt gegaan
dat de modale man in een eigen huis woont en
hypotheekrente-aftrek claimt, dan komt zijn
totaalinkomen uiteraard lager Uit. Dit plaatst
de hier vermelde relatie in een nog wat scher-per daglicht.
Daarbij dient overigens wel te worden
bedacht dat de betrouwbaarheid van het cijfer
voor eind 1973 beperkt is in verband met het
feit dat het aantal waarnemingen waarop de
berekening van de NMB was gebaseerd
beperkt was (nI. 1.200 woningen per maand,
thans zijn dat er 2.500 per maand).
II) De doorhalingen van hypotheken zijn
niet gesplitst naar categorieën zoals de
nieuwe inschrijvingen. T.a.v. de woonhuizen
of combinatie woonhuis/bedrijfspand is ver-
ondersteld dat hun aandeel in de doorhalin-
gen relatief even groot is als hun aandeel in het
totaal van de nieuwe inschrijvingen.
12) Waarbij als voornaamste veronderstel-
ling is gehanteerd dat de nieuwe inschrijvin-
gen in een bepaald jaar een hypotheekrente
kennen conform het gemiddélde voor dat
jaar, terwijl t.a.v. het rentepercentage voor de
doorhalingén met een vertraging van 5 jaar is
gewerkt.
ESB 29-8-1979
875
drachtsbelasting, een verdrie- of vervier-
voudiging van het rentebedrag in 1980
t.o.v. 1973 niet uitgesloten. De hiermee
gepaard gaande verhoging van het ge-
middelde rentebedrag zal vermoedelijk
geheel of nagenoeg geheel ten laste
komen van de sinds 1973 nieuw of op-
nieuw in het hypotheekregister inge-
schreven personen. De groep die vé6r
1973 reeds een hypotheek had, heeft
weliswaar voor het grootste deel een
rente-aanpassing gehad – gemiddeld
genomen lag de hypotheekrente in de
periode 1974 t/m 1978 ruim 1% hoger
dan in de periode 1969 t/m 1973—maar
daar staat tegenover dat inmiddels veelal
een deel van de hoofdsom is afgelost,
waardoor de rentelasten voor deze groep
per saldo niet of nauwelijks zullen zijn
gestegen. Dit impliceert dat binnen de
nieuwe groep de gemiddelde rente-aftrek
ruwweg 5 tot 7 maal zo hoog zal zijn als
bij de personen die in 1973 rente-aftrek
claimden. De inkomensachteruitgang bij
invoering van de Hofstra-voorstellen zal
voor eerstgenoemde groep dienovereen-
komstig groter zijn. Hoeveel die inko-
mensachteruitgang zal bedragen wordt
hieronder in algemene termen uiteen-
gezet.
Over de gevolgen van de in de jaren
nâ 1973 opgetreden ontwikkeling voor
de verdeling van aantallen belasting-
plichtigen en hypotheekrentebedragen
over de verschillende inkomensklassen en sociale categorieën kan op basis van
het voorgaande niets met zekerheid
worden gezegd. Aangenomen mag ech-
ter worden dat, gelet op de forse
prijsstijging van onroerend goed die is
opgetreden, een relatieve verschuiving
– ná aanpassing van de grenzen van de
inkomensklassen aan de opgetreden in-
komensgroei – van de aantallen naar
hogere inkomensklassen heeft plaats-
gevonden. T.a.v. de hypotheekrente-
bedragen geldt dit vermoedelijk in nog
sterkere mate. Wat betreft de verdeling
over sociale categorieën kan nog wel
worden opgemerkt, dat het aantal zelf-
standigen sinds 1973 waarschijnlijk in
belangrijke mate is gedaald, niet in de
laatste plaats vanwege de omzetting van
een groot aantal eenmanszaken in de fis-
caal aantrekkelijke(r) BV-vorm. Het
aantal directeuren NV! BV zal dienover-
eenkomstig zijn gegroeid. Verreweg het
grootste deel van de
uitbreiding
van
het hypotheekbestand zal zich binnen de
categorie van de werknemers hebben
voltrokken.
Inkomenseffecten van de Hofstra-voor-
stellen mb.’. de hypotheekrente-aftrek
Uitgaande van een infiatiepercentage
van 4 (een percentage dat gelet op de
huidige vooruitzichten eerder aan de
lage dan aan de hoge kant is) zou vol-
gens de voorstellen van Hofstra Y3 deel
van de betaalde rente niet meer voor de
inkomstenbelasting aftrekbaar mogen
zijn 13). Daarbij zou voor de hypotheek-
rente een overgangstermijn van 5 jaar in
acht moeten worden genomen. Dit im-
pliceert dat het inkomensnadeel voor de
belastingplichtige met hypotheekrente-
aftrek in het eerste jaar het marginale
tarief over y deel van het rentebedrag
bedraagt. Voor de lagere inkomens
betekent dit een inkomensdaling van on-
geveer 1,3% van het
rentebedrag (
mar-
ginaal tarief van
20%),
voor de hogere
inkomens kan dit oplopen tot maximaal
(bij een marginaal tarief van 72%) 4,8%
van het
rentebedrag.
Uitgaande van de
veronderstelling dat het maximale hypo-
theekbedrag per individu ongeveer 3x
zijn bruto inkomen beslaat 14), kunnen
de rentelasten bij een hypotheekrente
van 8 â 10% worden becijferd op
maximaal Y4 â ‘/ van het bruto in-
komen. De inkomensachteruitgang zal
derhalve in 1980, bij de eventuele invoe-
ring van de Hofstra-voorstellen,
maxi-
maal0,3
tot 1,6% van hetbruzo inkomen
kunnen bijdragen. In procenten van het
vrij besteedbare inkomen is dat uiter-
aard meer. Voor de modale werknemer
die in 1979 een huis heeft gekocht en
dit voor 100% heeft gefinancierd meteen
hypothecaire lening (van ongeveer 3x
zijn bruto inkomen ad ca. f. 32.000) kan
in 1980 een inkomensdaling optreden
van f. 150 â. f. 200.
De hier geschetste inkomenseffecten
treden op bij integrale invoering van de
Hofstra-voorstellen. De kans daarop
moet echter, zoals in de volgende para-
graaf zal worden uiteengezet, gering
worden geacht.
Infiatieneutrale belastingheffing:
wanneer?
In de begroting van 1979 was oor-
spronkelijk f. 1,3 mrd. gereserveerd voor
de herziening van de belastingheffing in
verband met de inflatie 15). Een deel
hiervan, te weten f. 550 mln., is gebruikt
voor de verlichting van de dekkingspro-
blematiek 1979, zodat er ongeveer drie-kwart miljard als reservering overbleef.
Aan deze driekwart miljard gulden zou in
1979 een tijdelijke aanwending moeten
worden gegeven in afwachting van de
definitieve standpuntbepaling van het
kabinet. Bij de behandeling van het
dekkingsplan werd echter een
amendement-Van Rooijen – dat een
omzetting van een deel van de bijzondere
winstaftrek in een verhoging van de
zelfstandigenaftrek beoogde – aange-
nomen, waardoor ten slotte als reserve-
ring op de begroting 1979 een bedrag
resulteerde van f. 0,6 â. f.0,7 mrd. Dit zal
in 1980 zijn opgelopen tot ruim f.0,7 mrd.
Integrale invoering van de Hofstra-
voorstellingen zou bij een reeds eerder
genoemde inflatie van 4% in 1980 circa
f. 1,1 mrd. kosten, zo heeft de minister
van Financiën de Tweede Kamer voor-
gerekend 16). Ruime overgangstermij-
nen ten aanzien van de beperking van de
rente-aftrek —d.w.z. langer dan Hofstra
voorstelt – doen dit bedrag nog oplo-pen. Naar het zich thans laat aanzien
is het gereserveerde bedrag dus bij lange
na niet voldoende (er zit bij een inflatie
van 4% een ,,gat” van ongeveer f. 0,4
mrd.) om integrale invoering van de Hof-
stra-voorstellen te financieren.
Daar komt nog het volgende bij.
Blijkens de basisprojectie 1978-1982
in de nota van de Centraal Economische
Commissie – die als bijlage aan
Bestek
1
is toegevoegd – zou bij ongewij-
zigd beleid voor 1980 een dekkingsplan
van f. 1,9 mrd. noodzakelijk zijn 17).
Het in 1979 in gang gezette ombui-
gingsbeleid leidt op zich zelf bezien
tot een verlichting van deze dekkings-
problematiek. Daar staat echter tegen-
over dat de economische ontwikkeling in
1979 op tal van punten tegenvalt ten op-
zichte van de in de Macro
Economische Verkenning
1979 gepresenteerde ramin-
gen en de daarop gebaseerde begroting
van dit jaar. Zo zal b.v. de nominale
loonstijging vermoedelijk ruim 1 pro-
centpunt hoger uitvallen dan was aan-
genomen, hetgeen zich weerspiegelt in
een stabilisatie van de arbeidsinkomens-
quote in plaats van een veronderstelde
daling 18). Deze ontwikkeling zal, van-
wege het sterk loongevoelige karakter
van de begroting, tot een duidelijke
verzwarïng van de budgettaire proble-
matiek leiden, welke zich ten dele in 1980
zal manifesteren. Per saldo zal, zo mag
worden aangenomen, voor 1980 een vrij
omvangrijk dekkingsplan resulteren.
Ook voor 1979 was oorspronkelijk een
groot dekkingsplan (nI. f. 2,6 mrd.)
noodzakelijk, doch in het kader van een
gericht aanvullend beleidsprogramma
kon dit plan met f. 1,6 mrd. worden
beperkt. Betwijfeld moet worden of een
dergelijke beperking ook in 1980 kan
worden toegepast, gelet op de grenzen
die het financieringstekort stelt.
Met het oog op het vorenstaande moet
het niet uitgesloten worden geacht dat
een herziening van de belastingheffing
in verband met de inflatie (voorlopig)
helemaal niet wordt ingevoerd, maar dat
het daarvoor gereserveerde bedrag
wordt aangewend ter verlichting van het belastingplan 1980.
A. G. J. Haselbekke
Zie blz. 215 van het rapport
Inflaiieneu-
trale belastingheffing,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage, 1978.
Sommige instellingen (o.a. levensver-
zekeringsmaatschappijen) verstrekken onder
bepaalde omstandigheden nog hogere hypo-
theken.
IS) ZieMijoenennota 1977,
blz.56, tabel 5.7.
16) Zie Handelingen van de Tweede Kamer,
zitting 1978-1979. blz. 1947.
Ii)
Zie blz. 76 van de nota
Bestek
P
81.
18) Zie
Centraal Economisch Plan 1979.
blz. 23.
876
Esb
Ci
Mededelingen
Opgave voor deelname voor dit seminar:
nisatievergadering;
nta Forger, vakgroep Arbeid en orga- – arbeidsverhoudingen.
nisatie, tel.: (020) 52 53 597.
Boekc
ieuws
Studieconferentie Milieuonderzoek en
onderwijs in het spanningsveld tussen
universiteit en maatschappij.
Op 12 september a.s. organiseert het
Instituut voor Milieuvraagstukken VU
een studieconferentie over de problema-
tiek van milieuonderzoek en onderwijs
tegen de achtergrond van de maatschap-
pelijke behoefte aan, dit onderzoek en
onderwijs. Korte voordrachten met stel-
lingen zullen worden afgewisseld met
discussies over de stellingen. Sprekers:
Dr. L. Ginjaar (onder voorbehoud), Mr.
1. Lambers-Hcquebard, S. A. Leeflang,
Dr. J. W. Copius Peereboom, Prof. Dr.
A. J. Wiggers, Prof. Dr. R. W. Hommes,
Drs. L. Hordijk, Drs. L. J. M. Schreurs
en Drs. S. W. F. van der Ploeg. Plaats: Vrije Universiteit, U R-zaal,
De Boelelaan 1081, Amsterdam-Buiten-
veldert, aanvang 10.00 uur. Kosten:
f. 10
(mcl.
lunch f. 17,50) over te maken
naar bankrekening 40.92.14.299 van de
Amrobank, A. J. Ernststraat, Amster-
dam (postgiro van de bank 487275) ten
name van het Instituut voor Milieu-
vraagstukken.
Workshop/seminar Vakbondsonderzoek
en vakbondsoptreden in Engeland en
Nederland
Op 1 en 29 november wordt aan het
Sociologisch Instituut te Leiden een
workshop gehouden over theorie en
onderzoek van vakbondsbeleid en ar-
beidsverhoudingen en presenteert het
werk van twee onderzoekers van de
Industrial Relations Research Unit van
de University of Warwick: Eric Batstone
en William Brown, alsmede coreferaten
van Nederlandse onderzoekers. Eric
Batstone zal een bijdrage leveren omtrent
strategieen naar meer zeggenschap op
ondernemingsniveau, een vergelijking
tussen West-Duitsland en Engeland.
William Brown zal een bijdrage leveren
omtrent concepties van loonpolitiek en
de opstelling van de vakbeweging.
Nederlandse coreferenten zullen deze
presentaties becommentariëren en ver-
gelijkingen met ontwikkelingen in Ne-
derland trekken.
Voor informatie: F. Leijnse, Socio-
logisch Instituut, Stationsplein 242, ka-
mer 511, Leiden, tel.: (071) 14 83 33
tst. 3154 en G. B. van Hees, SISWO, O.Z.
Achterburgwal 128, Amsterdam, tel.:
(020) 24 00 75 tst. 32.
Onder dezelfde titel zal op 30augustus,
2 november en 30 november in Amster
–
dam (Sociologisch Instituut, Oude
Hoogstraat 24) een seminar worden
gehouden, waaraan naast Batstone en
Brown ook Richard Hijman van de
University of Warwick zal meewerken.
Post-academisch onderwijs
De Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen te Rotterdam organiseert in het na-
jaar van 1979 een tweetal cursussen in
het kader van post-academisch onder-
wijs, met als onderwerp:
– democratiseringsstrategieën en orga-
A.N.
Shiryayav: Optimal stopping rules.
Springer-Verlag, New York! Heidelberg-
/Berljn, 1978, 217 blz., DM 54.
Oorspronkelijk al in 1972 gepubliceerd
door de American Mathematical Society onder de titel ,,Statistical sequential ana-
lysis”. Het boek betreft een studie van
,,optimal stopping rules” voor Markov-
processen. Voor het eerst in de literatuur
wordt het ,,continuous parameter” geval
in detail behandeld.
Inflatie en
belasting. Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1978, 91 blz., f. 6.
Samenvatting van het rapport-Hof-
stra:
Infiazieneutrale belastingheffing.
Joop van Ginkel: Het Westen en de
oliecrisis 1973-74.
Het Nederlands Insti-
tuut voor Vredesvraagstukken, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1978, 142 blz.
Dr. J. J. Klant: Spelregels voor econo-
men.
Tweede herziene druk, Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1979, 282 blz.,
f. 54.
Tweede druk van het proefschrift
waarop de auteur in 1973 promoveerde.
Deze druk is op tal van punten herzien
en uitgebreid.
R.W.J.M. Bos: Brits-Nederlandse han-
del en scheepvaart, 1870- 1914.
Tilburg,
1978, 419 blz.
Proefschrift ter verkrijging van de
graad van doctor in de economische
wetenschappen aan de Katholieke Hoge-
school te Tilburg (promotor Prof. Dr.
Joh. de Vries).
Mr. J. de Kater en Dr. M.R. Reuvers.
Fiscale aspecten van goederen- en dien-
stenverkeer tussen
gelieerde maatschap-
pijen. Kluwer/Fenedex, Deventer/’s-
Gravenhage, 1978, 60 blz., f. 21.
De cursussen omvatten zes bijeen-
komsten in de namiddag. Docenten zijn
leden van het wetenschappelijk corps van de faculteit, alsmede enkele gast-
docenten. Een folder kan worden aan-
gevraagd bij de Sociale Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam, post-
bus 1738, Rotterdam, tel.: (010)145511,
tst. 3601.
Bedrijven met gelïeerde vestigingen
buiten de grenzen zullen vaak onderling
leveren en verrekenen. Naast de onderne-
mer is de fiscus in hoge mate geinteres-
seerd in de manier waarop internatio-
nale interne verrekenprijzen worden
vastgesteld. De ondernemer zal proberen
de winst te laten vallen waar het tarief
van heffing het laagst is. Lang niet altijd
is er een duidelijke marktprjs, die con-
trolerend kan worden gebruikt. De fiscus
en de ondernemer moeten dan naar an-
dere maatstaven omzien. Deze nieuwe
uitgave bundelt de problemen die met dit
onderwerp samenhangen. In dit verband
komen ook de verdragen ter voorkoming
van dubbele belastingheffing aan de
orde.
Drs.
F. H. Lugt: De Wet investerings-
rekening, WIR.
Uitgeverij Fed BV,
Deventer, 1978, 91 blz., f. 17,50.
Dit boek verscheen in de serie Fed’s
Fiscale Brochures en behandelt de Wet
op de investeringsrekening. Ter sprake
komen o.m. de opbouw van de premie,
de verschillende toeslagen, de SIR-hef-
fing enz.
Prof. Drs.
Sj.
Muller: Accounting, ac-
countancy; werkterrein
van accoun-
tants? Stenfert Kroese BV, Leiden, 1978, 76 bla., f. 13,92.
De auteur gaat in deze publikatie in op
de invloed die de huidige ,,vermaat-
schappeljking” zou moeten hebben op het werkterrein van de accountant. De
vermaatschappelijking zou aanleiding
moeten zijn tot aanvulling van de finan-
ciële verslaggeving met een opstelling
van cijfers waarin de maatschappelijke
kosten en baten tot uitdrukking worden
gebracht.
ESB 29-8-1979
877
STICHTING ACADEMISCH
1 1
REKENCENTRUM AMSTERDAM
De Stichting Academisch Rekencentrum Amsterdam (SARA) vormt het gemeenschappelijk
rekencentrum van de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Stichting
Mathematisch Centrum.
Bij dit rekencentrum zijn momenteel 72 personen in dienst.
In juni 1980 ±al SARA haar nieuwe gebouw in het Wetenschappelijk Centrum Watergraafsrfleer
(Amsterdam-Oost) betrekken, tegelijkertijd met de installatie van twee nieuwe grote computer-
systemen.
De afdeling
Economische en Algemene Zaken
van SARA is belast met
• financieel beheer en administratie;
• inkoop van apparatuur en andere goederen;
• personeelszaken;
• secretariaat en receptie;
• beheer van het gebouw;
• voorraadbeheer en transport.
In verband met het vertrek van het huidige afdelingshoofd wordt gezocht naar een
econoom
met bedrijfservaring, bij voorkeur in een beheersfunctie, of een
bed ri jf sku nd ige
met ervaring op het gebied van financiën en administratie.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
De salariëring vindt plaats volgens ambtenarenregeling; het maximum te bereiken salaris
bedraagt f 5.958,- per maand.
.
Telefonische inlichtingen zijn te verkrijgen bij de directeur, ir. T. Schipper (020-548 54 31).
Schriftelijke sollicitaties kunt u richten aan:
Stichting Academisch Rekencentrum Amsterdam
De Boelelaan 1101
1081 HV Amsterdam
SARA
878