ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
1
..
esb
UITGAVE VAN
DE
11 AUGUSTUS 1976
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH
INSTITUUT No. 3065
Ii is their neglect of social jrohIenis and political realitie.v ohich inakes the policr prescriplions o/tnanl eco,WIlliVts –
hoth inonetarisis and Kei’nesian.s – so inipraclical.
M. Panic
..
Onvermijdelijke inflatie
Als aan economisten wordt gevraagd wat de oorzaken van
de inflatie kunnen zijn, wordt steevast geantwoord: de stijging
van de grondstoffenprijzen; de stijging van de arbeidskosten
is groter dan die van de arbeidsproduktiviteit; de winstmarges
stijgen te sterk; de valuta-onrust; de vraag naar goederen is
groter dan het aanbod ervan; de geldhoeveelheid groeit te
snel. Nauwkeurig is deze opsomming niet; de genoemde oor-
zaken staan niet steeds losvanelkaar. Voorde bestrijdingvan
de inflatie worden niettemin deze oorzaken bestreden, zij het
niet steeds met succes. Dat laatste stelt teleur, vooral omdat
door het hoge niveau van de economische wetenschappen
thans steeds meer inzicht is verkregen in het inflatieverschijn-
sel. Hier doet zich een paradox voor. Naarmate het niveau
van deze wetenschappen steeg, nam de inflatie toe. De sterk-
ste prijsstijgingen deden zich na de tweede wereldoorlog voor.
Stellen we bijv. het prijsniveau in de periode 1721/1745 op
100, dan blijkt het prijsniveau over de periode 1935-1939 en
in het jaar 1975 resp. 185 en 1.400 te bedragen 1).
Dit roept de vraag op of er achter economische oorzaken
geen andere, buiten de economie liggende, oorzaken schuil-
gaan. Als immers de economist nauwkeurig vaststelt wat er
moet gebeuren, waarom gebeurt dat dan niet? We ervaren dit
probleem thans duidelijk. Nederland zou gediend zijn met
lage prijzen en lage arbeidskosten. De vakbeweging accep-
teert echter met moeite een loonmatiging, hoewel ze moet
weten dat een extra loonstijging, oôk in de vorm van een
prijscompensatie, de prijzen en het aantal werklozen doet
stijgen. Hoe komt dat?
Een antwoord op deze vraag gaven begin dit jaar een aantal
CDA-economisten toen zij in hun rapport Inflatieals politiek
probleem stelden dat inflatie kan worden beschouwd als het
collectief ontvluchten van de grote vraagstukkern van deze
tijd. Inflatie houdt daarom volgens hen verband met de mate
van vrijheid en verantwoordelijkheid die een samenleving
aan kan. Achter de inflatie gaan dus politieke problemen
schuil die niet tot een oplossing worden gebracht. In diverse
beschouwingen werd iets dergelijks ook gesteld – zij het in
andere bewoordingen – door de Groningse sociologisch-
econoom Huppes. Hij beschouwt de prijzen als in geld uit-
gedrukte normen. In een ,,normloze” maatschappij ontstaat
inflatie als de sociale controle afneemt. Dan worden ge-
institutionaliseerde machtsposities aangevochten, ontbreekt
anctionering door een goed normbesef, wordt machtsuit-
oefening als machtsmisbruik ervaren enz. Confronteren we
deze theorieën met de inflatie van de afgelopen jaren, dan
blijkt dat onzesamenleving zich kenmerkt door afnemend
normbesef en ontlopen van verantwoordelijkheid. Met het bovenstaance beschikken we weliswaar over een
prachtige verbale theorie, maar het infiatievraagstuk is
hiermee niet opgelost. Bovendien is het de vraag of die the-
orie juist is; statistische toetsing verdient aanbeveling. Wat
betreft die toetsing verscheen er enkele weken geleden een
interessant artikel van M. Panié, chef-economist van het
National Economic Development Office in Londen 2). Panlé
vindt dat inflatie een onvermijdelijk gevolg is van sociaal-
economische conflicten en spanningen. Om die stelling te
kunnen toetsen zegt hij, in navolging van Keynes, dat er twee
soorten van behoeften zijn: absolute behoeften die we on-
afhankelijk van onze omgeving hebben (noodzakelijke
levensbehoeften) en relatieve behoeften die ontstaan en
worden aangewakkerd door vergelijking met andere mensen.
Keynes beschouwde de relatieve behoeften als bron van de
economische vooruitgang. Panié voegt daaraan toe dat ze
tevens een bron van inflatie zijn als het onmogelijk en/of
moeilijk is diè behoeften te bevredigen. Er bestaat dan een
niet gemakkelijk overbrugbare aspiratiekloof tussen de
levensstandaard van een mens of volk en de status die
men wenst. Uit internationale statistieken leidt Panié af dat
naarmate het inkomen per hoofd van de bevolking in een land
lager is, de inflatie er hoger is. Dergelijke arme landen spiege-
len zich dus aan de rijke landen.
Panié beperkt zich echter niet tot een vergelijking tussen
landen. Met behulp van een z.g ,,cross-section”-analyse
voor een aantal landen leidt hij enkele interessante verbanden
af die de inflatie tot een sociaal in plaats van een economisch
verschijnsel maken. Hij neemt als factoren van sociale span-
ning: het inkomen per hoofd van de bevolking, de inkomens-
ongelijkheid (Gini-coëfficiënt), de sociale uitkeringen per
hoofd van de bevolkingen het aantal door stakingen verloren
gegane werkdagen per werknemer. Vervolgens berekent hij
(met voldoende statistische nauwkeurigheid) o.a. dat de
inflatie wordt bevorderd door een laag inkomen, grote in-komensongelijkheid en door lage sociale uitkeringen. Het.
verband tussen stakingen en prijzen is niet significant, maar
stakingen komen wél minder voor bij een hooi inkomen.
Panié heeft bepaald nog niet het laatste woo:rd gesproken
over de inflatie. Een beperking van zijn analyse is bijv. het feit
dat hij nauwelijks aandacht besteedt aan de causaliteit in zijn
vergelijkingen. Interessant is zijn analyse overigens wel.
L. Hoffman
CBS,
Maandstatistiek van de prijzen,
Den Haag, februari
1976,
blz. 57.
M. Panié, The inevitable infiation,
Lloyds Bank Revieo,
nr. 121,
Londen, juli 1976.
745
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. L. Hoffman:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Onvermijdelijke inflatie
………………………………….
745
Economisch Instituut
Redactie
Column
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Werkloosheidsuitkeringen,
door Drs. W. Siddré
………………
747
R. Iwema, L. H. K/aassen, H. W. Lambers,
Prof Dr. C. de Galan:
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Economische structuurnota (3). Sociale aspecten in de nota Selectieve
A. de
Wit.
groei
………………………………………………..
748
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. G. R. M. Scholten:
Medezeggenschap en organisatieverandering
………………….
751
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Dr.
A. A.
de Boer:
TeL (010) 14 55 11, toestel 3701.
De produktiefunctie en de politiek
…………………………
756
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Notitie
Kopij
voor de redatie:
in tweevoud,
Hoeveel kost de werkloosheid?,
door Drs. L., .Hoffman
…………..
757
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Ingezonden
Abonnementsprijs:f.
119,60 per kalenderjaar
.
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
Ontwikkelingssamenwerking in de komende jaren,
door Drs. H. H.
J.
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Labohm
……………………………………………..
759
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).
Bedrijfseconomie
Produktbeslissingen (II).
Het assortimentsprobleem, formulering en
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
kritiek,
door Drs. W. G. Nijkamp en Dr. P. S. H. Leeflang
……..
761
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
Fisconomie
–
te Rotterdam.
Het wetsontwerp vermogensaanwasdeling,
door Dr. K. van der Heeden
765
Losse
nummers:
Prijs van dit numerf 3,-
Boekennieuws
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
H ollis Chenery en M oisis Syrquin: Patterns of development 1950-1970,
uitsluitend door overmaking van de hierboven
door Drs.
K.
A.
Koekkoek
………………………………
766
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’. Economisch Statistische Berichten
W.
van
Voorden:
lnstitutionalisering
en
arbeidsmarktbeleid,
door
te Rotterdam met vermelding
Drs.
A.
M.
C.
Vissers
…………………………………..
767
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
J. H. G. Segers: Söciologische onderzoeksmethoden, inleiding tot de
Abonnementen kunnen ingaan op elke
structuur van het onderzoeksproces en tot de methoden van dataverzame-
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
ling,
door Drs.
H.
J.
van de Braak
………………………..
768
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 4103
Telex 33101.
Onderstaande bon heeft een hoge waarde. Vul hem in en u
zult het zien.
.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Rotterdam-3016: teL (010) 14 55
1
1.
NAAM
.
…………………
.
………………………………..
Onderzoekafdelingen:
STRAAT
.
…………………………………………………..
…
PLAATS
.
……………
.
……. . …………………. . ………….
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisc/s Onderzoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
………………………
Economisch- Technisch Onderzoek
1 ngangsdatum
……………………………………
.
………..
..Arbeidsmarktonderzoek
Vestigingspatronen
….
Macro-Economisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ES
B,
..
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Antwoordnummer
2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsch Onderzoek
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
746
W. Siddré
Werkloosheids-
uitkeringen
Ten minste twee aspecten van wèrk-
loosheidsuitkeringen staan volop in de
belangstelling. Het eerste aspect betreft
de vraag of zij bijdragen aan het stabilise-
ren van de ups en downs in de econo-
mische activiteit; fungeren zij als een
ingebouwde automatische stabilisator?
Een tweede aspect van de werkloosheids-
uitkeringen betreft hun invloed op het
aanbod van arbeid, en daarmede op de
werkloosheid. Dit gaat vooral over de
prikkel tot werken. Vooral in de Engelse
en Amerikaanse literatuur verschenen
er de laatste jaren empirische studies,
waarin onderzocht wordt oferdoordeze,
uitkeringen werkloosheid kan ontstaan.
Aan dit tweede aspect zal ik hier enige
aandacht besteden.
De vraag waar het om gaat, luidt:
Kunnen werkloosheidsuitkeringen werk-
loosheid veroorzaken? Er zo ja, hoe
groot is dan hun invloed op de werk-‘
loosheid? Deze zogenaamde ,,insurance-
induced”-werkloosheid zou dan een
plaats moeten krijgen naast de meer
bekende oorzaken van werkloosheid,
zoals de conjuncturele en de structurele.
,,lnsurance-induced”-werkl’ciöhèid ont-
staat bijvoorbeeld als mensen een baan
opgeven en van meer vrije tijd gaan ge-
nieten dan zij gedaan zouden hebben in
een wereld zonder ww-uitkeringen. In
dit voorbeeld is er sprake vanvrijwillige
werkloosheid; onze werkloosheidswet
verzekert echter alleen tegen de geldelijke
gevolgen van onvrijwillige werkloosheid.
In sommige. landen worden echter wel
uitkeringen betaald aan vrijwillig werk-
lozen. Deze groep van vrijwillig werk-
lozen is naar mijn gevoel in elk geval
kwantitatief minder van belang dan de
groep personen die niet door eigen toe-
doen werkloos zijn geworden. De
hypothese van de ,insurance-induced”-
werkloosheid luidt nu dat personen, die
wegens structurele, conjuncturele of
seizoenfactoren werkloos zijn gewor-
den door de uitkeringen langer werkloos
kunnen blijven. Zij zullen minderwerken
en de daardoor Vrij gekomen tijd
(moeten) besteden aan het zoeken van
een nieuwe baan of aan andere niet-
gehonoreerde activiteiten.
Wat is het model achter deze gedach-
tengang? Op deze plaats moet ik vol-
staan met een summiere schets. Werk-
loosheidsuitkeringen maken de tijd, die
niet aangewend wordt voor werken,
goedkoper: vrije tijd wordt relatief
goedkoper. Het ligt dan voor de hand
dat men van dat goed meer zal willen
hebben.
Een elegante uitwerking van deze
theorie geven Grubel en Maki 1). Zij zien
kans ‘om op eenvoudige wijze een aantal
facetten van werkloosheidsuitkeringen
te verwerken in de traditiohele theorie
die de keuze tussen werken en Vrije tijd
beschrijft. Zo laten zij zien dat de intro-
ductie van een wachtperiode tussen het
moment van werkloos worden en het
moment waarop men een uitkering kan
krijgen een negatieve invloed heeft op de
geïnduc&rde werkl’oo’sheid. Zo’n wacht-
periode, die wij in Nederland niet ken-
nen, maar die in Frankrijk, Engeland en
Italië wel bestaat, verhoogt uiteraard
de kosten van het werkloos zijn.
De méest recente empirische resulta-
ten van Grubel en Maki wijzen uit dat er
duidelijk sprake is van een significante
invloed van de uitkeringen op de werk-
loosheid. Amerikaans cijfermateriaal
zou een elasticiteitscoëfficiënt van maar
liefst 6 opleveren: een verhoging van de
uitkeringen ten opzichte van het ver-
diende inkomen met 1% zou het werk-
loosheidspercentage doen stijgen met
6%. Dergelijke positieve elasticiteits-
coëfficiënten werden eerder gevonden
voor Canada en Engeland. Binnenkort
hoop ik enig idee te hebben ove’r de
grootte van deze coëfficiënt voor
Nederland.
Ik wil nog niet beweren dat het zonder
meer een uitgemaakte zaak is dat voort-
aan naast de bekende oorzaken van
werkloosheid rekening moet worden’ge-
huden met ,,insurance-induced”-werk-
loosheid. Daarvoor zal er nog heel wat
werk moeten worden verricht. Toch
verdienen’ deze studies grote aandacht.
Het model van Grubel en Maki lijkt
immers verschijnselen te verklaren die in
deze wereld worden waargenomen. In
Sociale zekerhèidnu en morgen 2)
wordt
gewag gemaakt van een verandering in
de mentale instelling ten opzichte van de
sociale zekerheid. Ik citeer uit dat
rapport (blz. 34): ,,Meer dan vroeger
wordt het als vanzelfsprekend be-
schouwd dat men recht heeft op uit-
kering, ook als men met gepaste inspan-
ning zelf in zijn onderhoud zou kunnen
voorzien”: Het gedrag van mensen die
gebruik maken van de w.w.-uitkeringen
kan met behulp van het model van Gru-,
bel worden beschreven. Deze mensen
reageren volkomen rationeel op verai-
derde en verruimde individuele economi-
sche mogelijkheden, in het bijzonder op
de veranderde relatieve prijzen van wer-
ken en niet-werken ten gunste van niet-
werken. Mag men mensen verwijten dat
zij reageren op verruimde mogelijk-
heden, die kunnen leiden tot niet-
activiteit? Als je deze vraag positief
beantwoordt, hanteer je dan geen
morele maatstaven die financiële prik-
kels buiten beschouwing laten?
Als je wilt dat het gebruik van’de
sociale voorzieningen vermindert dan
zul je de tijd die wordt aangewend voor
niet-werken duurder moeten maken.
Daar zie ik meer heil in dan in pogingen
om het normbewustzijn te beïnvloeden.
W1
4
1
..
WeI(wjr!s(‘h(,fl/j(‘hes,4r(‘hjl’
Band
1
12,
Heft .2, 1976.
Geschrift van de Prof. Mr.
B.
M.
Teldersstichting 28, mei 1976.
ESB 11-8-1976
.
.
747
Economische structuurnota (3)
Sociale aspecten in de nota
Selectieve groei
PROF. DR. C. DE GALAN
In de serie gewijd aan de Economische structuurnota wijdt deze week Dr. C. de Galan, hoogleraar aan de Rijks-
universiteit te Groningen, een artikel aan enkele sociale aspecten, in het bijzonder aan arbeidsmarkt en overleg. Deze
punten zijn echter moeilijk van andere tescheiden,juist omdat de nota is doortrokken van de samenhang tussen velerlei
verschijnselen en aspecten. Daarom wordt begonnen met enkele min of
meer algemene beschouwingen en moet het
‘ilgemene kader in het oog worden gehouden. In deze serie verschenen reeds: 1. ProJ Dr. C. J. van Eijk, De Nota over
de selectieve groei (14 juli jl.) en 2. Prof Dr. L. B. M. Mennes, Selectieve groei en ontwikkelingssamenwerking
(4
augustus ji.).
Algemeen
Wanneer enkele jaren terug over economisch structuur-
beleid werd gesproken, ging de aandacht vooral uit naar
facetten en sectoren. Vaak was in feite sector-structuur-
beleid in het geding. Ook in de nota spelen de bedrijfstakken
en zeker de facetten (zoals milieu, regio, internationale
arbeidsverdeling) nog een belangrijke rol, maar het accent
is duidelijk verschoven naar macro-aspecten van de econo-
mische structuur. Verwonderlijk is dit uiteraard niet, gezien
de economische ontwikkelingen in de afgelopen jaren en de
perspectieven voor de komende periode. Naast selectiviteit
wordt in de nota dan ook continuïteit als hoofdthema ge-
noemd.
De
bedr:jfstakkenanalyse
in de nota valt duidelijk tegen.
Wel worden interessante beschouwingen gegeven (blz. 9 en
54 cv.) over de opstelling van een gedetailleerd en kwantita-
tief uitgewerkt plan inzake het bedrijfstakkenpatroon. Een
dergelijk plan wordt om vele redenen vooralsnog terecht
als onuitvoerbaar van de hand gewezen. Ook is er enige
aandacht voor het sectorbeleid (blz. 231 e.v.), waarbij de
nadruk valt op deal bekende herstructureringen. Maar zowel
qua analyse als qua perspectieftekening en qua beleidsmaat-
regelen is het meso-niveau in de nota weinig uit de verf
gekomen. Te hopen valt dat de analyses op dit niveau – in
het voetspoor van de PPR-publikatie 1) – worden voort-
gezet. Sector-structuurbeleid is onmisbaar om ad-hoc-
maatregelen en beslissingen te systematiseren en van omlijn-
de criteria te voorzien. De indruk bestaat nu, dat het beleid
wel wordt geïnstitutionaliseerd, maar niet gesystematiseerd.
Meer aandacht is er voor
de
facetten
die aan de selectivi-
teit van de groei gestalte geven. Het facettenbeleid heeft in
de nota een uitvoerig apart hoofdstuk gekregen met gedegen
beschouwingen over milieu, grondstoffen en energie, ruimte-
lijke ordening en internationale herverdeling. Toch gaat het
ook hier grotendeels om bekende kost en blijft de indruk over
dat de selectiviteit van de groei wat naar de tweede plaats is
gedrongen. Primair zijn groei en werkgelegenheid; continuï-
teit dus. Vooral de stimulering van de investeringen krijgt
een grote nadruk. De nota loopt door dit alles meer in het
voetspoor van de oude industrialisatienota’s dan nog kort ge-
leden kon worden verwacht.
Door de accentverschuiving is het structuurbeleid overi-
gens niet eenvoudiger geworden. Integendeel, er is nog een
complex bijgekomen en hoogstens kan men zeggen dat de
meest gecompliceerde zaken nog wat op de achtergrond
zijn gebleven. De nota doet terecht geen poging de
ingewik-
keldheid van de materie
te verbergen. Voortdurend
wordt gewezen op samenhangen en wederzijdse invloeden.
Er is sprake van vele en simultane doelstellingen, van neven-aspecten en randvoorwaarden, van een scala van instrumen-
ten en ook van onzekerheden 2).
De nota biedt veel inzicht in de economisch-structurele
vraagstukken waarmee wij worstelen. Zij zit ook theoretisch
goed in elkaar, zoals onder ten aanzien van de arbeidsmarkt nog zal blijken. Er wordt de laatste tijd vaak somber gedaan
over de kennis en de beleidsmaatregelen die er ten aanzien van
de economische structuur bestaan. Wie de nota leest,
merkt dat dit meevalt. Wel gaat het om complexe verschijnselen en zijn er geen
simpele en eenzijdige panacees aan te wijzen. Wie in een open
economie een aantal doelstellingen tegelijk wil bevorderen,
daarbij ten dele recente ontwikkelingen moet ombuigen en tegelijk rekening moet houden met geschakeerde opvattin-
gen, kan niet uitkomen bij een eenvoudige receptuur. (Overi-
gens was ook bijvoorbeeld het Keynesiaanse instrumenta-
rium in de praktijk ingewikkelder dan vaak wordt gedacht of
in leerboeken wordt voorgesteld; dat heeft onder meer de
bestedingsbeperking van 1958 laten zien). In de nota wordt
geen blauwdruk gegeven, wordt de nieuwe materie omzich-
tig benaderd en wordt het niet voorgesteld alsof het gehele
veld te overzien zou zijn. Niet alles kan worden geregeld en
zeker wordt afgezien van een streven naar een centraal geleide
economie, gesteld al dat die mogelijk zou zijn. Met de gren-
zen van de groei worden ook die van het beleid.zelf zichtbaar.. …
..- -.
De veelzijligheid en 4eingewikkeldheid van-seleciié’
groei leiden tevens tot de volgende punten. Ten eerste wordt veel aandacht geschonken aan bevorde-
ring van het inzicht, onder meer met betrekking tot het
facettenbeleid. Het zou de overzichtelijkheid hebben bevor
–
derd en het onderzoek gediend als een samenvattende lijst
van onderzoekprojecten was opgenomen, bij voorkeur met
een zekere prioriteitenvolgorde.
Ten tweede worden de onderlinge rangorde van en de mo-
gelijkheid van conflicten tussen de beleidsdoeleinden aan de
Selektieve groei,
een uitgave van het Wetenschappelijk Buro PPR,
1975.
Vgl. hieromtrent ook de beschouwing over de nota van C. J. van
Eijk in
ESB
van 14 juli ji.
748
orde gesteld. De nota doet het voorkomen alsof continuï-
teit, groei en de verschillende facetdoelstellingen (milieu enz.)
alle nevengeschikt zijn. Dit lijkt me niet juist. Zoals gezegd
hebben de bevordering van werkgelegenheid en welvaarts-
groei duidelijk prioriteit gekregen, zij het dat meer dan vroe-
ger met de al genoemde facetten wordt rekening gehouden.
Minder expliciete aandacht is er, ten derde, voor de dis-
criminatoire werking van een selectief groeibeleid. Toch
is die er duidelijk. Ook al wordt geen uitgebalanceerd be-
drijfstakkenprogramma voorgesteld, toch zal de ene tak in de praktijk boven de andere worden bevoordeeld, bijvoor-
beeld uit hoofde van werkgelegenheidsgroei. Ook wordt
onder andere voorgesteld grote investeri ngsprojecten
vanuit hetzelfde motief op een speciale manier te behande-
len en zwaarder te subsidiëren dan kleinere. Naast con-
flictuerende doelstellingen en opvattingen zijn er dito
belangen. Nu was ook bijvoorbeeld de orthodoxe conjunc-
tuurpolitiek allerminst sector- of regio-neutraal, maar de
selectiviteit versterkt dit uiteraard nog.
Ten vierde wordt duidelijk gemaakt dat selectieve groei-
politiek een experimenteel karakter heeft. Op grond van
complexiteit en onbekendheid van de materie zijn niet alleen
onderzoek en overleg nodig, maar ook experimenten. Soms
worden deze in de nota expliciet genoemd (bijvoorbeeld ten
aanzien van vervroegde pensionering en medezeggenschaps-vormen), maar in feite geldt dit op mëer-plaatsen en ook voor
het nieuwe investeringsbeleid.
Al met al zijn de klassieke” vijf of zes
doelstellingen van
sociaal-economische politiek
gewijzigd. Economische groei
is selectieve groei geworden, met een aantal simultane doel-
einden. Volledige werkgelegenheid is uitgebreid met vol-
waardige en regionaal redelijk gespreide werkgelegenheid.
De redelijke inkomensverdeling was al eerder in de
Interim-nota inkomensbeleid geconcretiseerd tot een genuanceerde
nivelleringsdoelstelling. Beperking van de inflatie is gebleven,
evenals een geamendeerd betalingsbalansevenwicht, maar
vooral deze laatste doelstelling is onder invloed der omstan-
digheden naar de achtergrond gedrongen. Met andere woor-
den, er is aangevuld, geconcretiseerd en genuanceerd. Dit
alles in het kader van een economische orde die wordt aange-
duid als ,,georiënteerde markteconomie”, waarin de externe
effecten van het particuliere economische handelen steeds
meer aandacht krijgen en door het beleid worden beïnvloed.
De arbeidsmarkt
Zo er één doelstelling is die door de hele nota heen als
primaire moet worden aangemerkt, dan is dat volledige en
volwaardige werkgelegenheid: behoud van bestaande en
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen, alsmede verbetering
van de kwaliteit van deze arbeidsplaatsen.
Wat de volledige it’erk gelegenheid
betreft, is de achter-
liggende analyse nu wel bekend. De recente ontwikkelingen
die tot omvangrijke en ten dele verstopte werkloosheid heb-
ben geleid, worden in de nota nog eens helder samengevat.
Wat betreft het op volledige werkgelegenheid gerichte
beleid valt op dat de stimulering van investeringen een zeer
centrale plaats heeft gekregen. Investeringen blijken vol-
gens berekeningen het hoogste rendement aan arbeidsplaat-
sen op te leveren per bestede overheidsgulden; ze vergroten
bovendien naast de werkgelegenheid ook de produktiecapa-
citeit. Juist ook met het oog op de werkgelegenheidsbevor-
dering is het voorgestelde investeringsbeleid niet globaal,
maar gericht. Bij de concrete steunverlening zal het aantal
te scheppen arbeidsplaatsen een belangrijk criterium zijn
(daarnaast speelt de bevordering van de facetdoelstellingen
in dit verband een rol). In een groeibeleid dat selectief wil
zijn, kan niet met globale maatregelen worden volstaan.
Naast het vernieuwde investeringsbeleid worden ter ver
–
groting van de werkgelegenheid ook de volgende, al bekende,
instrurnentpakketten aangewend:
• matiging van de arbeidskostenstijging, onder meer via
subsidiëring van loonkosten;
• beperking van de groei van de collectieve sector (1%-
norm);
• arbeidsmarktpolitiek in de ruime zin (zoals uiteengezet in
de werkgelegenhèidsnota’s en nu nog wat nader uit-
gewerkt).
Te zamen ontstaat zodoende een toch wel indrukwekkend
geheel van maatregelen, dat bovendien gunstig werkt uit
hoofde van inflatiebestrijding. Toereikend om full employ-
ment rond 1980 te bereiken is het beleid intussen niet; laat
staan dat een situatie van lichte overemployment wordt be-
reikt, waarvan in de nota wordt gesuggereerd dat deze
eigenlijk de voorkeur zou verdienen met het oog op de
inschakeling van zwakke groepen op de arbeidsmarkt
(blz. 190/191).
Twee dingen vallen nog op. Ten eerste overweegt bij de
behandeling van de werkgelegenheid opnieuw het macro-
niveau (met inbegrip van regionale aspecten) en wordt het
meso-niveau stiefmoederlijk bedeeld. Ten tweede wordt een
andere verdeling van bestaande werkgelegenheid wel erg kort
afgedaan. Een grondiger analyse dan de enkele regels op
blz. 200 was op zijn plaats geweest, waarvan dan tevens een
uitgebreider programma dan alleen experimenteren met
vervroegde pensionering het gevolg had kunnen zijn. Dat de
regering ,,creatie van arbeidsplaatsen in deeltijd grotere
aandacht zal schenken” is een schrale troost. Overigens lij ken
mij de conclusies dat een onvoorwaardelijk recht op inkomen
(nog) onhaalbaar is en dat arbeidstijdverkorting nood-
zakelijk inkomensvermindering met zich brengt, wel juist.
Wat betreft de deeltijdwerk zou de overheid als werkgever
zelf het voorbeeld dienen te geven. Dit geldt trouwens voor
het hele terrein van de
kv.’aliteit van de arbeid,
waaraan in de
nota veel aandacht wordt geschonken. De volwaardigheid
van de werkgelegenheid wordt steeds in één adem genoemd
met de volledigheid en daarvoor is in een tijd van werkloos-
heid een zekere moed nodig. In feite zou men hier, evenals ten
aanzien van milieu enz., van een
beleidsface,
kunnen spreken
dat tot een apart geformuleerde doelstelling leidt. Een deel
van de welvaartsgroei zal aan kwaliteitsverbetering van de
arbeidsplaats moeten worden besteed. Ook bij de stimulering
van de investeringen zal dit facet een rol spelen.
Het gaat bij deze kwaliteit (ook genoemd de ,,sociale doel-
matigheid van de arbeidsplaats”, een weinig verhelderende
nieuwe term) vooral om een viertal aspecten: beloning en
werktijden; kwaliteit van de arbeidsomstandigheden;
kwaliteit van de arbeid zelf; en democratisering. De be-
schouwingen hieromtrent in de nota zijn belangwekkend,
al ligt de sterkte begrijpelijkerwijs vooralsnog meer in de
analyse dan in de beleidsvoorstellen. De verschillende ele-
menten en de knelpunten komen in kort bestek aan de orde
en tevens wat er op deze terreinen al gebeurt. Daarbij wordt
verwezen naar de nota inkomensbeleid voor het vraagstuk
van de loonverhoudingen en naar het wetsontwerp inzake de
ondernemingsraden wat de democratisering betreft. Op
onderzoek en experimenten wordt aangedrongen, terecht
omdat hier een ten dele een nog weinig verkend gebied wordt
betreden waarvoor het beleid wel kaders kan scheppen, maar
waarvoor de invulling grotendeels aan de uitvoerende prak-tijk moet worden overgelaten. Door de voorzichtige aanpak
worden ook geen overdreven verwachtingen gewekt en
inderdaad stuit wat genoemd wordt de ,,humanisering van
de arbeid” natuurlijk op technische en menselijke grenzen:
veel werk blijft vervelend en ook aan inspraak komt een eind.
De winst lijkt vooral daarin te liggen, dat in het kader van het economisch structuurbeleid de kwaliteit van de arbeid
een volwaardige plaats heeft gekregen. De overheid zal de
kwaliteitsverbetering steunen en stimuleren, hopelijk –
zoals gezegd – ook in haar hoedanigheid als werkgever.
In tegenstelling tot wat veelal het geval is, komt in de nota
naast de vraag ook het
aanbod van arbeid
apart aan de orde.
ESB 11-8-1976
749
Opnieuw kan daarbij worden onderscheiden tussen kwanti-
tatieve en kwalitatieve aspecten. Kwantitatief valt een dui-
delijke deuk waar te nemen in de groei van het arbeids-
aanbod in de jaren zeventig (versnelde uittreding en ver-
traagde intreding, mede onder invloed van de werkloos-
heid). Na 1980 mag weer een grotere toeneming worden
verwacht. Dan zal dus de behoefte aan werkgelegenheids-
stijging nog groter worden. Kwalitatief gezien wordt de
bekende niveauverhoging naar voren gehaald; het opleidings-
peil van de beroepsbevolking is sneller gestegen dan dat
van de arbeidsplaatsen.
Vraag en aanbod te zamen vormen de
arbeidsmarkt.
De beschouwingen in de nota monden dan ook uit in een
analyse van de arbeidsmarkt als geheel en meer in het bijzon-
der van de (on)evenwichtigheden op deze markt. Het prijs-
mechanisme speelt door de starre loonstructuuren de geringe
reactie op loonverschillen een ondergeschikte rol. Het beleid
is er dan ook op gericht om – naast kennis – andere even-
wichtsbrengende mechanismen te bevorderen. Daarmee
wordt het bekende terrein van de arbeidsmarktpolitiek be-
treden, waarop de nota weinig nieuws meer kan bieden.
Zeer veel aandacht wordt geschonken aan ,,kansarme”
en moeilijk plaatsbare groepen op de arbeidsmarkt. Deze
kansarmen (als hoedanig zonder veel kwantitatief bewijs
worden genoemd ouderen, jongeren, gehuwde vrouwen,
minder geschikten, Surinamers en Antillianen) ondervinden
per definitie de zeefwerking van de arbeidsmarkt meer dan
anderen. Zonder met zoveel woorden de duale arbeids-
markttheorie te onderschrijven 3), wordt in de analyse wel
een grote nadruk gelegd op de segmentering van de markt. De
oude ,,non-competing groups” komen de laatste tijd in
nieuwe gedaante weer naar voren en de nota toont zich in dit
opzicht trendgevoelig. De maatregelen die worden aange-
wend ter verbetering van de positie van de marginale groepen
zijn overigens wat mager. Her- en bijscholing en 30% loon-
kostenregeling (subsidie) blijven eigenlijk het enige. Toch
is, opnieuw, de aandacht voor meer kwalitatieve aspecten
verheugend. De veelzijdigheid van de vraagstukken rond de
aanwending van menselijke arbeid komt goed uit de verf.
Overleg
De georiënteerde markteconomie is tevens gemengde
economie en overlegeconomie. Het ingewikkelde netwerk van
relaties tussen de economische beslissingscentra – overheid,
organisaties, ondernemingen – komt in de nota duidelijk
tot uiting en het wordt via de nieuwe beleidsmaatregelen,
onder andere op het vlak van de investeringen, nog nader
bepaald. Een letterlijke menging tussen overheid en bedrijfs-
leven ontstaat bijvoorbeeld op het vlak van de financiering
(deelnemingen, gerichte steun) en van overeenkomsten voor
bepaalde projecten (herstructurering, ,,speerpunten”). De nota draagt materiaal aan voor een gedegen beschouwing
over onze economische orde.
Ook het overlegkarakter, waarvan de nota sterk is door
–
trokken, accentueert de menging en vormt als het ware de
keerzijde van een toenemende overheidsbemoeienis. Zo goed
als de overheid gedecentraliseerde particuliere beslissingen
mee stuurt, zo treedt omgekeerd een beïnvloeding op van het
beleid door de private sector.
Op dit terrein heeft de nota overigens weinig nieuws te
bieden en zij is vooral in twee opzichten teleurstellend. Ten
eerste was er juist in het kader van een heroriëntering van het
structurele beleid plaats geweest voor een grondige be-
zinning op de mogelijkheden en uiteindelijke draagwijdte
van het overleg en die bezinning wordt niet gegeven. Hoe
staat het metde bereidheid tot overleggen, met de achterban-
bindende kracht van centraal overleg, met de mogelijkheid
tegen adviezen in beleid te voeren? En ook is er het belang-
wekkende dilemma van een beleid dat soepel wil meedenken,
mee-experimenteren en zich laten adviseren, maar dat ander-
zijds rechtszekerheid moet bieden. De nota spreekt zich
over dit soort wezenlijke vraagstukken niet uit en signaleert
zelfs nauwelijks enig probleem in dit veld.
Ten tweede is er de vaagheid omtrent het overleg op meso-
niveau. Op macro-niveau lijkt weinig behoefte te bestaan
aan nieuwe overlegkaders. De SER speelt hier nog altijd een
centrale rol en zal bijvoorbeeld omtrent de uitgangspunten
en bij de toepassing van de nieuwe investeringsregeling ad-
viseren (blz. 25); door de hele nota heen worden trouwens
vele aanvragen voor SER-adviezen vermeld. Naast de SER
en eventueel de Stichting van de Arbeid bestaat op het natio-
nale vlak ook de mogelijkheid voor de regering zich recht-
streeks tot de centrale vertegenwoordigers van het bedrijfs-
leven te richten. Nieuw is alleen de instelling van een advies-
college voor de minister van Economische Zaken, bestaande
uit een beperkt aantal personen voornamelijk afkomstig uit
werkgevers- en werknemerskringen, dat ,,adviseert over de
ontwikkeling van de economische structuur” (blz. 175).
De huidige minister van Economische Zaken acht zijn
ervaringen opgedaan met soortgelijke commissies (energie-
beleid) kennelijk gunstig.
Op meso-niveau ligt het anders. ,,Versterking van het
overleg zowel binnen bedrijfstakken als tussen bedrijfstak en
overheid” wordt aangewezen geacht (blz. 241). Maar de
organen ontbreken hier en de nota doet geen poging ze te
scheppen of zelfs maar te omschrijven. Er wordt eigenlijk ge-
wacht op een ,,organische groei”, die echter makkelijk tot
wildgroei kan leiden. Overleg met het bedrijfsleven moet
volgens de nota voorafgaan aan het presenteren van gedetail-
leerde vormen van bedrijfstakoverleg. Dit overleg en de ge-
dachtevorming zou echter stellig zijn bevorderd indien de
regering zelf wat duidelijker stelling had genomen. Een af
–
weging van voor- en nadelen van verschillende typen organen
was zeker mogelijk en wenselijk geweest. Op grond daarvan
had dan een voorlopige keuze gemaakt kunnen worden,
bijvoorbeeld voor ,,lichte schappen” zonder verordenende
bevoegdheden. De wenselijkheid van systematisering van het
meso-beleid, waarop al is gewezen, geldt evenzeer voor de
overlegkaders, die nu veelal op min of meer ad-hoc-basis
ontstaan.
Slotoordeel
De Economische structuurnota zit goed in elkaar. Ze
bevat heldere analyses, is terecht genuanceerd, biedt een
basis voor overleg en nodigt uit tot creatief meedenken.
De te hoge verwachtingen van sommigen konden niet worden
ingelost, een blauwdruk voor een gezonde economische
structuur wordt niet gegeven, noch een nieuwe economische
orde aangekondigd. Wel wordt een vrij volledig overzicht
geboden van belangrijke elementen en hun samenhangen en
van oud en nieuw beleid. Reacties in de zin van ,,alles blijft
bij het oude” en nog sterker van ,,eenzijdig streven naar be-
voogding en ingrijperigheid” zijn misplaatst. De sociale
aspecten worden zeker niet verwaarloosd; eerder is de zorg
voor de werkloosheid (volledig en volwaardig) andere zaken
enigszins gaan overwoekeren.
Leemten zijn er wel. Deze lijken mij vooral te liggen op het
meso-niveau, dat van de bedrijfstakken, zowel wat betreft
de analyse als het beleid als de overlegkaders. Ook is de kwan-
titatieve informatie nog gebrekkig4), en ontbreekt soms diep-
gang en durf om nieuwe wegen in te slaan. Als geheel ge-
nomen vormt de nota echter een belangwekkende prestatie,
die wat optimistischer kan stemmen over de oplossing van
onze economisch-structurele vraagstukken.
C. de
Calan
Vgl. voor een Nederlandse beschouwing bijv. A. Mok in zijn
preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1975.
Dit zal wel verbeteren als binnenkort
De Nederlandse Economie in 1980
door het
CPB
wordt uitgebracht.
750
Medezeggenschap
en organisatieverandering
DRS. G. R. M. SCHOLTEN
Naar aanleiding van het voornemen van het
kabinet-Den Uyl om door middel van een aantal
experimenten de medezeggenschap van werk-
nemers in arbeidsorganisaties te stimuleren, is
er een evaluatiestudie uit gevoerd met de volgende
kernpunien: in hoeverre leiden processen van
organisatie verandering zoals invoering van
werkstructurering en werko verleg tot toeneming
van medezeggenschap en welke aspecten van
deze processen kunnen hiervoor bepalend wor-
den geacht? In dit artikel geeft Drs. G. R. M.
Scholten enige resultaten van deze studie weer.
De auteur is projecimedewerker bij de Stichting
Interuniversitair Instituut voor Sociaal- Weten-
schappelijk Onderzoek (S/S WO).
Inleiding
Dit artikel is een samenvatting van de belangrijkste be-
vindingen van een evaluatiestudie van processen van
organisatieverandering van het type ,,werkstructurering”
en ,,werkoverleg” 1). Aanleiding tot de evaluatiestudie was
het voornemen van het kabinet-Den Uyl om door middel
van een aantal experimenten de medezeggenschap van werk-
nemers in arbeidsorganisaties te stimuleren. Voordat de
experimenten van start zouden gaan, werd het zinvol geacht
een evaluerende studie te laten verrichten van de verande-
ringsprocessen, die vanaf de jaren zestig in het Nederlandse
bedrijfsleven werden gehouden. De hier nog betrekkelijk
jonge traditie om te zoeken naar mogelijkheden om wijzigin-
gen aan te brengen in het samenwerkingspatroon binnen
arbeidsorganisaties gaf een aantal verschillende benade-
ringswijzen te zien, die – zeer globaal – uiteenvallen in twee
soorten: een benaderingswijze richt zich vooral op de taak, de
andere meer op de communicatie tussen hiërarchische
niveaus. Een interessant aspect aan de opdracht lag in de
verkenning van de mogelijkheid om verschillende benade-
ringswijzen van medezeggenschapsvergroting van werk-
nemers te integreren.
Twee soorten van organisatieverandering, waaraan betrek-
kelijk gemakkelijk labels als ,,medezeggenschap” of ,,demo-
cratie” worden toegekend zijn
werksiructurering
en
werk-
overleg.
Werkstructurering is gerichtop het wijzigen van de
werkorganisatie. Een dergelijke herstructurering kan be-
trekking hebben op de relatie tussen de individuele werker en
zijn taak, maar ook op de coördinatie van het werk of de
omstandigheden waaronder. en de situatie waarin het werk
wordt verricht.
Een aantal vormen van werkstructurering worden door-
gaans onderscheiden 2).
• Taakwisseling (jobrotation). De leden rouleren over ver-
schillende taken. De roulatie zal veelal taken van het-zelfde – uitvoerende – niveau betreffen.
• Horizontale taak verruiming
(cyclusverlenging) houdt een
herstructurering van taken in en wel zodanig, dat door
bundeling van oorspronkelijk gescheiden taken in één
taak een vergroting van het taakdomein ontstaat.
• Verticale taakverruiming
houdt een herstructurering van
de taak in, waardoor coördinerende elementen worden
toegevoegd. Als gevolg hiervan zullen veelal de taken van
bazen zich minder op de interne en meer op de externe
afstemming richten.
• Groepstaak Individuele taken worden gebundeld tot een
groepstaak. De groep verzorgt de interne afstemming. Men
spreekt in dit vervand ook wel van ,,autonome groepen”.
Werkoverleg beweegt zich op het vlak van de communica-
tie tussen twee of meer hiërarchische niveaus. Afhankelijk
van de wijze waarop de participanten in het overleg zijn
betrokken, kan men in werkoverleg een aantal varianten
onderscheiden 3):
• vertegenwoordigend:
uit potentiële participanten worden
vertegenwoordigers gekozen, die aan het overleg deel-
nemen;
• roulerend:
de participanten in het overleg rouleren, zodat
voortdurend wisselingen in de samenstelling van de deel-
nemers aan de overlegprocessen optreden;
• directe participatie:
alle werknemers zijn ook betrokken bij
het overleg.
In de onderhavige studie wordt aan de hand van een
analyse-schema nagegaan in hoeverre er inderdaad sprake
was van medezeggenschap in 25 gevallen van werkstructure-ring en werkoverleg.
Probleemstelling en analyseschema
De probleemstelling van deze evaluatiestudie was vooral
gericht op de vraag in hoeverre processen van organisatie-
verandering als werkstructurering en werkoverleg tot toe-
neming van medezeggenschap leiden en welke aspecten van
deze processen daarvoor bepalend kunnen worden geacht.
G. R. M. Scholten,
Medezeggenschap en organisatieverandering,
COP/SER, 1975. G. R. M. Scholten, t.a.p., blz. 13,14.
G. R. M. Scholten, tap., blz. 14.
ESB 11-8-1976
751
Medezeggenschap wordt aangeduid als de mate waarin de
betrokken leden van de arbeidsorganisatie over de mogelijk-
heden beschikken om hun ,,definitie van de situatie” tot
gelding te brengen. Hiermee wordt gedoeld op de wijze, waar-
op werknemers het werk en de context waarin het geplaatst
is, ervaren. Medezeggenschap wordt dus opgevat als ken-
merk van de instrumentering waarmee de leden van de
arbeidsorganisatie trachten hun problemen op te lossen.
De vraag naar de effecten van organisatieveranderingen
op de medezeggenschap van werknemers is gespecificeerd
naar de
mate,
waarin sprake kan zijn van medezeggen-
schapstoename, waarbij de categorieen ,,geïnformeerd
worden”, ,,gehoord worden” en ,,(mee)beslissen” werden
gehanteerd. Daarnaast werd gekeken naar de
reikwijdte
van
de medezeggenschapstoename d.w.z. op welke gebieden deze
betrekking had. De vaststelling van de mate van mede-
zeggenschap en de gebieden waarop deze betrekking heeft,
werd verder aan de hand van een drietal gezichtspunten
belicht.
In de eerste plaats werd gekeken naar de aard van de
be/eidsvoering
ten aanzien van de organisatieverandering.
Omdat de introductie van wijzigingen in het samenwerkings-
patroon binnen de arbeidsorganisatie centraal staat, is de
vraag van belang in hoeverre een duidelijk herkenbaar be-
leid ten aanzien van de veranderingsprocessen werd gevoerd.
Het gaat dan vooral over zaken als: duidelijke probleem-
en doelstelling, afwegen van voor- en nadelen bij de middelen-
keuze, het uitwerken van een actieprogramma, de kwaliteit
van de uitvoeringen bewaking van het procesverloop, evalua-
tie en terugkoppeling. Beleid kan als evenwichtig worden
beschouwd naarmate het meer van bovenstaande kenmerken
laat zien.
Een tweede gezichtspunt van waaruit naar de veranderings-
processen werd gekeken, is dat van de
participatie. Dit be-
treft de vaststelling welke leden van de arbeidsorganisatie
in welke mate betrokken zijn geweest in de diverse beleids-
fasen: probleemsignalering, initiatiefneming, procesvoor-
bereiding en -uitvoering.
Tot slot werd aandacht besteed aan een derde gezichts-
punt: de structurering van sociale relaties.
Werkstructureri ng
en werkoverleg beïnvloeden de bestaande samenwerkings-
patronen in arbeidsorganisaties. De competentieverdeling langs functionele en hiërarchische lijnen wordt in meer of
mindere mate beïnvloed. Aan werknemers en leiding is een
bepaalde mate van zeggenschap op bepaalde gebieden toe-
gekend, die een min of meer ,,bevroren” karakter draagt en
duidelijkheid brengt in de sociale relaties. Organisatie-
veranderingen kunnen voor de bestaande relaties en ver-
wachtingspatronen onduidelijkheden scheppen. Het is daar-
om van belang aandacht te besteden aan de wijze waarop en
de mate waarin de gevolgen van de nieuwe situatie voor de bestaande competenties worden verwerkt. Naarmate duide-
lijker afspraken over bevoegdheden worden gemaakt, zal
het voor de participanten duidelijker zijn hoe de nieuwe
verhoudingen komen te liggen. Er kan dan tevens worden
voorkomen, dat oude en nieuwe situatie door elkaar heen
gaan lopen, hetgeen een nadelige invloed op het procesver-
loop zou kunnen hebben.
tinuïteit van werkstructureringsprocessen is aanzienlijk gun-
stiger 4). Vrijwel alle bestudeerde werkstructureringsproces-
sen vonden doorgang totdat de nieuwe werkorganisatie zich
had ,,vastgezet” in de afdeling. Dat dit beeld gunstiger is dan
dat van werkoverlegprocessen is in zekere zin niet verwonder-
lijk; het is immers zo, dat werkstructureringsprocessen een
beperkte looptijd hebben en dus tot afronding kunnen wor-
den gebracht. Werkoverlegprocessen hebben in principe een
onbeperkte duur en zijn daarom kwetsbaarder wat betreft
de continuïteit. Bovendien zijn werkoverlegprocessen veel
meer aan het afdelingskader ,,opgehangen”, waardoor de
persoonsgebondenheid sterker is 5).
Effecten van de bestudeerde processen waren terug te vin-
den op een aantal gebieden. In het algemeen was een verbete-
ring van het produktiviteits- en efficiency-niveau en een
daling van ziekteverzuim- en verloopcijfers te constateren 6).
Bovendien leidden de veranderingsprocessen veelal tot
beleidsbeslissingen, die concrete verbeteringen inhielden.
Werkoverlegprocessen beïnvloeden vooral het personeels-
beleid, de werkstructureringsprocessen vooral de taak-
Organisatie.
De effecten op de medezeggenschap – voor zover sprake is
van continuïteit – zijn minder ingrijpend. Bij werkoverleg-
processen neemt weliswaar de mate van .medezeggenschap
van werknemers toe van ,,geïnformeerd” naar ,,gehoord
worden” en wordt de informatie verbeterd. De toename van
zeggenschap ligt echter nooit op het niveau van ,,(mee)be-
slissen”. Dit zou kunnen betekenen, dat het werkoverleg
voor werknemers en leiding in de eerste plaats de betekenis
heeft van het stellen van problemen, die men in de arbeids-
organisatie ervaart zonder dat dit binnen het kader van het
werkoverleg tot besluitvormingsprocessen leidt, waarop ook werknemers veel invloed kunnen uitoefenen.
Wat de reikwijdte van de medezeggenschap in werkover-
legprocessen aangaat, kon worden geconstateerd dat niet
alle onderwerpen bespreekbaar waren. In de meeste ge-
vallen werden onderwerpen buiten het werkoverleg gehouden
en werd het werkoverleg vooral beperkt tot problemen rond
de taak, taakomstandigheden en taakorganisatie.
Werkstructureringsprocessen
vertonen een bepaald niet
gunstiger beeld. Niet alle vormen van werkstructuering doen
de medezeggenschap van werknemers toenemen; alleen ver-
ticale taakverruiming en groepswerk leiden tot verruiming
van de beslissingsbevoegheid en daarmee tot toename van
de mate van medezeggenschap van wrknemers. Daarbij
moet echter wel worden bedacht, dat deze verruiming
nauwelijks een vergroting van de reikwijdte van de mede-
zeggenschap inhoudt, omdat alleen de taak, taakorganisatie
en taakomgeving in het geding zijn. Het overgrote deel van de
bestudeerde werkstructureringsproceSsen zou men dan ook
beter kunnen aanduiden met ,,taakstructureringsprocessen”.
De bestudeerde processen van organisatieverandering laten
dus wel enige verschuivingen in de zeggenschapsverhou-
dingen zien, maar deze zijn qua mate en qua reikwijdte aan
beperkingen gebonden. In de komende paragraaf willen we
enige achtergronden bespreken van de beperkte effecten van
processen van organisatieverandering op de medezeggen-
schap 7).
Effecten van werkstructurering en werkoverleg
De introductie van nieuwe samenwerkingspatronen kan
spanningen oproepen, die kunnen leiden tot het terugvallen
op de oude situatie. Uit de bestudeerde processen blijkt, dat
continuïteit
niet een vanzelfsprekende zaak is. Vooral werk-
overlegprocessen bleken nogal eens in een impasse (3 geval-
len) te verkeren of na verloop van enige tijd stopgezet te
worden (7 gevallen). In de procesverslagen waren daarvoor
redenen opgegeven als: ,,gebrek aan onderwerpen” (nadat
aanvankelijk een aantal problemen waren opgelost), ,,priori-
telt van produktie” e.d. Het beeld ten aanzien van de con-
Ook Kuipers komt tot deze conclusie. Zie J. H. Kuipers,
Ver-
om woordeljjkheidsverruirning in de direkte werksituatie. S W 1 / VU,
1972,
blz.
24.
J. H. Kuipers, o.c., blz. 31.
De conclusies van Van der Does de Willebois wijzen in dezelfde
richting. Taakroulatie, horizontale en verticale taakverruiming lei-den veelal tot verbeteringen in produktiviteit, kwaliteit en instelling van werknemers. J. L. J. M. van der Does de Willebois,
Werksiruc-
tarering als organisaiieomivikkeling,
deel 1, NV Philips’ Gloei-
lampen fabrieken, Eindhoven,
1968,
blz. III. Zie ook Kuipers’ terughoudendheid t.a.v. de betekenis van werk-
overleg en werkstructurering voor ,,industriële democratie”. J. H.
Kuipers, t.a.p., blz. 39.
752
Enige achtergronden van de effecten op de medezeggenschap van werknemers
De geringe effecten van de veranderingsprocessen op de
medezeggenschap corresponderen met de geringe mate van
participatie
van werknemers in de voorbereidings- en uit-
voeringsfase van het proces. Dit is al heel duidelijk bij de
signalering van het probleem, dat aanleiding geeft om een
veranderingsproces op gang te brengen. Deze problemen –
die vrijwel nooit op het gebied van de medezeggenschap van
werknemers liggen 8) – worden door het management ge-
signaleerd. Duidelijk is hierbij dat in de probleemsignalering
door het management het werknemersgedrag nadrukkelijk
aan de orde is. De gesignaleerde problemen als produktivi-teits- en efficiency-niveau, motivatie e.d. zijn verwijzingen
naar het werknemersgedrag; het initiatief wordt genomen om
dat gedrag te beïnvloeden door organisatieverandering.
Participatie van werknemers in de voorbereidingsfase van
zowel de werkoverleg- als de werkstructureringsprocessen
is in alle bestudeerde gevallen afwezig. Het management
houdt zich bezig met de formulering van probleem- en doel-
stelling en de keuze van de organisatorische middelen. Het
roept daarbij vaak de steun in van sociaal-wetenschappelijke
onderzoekers. In de voorbereidingsfase worden dus belang-
wekkende besluiten genomen ten aanzien van het verande-
ringsproces en daaraan nemen slechts weinig leden van de
arbeidsorganisatie deel. Daarmee ontstaat het probleem in
de uitvoeringsfase de werknemers tot participatie uit te
nodigen; wat betreft deze fase zijn er verschillen tussen beide
soorten veranderingsprocessen.
Wat de werksiruciureringsprocessen
betreft, is in de
procesverslagen vrijwel nooit iets te vinden over participatie
van werknemers. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de
geringe betekenis van werknemersparticipatie in de uit-
voeringsfase. Werkstructureringsprocessen bieden kenne-
lijk nauwelijks een voor werknemers geschikt kader om hun
problemen in te brengen 9).
Werkoverlegprocessen
laten in
dit opzicht een gunstiger beeld zien. Er bestaan mogelijkheden
voor werknemers om hun problemen in te brengen; werkne-
mers worden gehoord en beter, althans meer, geïnformeerd.
De participatiegraad mag zeker niet worden overschat, omdat
de leiding beperkingen aanbrengt in het onderwerpenscala,
dat aan de orde mag komen. Onderwerpen die bijv. te maken
hebben met primaire, maar ook met secundaire arbeids-
voorwaarden worden buiten het werkoverleg gehouden onder
verwijzing naar de cao. De reikwijdte van de medezeggen-
schap tijdens de uitvoering van de veranderingsprocessen
is dus aan beperkingen onderhevig. Daarnaast blijken tijdens
het veranderingsproces de prioriteiten van werknemers en
leiding verschillend te liggen. Kenmerkend is dat in een aantal
processen chefs klagen over de aard van de onderwerpen, die
werknemers inbrengen, terwijl werknemers het gevoel heb-
ben dat er niet naar hen wordt geluisterd. Verder wordt de
participatiegraad van werknemers in de uitvoeringsfase be-
perkt, omdat in een aantal gevallen vertegenwoordigings-
systemen worden gebruikt. Dit heeft tot gevolg dat niet alle werknemers hun problemen aan de orde kunnen stellen. Dit
te meer, omdat in die gevallen, waar vertegenwoordigende
systemen worden gehanteerd, geen sprake is van een goede
relatie met de achterban.
Een geringe participatiemogelijkheid bij de voorbereiding
voor werknemers kan leiden tot wantrouwen en non-
participatie in de uitvoeringsfase en daarmee tot slechts
geringe effecten op de medezeggenschap. Een tweede ge-
zichtspunt van waaruit in de evaluatiestudie naar verande-
ringsprocessen is bekeken, was de wijze van
structurering
van sociale relaties
binnen het veranderingsproces. Wat de
werkover/egprocessen
aangaat, worden in enige mate af-
spraken gemaakt over agendering, verslaglegging, frequentie
en plaats van bijeenkomst e.d. Bij
werksiructureringsproces-
sen
ontbreken deze in vrijwel alle gevallen geheel, omdat de
participatie van de werknemers niet wordt gestimuleerd.
Voor beide soorten van veranderingsprocessen geldt, dat
geen garanties aan de betrokken werknemers worden ge-
geven met betrekking tot werk- en loonzekerheid. Vooral bij
werkstructurering is dit opvallend, omdat hier ingrepen in
de taak kunnen worden verwacht.
Een tweede punt bij de inrichting van de sociale relaties
binnen het vera nderi ngs proces heeft te maken met de verhou-
ding tussen de directe werksituatie, waar de organisatieveran-
dering start, en andere posities in en rond de arbeidsorganisa-
tie. Processen van organisatieverandering roepen veel proble-
men op, die het niveau van de directe werksituatie te boven
gaan. In het algemeen spelen echter zowel werkoverleg- als
werkstructureringsprocessen zich geïsoleerd af. Dit isolement
geldt ten aanzien van de ondernemingsraad en de vak-
beweging, maar ook de andere hiërarchische niveaus in de
arbeidsorganisatie. Wat dat laatste aangaat is het kennelijk
zo dat problemen in de arbeidsorganisatie op het laagste
niveau ter oplossing worden gezocht, terwijl mag worden
verwacht, dat deze door de hele organisatie bestaan 10). On-
duidelijkheid van de sociale relaties rond het veranderings-
proces vergroot voor de werknemers de onzekerheid en dit
uit zich veelal in wantrouwen. Voor de leiding kan onduide-
lijkheid van sociale relaties rond de verandering de betekenis
hebben van het ,,zich niet vastleggen”, waardoor de mogelijk-
heid wordt opengehouden om terug te vallen op de oude
situatie.
Een derde punt betreft het gevoerde
beleid.
Van een duide-
lijk en herkenbaar beleid was eigenlijk alleen sprake, indien
sociaal-wetenschappelijke onderzoekers daarbij betrokken
waren. Zij formuleerden meestal een probleem- en een doel-
stelling, verrichtten onderzoek en evaluaties en bewaakten het procesverloop. Vanzelfsprekend heeft dit niet alleen te maken
met de zorg voor het procesverloop, maar ook met de status
van wetenschappelijk experiment, dat vaak aan het verande-
ringsproces werd toegekend. De wetenschappelijke status
vergt zelf al een probleemstelling, onderzoek, bewaken van
condities enz. Wanneer geen of slechts zijdelingse sociaal-
wetenschappelijke begeleiding bij het veranderingsproces
aanwezig was, bleek er van een enigzins duidelijk beleid
nauwelijks sprake. Dat wil uiteraard nog niet zeggen, dat geen
beleid werd gevoerd, wel, dat het impliciet werd gehouden.
De onherkenbaarheid van een duidelijk beleid kan voor de
werknemers de betekenis hebben van onduidelijkheid die
gemakkelijk bijdraagt tot wantrouwen. Voor middel-en lager
management leidt het ontbreken van handgrepen tot on-
zekerheid en als gevolg daarvan een geneigdheid tot een af-
houdende opstelling. Voor de (top)leiding kan een onduide-
lijk beleid een strategisch voordeel hebben. Het houdt moge-
lijkheden open om terug te vallen op de oude situatie, indien
haar interpretatie van de gevolgen van het veranderings-
proces ongunstig is.
De inbreng van de sociale wetenschappen
De beperkingen in de participatie van werknemers in
processen van organisatieverandering hebben direct te maken
met het voortdurend eenzijdige initiatief van de leiding in de
De aanleiding lag in de meeste gevallen in problemen in de sfeer
van produktiviteit, efficiency en arbeidsmarkt. Zie ook J. H. K uipers,
t.a.p.,
blz.
14-15
en J. J. Ramondt,
Bedrijftclemocraiisering zonder
arbeiders,
Alphen aan den Rijn,
1974,
bIs. 181.
Dit is des te meer opvallend, omdat door werksiructurering de
verantwoordelijkheden anders komen te liggen. Gevolgen voor onder
meer de beloningsverhoudingen (zie Van der Does de Willebois,
t.a.p., blz. V) worden meestal niet in het veranderingsproces betrok-
ken.
Het is overigens opvallend, dat mde geschiedenis van het denken
over organisaties en organisatieverandering steeds weer de geneigd-
heid blijkt om de aandacht op de laagste hiërarchische niveaus te
richten. Zie voor een helder overzicht: D. Silverman,
The theory
of
organizations, Londen,
1970,
blz.
26-125.
ESB 11-8-1976
753
diverse procesfasen. Voor het oplossen van haar problemen
roept de leiding vaak de hulp van sociaal-wetenschappelijke
deskundigen in. Hierdoor ontstaat een coalitie waarin de
laatsten vooral een functie vervullen in de versterking van de
legitimering van het management. Het is niet verwonderlijk,
dat onderzoekers door werknemers nogal wantrouwend
worden bekeken II).
In het nu volgende willen we vooral de betrokkenheid van
de sociaal-wetenschappelijke onderzoekers belichten, omdat,
zoals zal worden aangetoond, ook zij in de bestudeerde geval-
len beperkingen aanbrengen in de participatiemogelijkheden
van werknemers door het gebruik van bepaalde theoretische
uitgangspunten en methoden.
De voorbereidingsfase van een proces van organisatie-
verandering wordt gekenmerkt door onderhandelingen over
de condities van het proces van verandering, waarin de onder-
zoekers en de beleidsvoerders hun zienswijze op de situatie
inbrengen. Omdat het in de bestudeerde gevallen gaat om de
mobilisering van de leden van de arbeidsorganisatie op het
niveau van de directe werksituatie, worden in de voorberei-
dingsfase de condities bepaald waaronder de mobilisering tot
stand zal worden gebracht.
In grote lijnen betreffen de besluiten in de voorbereidings-
fase:
• het probleem, dat moet worden opgelost;
• het doel, dat moet worden bereikt;
• het middel, dat wordt ingezet om het probleem op te lossen
c.q. het doel te realiseren.
De inbreng van sociaal-wetenschappelijke onderzoekers
in dit proces van onderhandeling kan vooral duidelijk
worden gemaakt aan de hand van de door hen gedefinieerde
situatie. De gehanteerde theoretische vooronderstellingen
zijn daarbij van groot belang. Omdat wij vooral geïnteres-
seerd zijn in de relatie tussen deze theoretische vooronder
–
stellingen en de medezeggenschap zijn twee soorten benade-
ringen te onderscheiden, van waaruit de sociaal-wetenschap-
pelijke onderzoekers de situatie interpreteren.
De theoretische vooronderstellingen zijn gesteld in
aprioristische
termen, van waaruit de situatie wordt ge-
definieerd. Het effect hiervan is het a priori begrenzen van
het veranderingsproces in termen van mensen en onder-
werpen.
De theoretische vooronderstellingen zijn
niet
in aprioris-
tische termen gesteld; er worden a priori geen begrenzingen
aangebracht.
De relatie tussen beide soorten theoretische vooronder-
stellingen en de medezeggenschap ligt hierin, dat in 1. de de-
finitie van de situatie min of meer is gefixeerd en dat in 2. de
bij het probleem betrokkenen hun interpretaties kunnen
inbrengen. Dit komt duidelijk in de gehanteerde onderzoek-
methoden naar voren.
Waar theoretische vooronderstellingen met duidelijke
apriori’s worden gehanteerd zijn de onderzoekmetho-
den op bepaalde aspecten van de arbeidsorganisatie ge-
richt. De methode neemt dan de vorm aan van voor-
gestructureerde vragenlijsten en interviews, die op een
bepaald thema worden gericht.
Waar geen apriori’s worden gebruikt, laten de onder-
zoekmethoden een openheid zien, die de vorm aan-
neemt van interviews en vragenlijsten die gericht zijn
op het opsporen van de definitie van de situatie van de
participanten.
In verreweg de meeste gevallen waarin van sociaal-
wetenschappelijke inbreng sprake is, worden aprioristische
theoretische vooronderstellingen en onderzoekmethoden
gehanteerd. Deze gefixeerde benadering van de situatie blijkt
ook in het procesverloop, wanneer de onderzoekers trachten
het proces volgens hun veranderingsconceptie te sturen.
In het onderzochte materiaal komen acht gevallen voor,
waarin de betrokken sociaal-wetenschappelijke onderzoekers
de arbeidsorganisatie benaderen vanuit aprioristische theore-
tische vooronderstellingen. Twee ervan betreffen de socio-
technische systeemtheorïe, de overige zes betreffen een
serie experimenten, waarin een ideële conceptie van ver
–
antwoordelijkheid wordt gebruikt 12). Van beide benade-
ringen zal de invloed op de voorbereidingsfase van het proces
worden nagegaan. Tevens zal een aantal voorbeelden worden
gegeven van knelpunten die als gevolg van de gehanteerde uitgangspunten in het verloop van het proces ontstaan.
De socio-technische systeemtheorie
In de socio-technische systeemtheorie worden organisaties
opgevat als open systemen, waarbinnen het sociale en het
technische subsysteem worden onderscheiden. Het systeem
is open, omdat het in een continu uitwisselingsproces met de
omgeving verkeert. Onder het technische systeem wordt be-
grepen het produktieproces, de materialen en de machines;
onder het sociale systeem de mensen en hun behoeften en de
formele en informele organisatiestructuur. Problemen in
organisaties worden beschouwd als optimaliseringsproble-
men. Indien een Organisatie niet optimaal functioneert en er
een veranderingsprogramma wordt opgesteld, zal aandacht
moeten worden besteed aan zowel het technische als het
sociale subsysteem. Tevens zal gepoogd moeten worden beide
systemen op elkaar af te stemmen. Het sociale systeem wordt
gedefinieerd in termen van individuele behoeften, waarbij
im- of expliciet wordt teruggegrepen op het schema van
Maslow. Deze individuele behoeften werden onder meer,
door Emery en Van Beinum ontwikkeld tot taakbehoeften.
Uitgaande van deze taakbehoeften ontwikkelde Emery een
aantal algemene principes, waarmee bij het ontwerpen van
taken rekening dient te worden gehouden.
Op een benadering van het sociale systeem in termen van
individuele behoeften en de verwaarlozing van de institu-
tionele context kan veel worden afgedongen 13). Hier is
vooral van belang dat de behoeften in de theorie zijn inge-
vuld, vö6rdat de betrokkenen op wie de gepostuleerde be-
hoeften betrekking hebben, zijn benaderd. Op grond hiervan
beschouwen we de sociotechnische systeemtheorie als
aprioristisch. De invloed van deze theoretische vooronder-
stellingen is duidelijk merkbaar in de probleemstelling, zoals
geformuleerd in één van beide gevallen waarin het vertrek-
punt werd gekozen in de sociotechnische systeemtheorie. Een
subhypothese luidde: ,,Naarmate de inhoud en de Organisatie
van de arbeidstaak van de werknemer meer mogelijkheden
biedt voor de ontplooiing van zijn capaciteiten en bevredi-
ging van een aantal voor de taaksituatie relevante behoeften
zal:
• deze taak meer betekenis voor hem krijgen en derhalve de
intrinsieke taakvoldoening toenemen;
• het arbeidsmoreel toenemen;
• de totale en individuele produktiviteit minstens gelijkblij-
ven;
• het aanpassingsvermogen van de organisatie groter
worden”.
De invloed is tevens duidelijk herkenbaar aan de doel-
stelling, die in één van beide gevallen door de onderzoekers
‘als volgt werd geformuleerd: ,,Na te gaan of er taakinhouden
en werkorganisaties zijn te realiseren, waarbij het technische
en het sociale systeem beter op elkaar worden afgestemd,
II) J. J. Ramondt, o.c., blz. 183-184.
Zie J. J. Ramondt,
Bronnenboek sociale experimenten, SWI/
VU, 1968 en J. J. Ramondt,
Verantwoordelijkheid in het werk,
A!phen aan den Rijn, 1968.
Zie
D. Silverman, o.c., blz. 109-124.
754
zodat daardoor een grotere betrokkenheid en taaksatisfactie
bij de mensen ontstaan en zo mogelijk tevens een beter func-
tioneren van het bedrijf’. Verder vloeit uit de theoretische
vooronderstellingen ook de keuze van instrumentering voort:
het proces van organisatieverandering op het niveau van de
directe werksituatie betreft werkstructurering, d.w.z. de
herstructurering van de taakorganisatie. Tot slot dringt de
invloed door in het onderzoek naar het sociale systeem in de
vorm van het gebruik van een door de onderzoekers vastge-
steld thema in de gesprekken met betrokkenen op het niveau
van de directe werksituatie.
De invloed van de socio-technische systeemtheorie op alle
onderscheiden elementen van de voorbereidingsfase van het
veranderingsproces is duidelijk, de consequenties in termen
van medezeggenschap evenzeer. De formulering van het
probleem, het stellen van het doel en de keuze van de instru-
mentering van het proces worden in de voorbereidingsfase
verricht vanuit aprioristische theoretische vooronderstellin-
gen zodat deze keuzen aan de betrokkenen in de directe werk-
situatie als voldongen feiten worden gepresenteerd. In
één der gevallen waarin de socio-technische systeemtheorie
wordt gehanteerd, leidt dit tot moeilijkheden, wanneer de
werknemers in de onderzoekfase het thema ,,de beleving van
het werk en de mogelijkheden tot verandering daarin” vol-
ledig negeren en onderwerpen aansnijden die daarop geen be-
trekking hebben 14). Deze onderwerpen worden door de
onderzoekers aangeduid als ,,taakextrinsieke factoren”. De
onderzoekers hebben zich daarom in een vroeg stadium van
het proces genoodzaakt gezien tot het wijzigen van de doel-
stelling.
De verantwoordelijkheidsbenadering
Voor een serie van zes experimenten ontwikkelden sociaal-
wetenschappelijke onderzoekers theoretische vooronder-
stellingen vanuit een ideële conceptie van verantwoordelijk-
heid 15). In tegenstelling tot de benadering van socio-
technische systeemtheoretici is dit geen theorie, omdat er
geen sprake is van een samenhangend geheel van postulaten.
De onderzoekers constateren, dat op het uitvoerend niveau
van het produktieproces voornamelijk aandacht wordt
besteed aan het aspect van de individuele verantwoordelijk-
heid. Op dit niveau zijn taken ontstaan, die hun grond hebben
in technologische en organisatorische overwegingen, ge-
koppeld aan economische doeleinden. De structurele beper
–
kingen, die zo worden aangebracht in de medeverantwoorde-
lijkheid van de mens als medemens – in dit geval in de
arbeidsorganisatie – ontheffen de mens er niet van ver-
antwoordelijkheid te dragen.
De onderzoekers benaderen de arbeidsorganisatie vanuit
het ethische appèl op de verantwoordelij kheid. Ze richten hun
aandacht daarbij op het geven van meer verantwoordelijk-heid aan ongeschoolde/geoefende werknemers, dus op ver-
ruiming van bevoegdheden. Op grond van het feit, dat de
onderzoekers hun theoretische vooronderstellingen formule-
ren in termen van een specifieke waardenoriëntatie be-
schouwen we ook deze als aprioristisch. De invloed van de
theoretische vooronderstellingen op de probleemstelling
blijkt duidelijk uit het volgende:
• ,,op welke wijze kan aan arbeiders (meer) verantwoorde-
lijkheid worden gegeven?;
• welke gevolgen heeft een grotere verantwoordelijkheid
voor de arbeidssatisfactie, produktiviteit, integratie en
persoonlijke groei?;
• welke voorwaarden stelt het geven van meer ver
–
antwoordelijkheid?”.
Bovendien is invloed te constateren op de keuze van
instrumentering. De onderzoekers benaderen de arbeids-
organisatie met de vraag naar de mogelijkheden om te komen
tot bevoegdheidsverruiming van de uitvoerende werknemers.
Dit blijkt met name uit de gesprekken met de stuurgroep,
afdelingsleiding en uitvoerende werknemers in het kader van
het onderzoek in de voorbereidingsfase en uit het voortgangs-
onderzoek. De betrokkenen wordt gevraagd of zijmogelijk-
heden zien voor het overhevelen van taken van het laagste
leidinggevende niveau naar de uitvoerende werknemers.
Dat de onderzoekers het streven naar uitbreiding van de
verantwoordelijkheid centraal stellen, blijkt vooral duidelijk
op het gebied van de probleemstelling en de keuze van in-
strumentering. De elementen van voorbereidingsfase zijn
al gekozen voordat de betrokkenen hun problemen hebben
kunnen inbrengen. Ook in dit geval leidt het gebruik van
bepaalde theoretische vooronderstellingen tot een aantal
knelpunten in het procesverloop die vooral naar voren komen
in de gesprekken met de betrokkenen in de directe werk-
situatie. In gesprekken met het afdelingskader in het kader
van het onderzoek werden vele weerstanden gesignaleerd,
die de onderzoekers ertoe brachten hun doelstelling te
herformuleren. Verder blijkt, dat het begrip verantwoorde-
lijkheid tot communicatieproblemen leidt. De onderzoekers
vatten meer verantwoordelij kheid op als meer bevoegdheden
voor de uitvoerende werknemers. De werknemers zelf ver
–
staan er vrij en zelfstandig werken onder. Bovendien vinden
de uitvoerenden veelal, dat zij al over voldoende verant-
woordelijkheid beschikken, waarbij ze naar hun individuele
taak verwijzen.
Door de hantering van theoretische vooronderstellin-
gen, die a priori beperking aanbrengen, wordende probleem-
stelling, de doelstelling en de instrumentkeuze in de voor-
bereidingsfase vastgelegd 16). Daardoor wordt de definiëring
van de situatie door de betrokkenen op het niveau van de
directe werksituatie bemoeilijkt. Het hanteren van dergelijke
vooronderstellingen heeft dan een negatieve invloed op de
participatiemogelijkheden van de betrokkenen in de directe
werksituatie.
Opvallend hierin is tot slot dat in de bestudeerde gevallen,
waarin sociaal-wetenschappelijke onderzoekers betrokken
waren, deze zich geroepen voelen tot het omkleden van hun
activiteit met een zeer normatief taalgebruik. Er is bij deze
gevallen voortdurend sprake van ,,humanisering van de
arbeid”, ,,geroepen zijn tot verantwoordelijkheid”, ,,ont-
plooiing” e.d., waarmee men zich zelf buiten de werkelijkheid
van de betrokkenen plaatst.
Het zou aanbeveling verdienen dat de sterk normatieve en
ook participatie-beperkende benaderingen worden ingeruild
voor het scheppen van randcondities, waarbinnen de betrok-
kenen in de arbeidsorganisatie zelf hun problemen oplossen.
Juist met het oog op de plannen van de regering om 5 tot 10
experimenten met medezeggenschap te subsidiëren is deze
kwestie zeer actueel. In de aanbevelingen, die in het rapport
zijn opgenomen wordt dan ook gepleit voor toekomstige
experimenten met medezeggenschap waarin de inhoud van
het proces wordt gelaten aan degenen, die het dragen. Voor
de betrokkenheid van sociaal-wetenschappelijke onder-
zoekers heeft dit o.a. tot gevolg, dat op voorhand niet kan
worden gezegd wat de aard van het veranderingsproces zal
zijn. Een interessant aspect daaraan is dan, dat het onder-
scheid tussen veranderingsprocessen, zoals gewoonlijk aan-
geduid met werkstructurering en werkoverleg, aan betekenis
verliest.
G.
R. M.
Scholten
Zie J. T. Allegro,
Organisatie-oniwikke/ing ian onder af
Leiden,
1973,
blz.
29-33.
Zie voetnoot
12.
Zie voor een interessante ontwikkeling in de soeiotechnische
systeemth’eorie: L. U. de Sitter, Sociotechniek,
Mens en Onder-
neming
nr.
2, 1974,
blz.
65-83.
L. U. de Sitter, Sociotechniek
2;
aan-tekeningen bij een sociotechnisch model van een produktiesysteem,
Mensen Onderneming.
nr
.
3, 1974,
blz.
163-176.
A. H. van derZwaan
en A. A. M. Vermeulen, Sociotechniek
3;
een sociotechnische
systeembeschrijving van de produktiebeheersing op afdelingsnivo,
Mens en Onderneming,
nr. 5, 1974,
blz.
26 1-285.
ESB 11-8-1976
755
De produktiefunctie en de politiek
DR. A. A. DE BOER
De laatste tijd wordt er veel gesproken over
de vraag, hoe men bij een aan trekkende eco-
nomie kan zorgen voor het scheppen van nieu-
we arbeidsplaatsen zonder in conflict te komen
met het legitieme streven van de ondernemer
zijn keuze van produktiemiddelen te optima-
liseren. Velen menen dat de keuze van meer
arbeid ten koste van arbeidsbesparende in-
vesteringen een inbreuk is op dat streven; som-
nhigen van hen menen zelfs de economische
wetenschap aan hun zijde le hebben. Dii artikel is
niet al/een een poging clii misverstand uit de
wereld te helpen, maar tracht wegen aan ie geven
waar/angs de economische wetenschap de
politicus zou kunnen helpen bij hei formuleren
van normen hij hei streven naar een arbeids-
intensiever produkiiesiruciuur.
Er bestaat op sommige gebieden een discrepantie tussen
de constructie van het theoretische bouwwerk van de eco-nomie zoals dat zich historisch heeft ontwikkeld enerzijds
en de theoretische steun waaraan de politicus van vandaag
behoefte heeft anderzijds. De keuze van onderwerpen en de
richting waarin de theorie wordt ontwikkeld, sluiten aan bij een maatschappijvisie en suggereren vaak in bepaalde con-
crete gevallen een ondersteuning daarvan; omgekeerd kan
een niet door de economische theorie in zijn actuele struc-
tuut bevredigde behoefte aan wetenschappelijke ondersteu-
ning ten onrechte een conflict suggereren tussen de weten-
schap als zodanig en de sociaal-economische politiek. Daar-
om zou er wel eens behoefte kunnen zijn aan een aanvulling
of correctie op die wetenschap in de vorm waarin zij met
name wordt voorgeschoteld aan degenen die wij morgen als
econoom de wereld in sturen.
Theorie en politiek
Ter adstructie wil ik hier ingaan op de betekenis en de
gebruikelijke toepassing van de produktiefunctie; m.a.w.,
het onderzoek naar de inzet van kapitaal en arbeid in de
samenleving. Ter illustratie drie citaten.
In een radio-uitzending werd onlangs door een vooraan-
staand politicus gesteld, dat in een zich herstellende eco-
nomie de neiging bestaat op grond van economische over
–
wegingen te investeren in arbeidsbesparende machines,
terwijl eigenlijk het scheppen van arbeidsplaatsen voorrang
verdient 1).
In de
New Scientisi
2) viel mijn oog op een artikel waarin
de auteur spreekt over een economisch determinisme waarin
de technologie wordt ontwikkeld en gekozen op basis van
economische condities. Een voorbeeld: de mechanisatiegraad is in de Britse Fordfabrieken lager dan in de Amerikaanse als
gevolg van verschillen in de relatieve kosten van arbeid en
machines in de twee landen plus een identiek streven de kos-
ten te minimaliseren.
In een betoog over de produktiefunctie merkt Prof.
Heertje op, dat het gedrag van de overheid kan neerkomen
op een inzet van meer arbeidskracht (of andere produktie-
middelen) dan technisch noodzakelijk is. De combinaties,
die zonder ingrijpen van de overheid efficiënt zouden zijn,
zijn dan voor de onderneming niet bereikbaar 3).
Het is geen nieuws, dat een produktiefunctie die gebaseerd
is op twee (groepen) produktiemiddelen geen basis kan vor-
men voor het bepalen van een voor ieder aanvaardbaar
optimaal pakket van produktiemiddelen met de kostprijs
voor de ondernemer als (enige) richting-gevende factor.
Voor de verhouding tussen kapitaal en arbeid is dat zonder
meer duidelijk. Maar ook de energiecrisis en het falen van
het prijsmechanisme voor het bereiken van een aanvaard-
bate uitputtingssnelheid van fossiele brandstoffen is een
voorbeeld waaruit blijkt hoe voorzichtig men moet zijn met
het hanteren van het begrip optimum als waarde-aandui-
ding, of men nu bewust of onbewust deze extrapolatie van
het objectief bestuderen naar het subjectief oordelen uit-
voert. De stijging van de energieprijzen die de laatste jaren is opgetreden, zal remmend werken op het energieverbruik
als zodanig en veranderde prijsverhoudingen tussen energie
en andere produktiemiddelen zullen leiden tot een minder
energie-intensieve samenstelling van het pakket produktie-
middelen dat wij aan onze industriële produktie ten grond-
slag leggen. De prijs heeft, als zij op juiste wijze de schaarste
van een goed reflecteert, uiteraard een zekere regulerende
invloed. Maar de kostprijs van een produkt, zoals die wordt
bepaald door de kosten van kapitaal, grondstoffen, arbeid
en energie die in de verschillende produktiefasen zijn benut,
kan in haar eentje niet de functie op zich nemen van regu-lering van de kapitaalmarkt, de werkgelegenheid, de inter-
nationale grondstoffensituatie en de spanningen in de ener-
giesector. Daarom vraagt in het algemeen gesproken de
spanning op één van deze gebieden om een ingreep die ver-
der gaat dan met behulp van het vrije krachtenspel op de
markt van vraag en aanbod kan worden bereikt; dit geldt
thans in het bijzonder voor de energiesector en dit ver-
klaart de opkomst van bijv. de energie-analyse als een zelf-
standig soort ingenieurswetenschap; alsof de economische
wetenschap op dit gebied ontoereikend zou zijn.
Ik zou zijn naam misschien niet moeten noémen omdat ik hem uit
het hoofd citeer; met alle reserves dus: het was Ed van Thijn.
Robin Roy, Myths about technological change,
New Scientisi,
6 meiji., blz. 281.
A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling,
Leiden, 1973, blz. 175.
756
‘•
—
–,.
:
Het optimum
s
Wij zullen ons in het vervplg van dit artikel vérder be±ig-
houden met één aspect van deze problematiek,’namelijk de
Hoeveel kost de
optimale vérhouding tussën kapitâalgoederen en arbeid,
waarover in de citaten sprake is. Een belangrijk punt in
dezen is het begrip
optimum,
dat zo gemakkelijk gehan-
teerd wordt en zo vaak de suggestie wekt van eenper de-
‘TerJI1ccsII1eicl?
finitie aanvaardbare doelstelling. Ook het gebruik
–
in
de vorige alinea
–
van het woord
juist
als bijvoegljk naam-
woord bij
prijs
is een onvergeeflijke slordigheid. Wat
op-
timaa1 is,
wordt vaak binnen de wetenschap uitgemaakt,
Iki
derlarids
(
Iiristeliik
\ erkge’crsscrhond
niet
met
de
vooropgezette
bedoeling een
streefdoel te
“(
W)
rekent in iijn blad
Dc ft’cïAg
t”
an 2
2
9juli
formuleren, maar vaak wel de suggestie van een streefdoel
ji.
uur dat de kosten
.uii
de werkloosheid dit jaar dicht
•
oproepend.
in
ik
buurt van de f. II)
ard. iullen liggen.
•
Côrrectiesop de gebreken die ook vooi
–
heteconomisch
–
lIet NC% komt aan uit bedrag (loor hij elkaar op
onderzoek aan het begrip optimum kleven gaan vaak aan
te tellende kosten van de werkgelegenheiitsiuiaatege-
dit probleem voorbij. in
ESB is
recentelijk in dit verband
cii,
iii’ sociale iiitkcniigen ,i.in werklo’cii
cii
de Lusten
gewezen op de correctie die Cyerten March hebben getracht
iil
(lt
jiiniite
Ioniiinaatrr-gel
(verl:igiiig
‘ouri
CCI1
aan te brengen door de introductie van wat zijmet eén wat
aatil,ul
premies).
1 cmi
dtrcIijkë berekcmuiii1
is
macro-
vreemd geconstrueerd woord
satisficing
hebben genoemd 4).
&-u
imomisch gezien
Loluli r.
Dat wordt duidelijL indien
Men zou daaraan kunnen toevoegen, dat
satis/ieing
eenirte-
we de vraag stellen:
%
oor wie gelden die kosten? Het
ressant begrip is wanimeer het gaat om het besclirijven van de W beantwoordt die vraag niet, maar uit zijn woord-
besluitvorming, maar dat daarnaast het begrip
oplimising
ken,e kan worden afgeleid dat met
Nederland
haar -volle
betekenis
behoudt.
Wanneer
het ‘er om gaat
wordt bedoeld.
een bepaalde duidelijk omschreven doelstelling’tè bereiken,
‘ik
–
we echter dat
wie”
uiitsplitsen blijkt dat
i
oorde
•
kan een optimalisdringsmodel een’belangrijke functie heb-
KOsten
opdr.uai&’mi-
dc
oserheid,
dc
wei kge’er,
dc
ben bij het bepalen en analyseren van de wegèn waarlangs
werknemer
cmi
d
hrl.i-tinghetakr. in het gesal
‘mii dc
men het doel kan bereiken. Met andere woorden, men kan
prciiiieverlaging den
cmi de sociale fondsen iiikomnsten.
satisficen zoveel men wil, maar wat de een satisfactie ‘biedt,
1 COiiOmisCh gezien mogen die kosten niet worden op-
behoeft voor de andër nog geen aanvaardbare doelstelling
geteld omdat wat voor de één een uitgave
is.
voor de
–
te zijn.
–
–
ander een inkonist is.
-ls
je toch de boekhondkundige
Dit leidt .tot twee voorlopige conclusies. Primo: optimali-
n&’ki’ïitsij,.e
van
liet
‘s( \
wilt
volgen.
nioeteii
de
satie blijft een belangrijke bezigheid; secundo: als bepaalde
irikuumiiste’n van’ de
werkloicii van de
miug.us
cmi worden
politieke doelstellingen het bereiken van een optimum in
gttret. De wurklu)oslucid blijkt dan niicts mlie ci
te
–
–
de weg staan en dus in strijd schijnen met het streven naar
kosten, kan zelfs geld opleveren als we rekening hou-
efficiency, dient -te worden nagegaan of het wel juist is’dat
uien niet de indirecte effecten.
,,optimum” als de meest wenseljke situatie te beschouwen.
Het NCW ‘nu er goed aan doen een eenvoudig
Getracht zâl worden aan te geven, langs welke weg een brug
lecrhmekje over macro-economie te bestuderen. Het
kan worden geslagen tussen de economische theorie en de
–
–
komt er dan achter dat de kosten van de werkloosheid
politiek-economische praktijk van het ogenblik op- het punt,
.
iiit’t
ccii
bonte verianicliiig uan uitgaven /ijn, in.iar de
dat ik in het voorgaande al noemde, nI. het hanieren van de
produktie
die
Neilem I.iiid
ilerft
door
liet
hra.ik
laten
-;
produktiefunctie.
–
.
..,
.
lmen
San
prodnk(ict
c
krachten
ii.
arbeid)- liet
is
.
–
.
.
.
O}1
iich ielf interess:mnt die kosten te berekent n, maar
–
De prouktiefunctie
‘–
–
–
–
,lfl
fli,,ci
dan wel gtred gebeuren.
–
De produktiefunctie zoals die in de meeste leerboeken.
–
–
vorkomt, relateert deioduktie aan de inzet van eenheden
–
kapitaalgoederen
K
‘en arbeid
A:
P=f(K,A)
..
•
(1)
..
.•
–
.
.
‘
t
‘
Wij bepérken ons hier tot de. vorm, waaraan de namen
–
–
•
van Cobb én Douglas zijn verbonden-:
a
–
tg h
=
–
–
(3)
•
–
–
P
K
A
(2)
•.
-.
–
–
waarin:•
–
•
S
•
–
a
de kosten per eenheid arbeid;
–
–
Er zijn ettelijke varianten
op
deze functie, maar aangezien
k
=
de kosten per eenheid kapitaalgoederen.
–
het hier gaat om’het principe van de zaak laten wij die buiten
beschouwing. Wel
is
het goed erop te wijzen dat het verschil
Het
is
nu van belang dat men zich afvraagt, welke vêran-.
•
maakt of deze formulering wordt gehanteerd voor de situatie
deringen het beeld ondergaat als men de ‘raakljn ‘niet cdn-
per bedrijf of voor dé samenleving als geheel. In het laatste
strueert ‘ioals zij ligt Vanuit het standpunt van de onder-
–
geval heeft men te doen met een aggregaat van punten die
nerner, maar geredeneerd vanuit de samenleving. Hèt stand- ‘ondernemers
door de individuele
zijn gekozen ‘op’
micro-
pu
m
nt van.de
ondernemer-
is
van belang odat
zijn
prijs voor economische produktiec’urven.
Op
deze laatste richten wij.
–
-K
en A
n de’ praktijk de relevante factoren zijn. Warçteer’
hie
a’âim’dacht.
Zoâls –
bekend ‘geeft’t(2) de:tchnische-
–
relatie voor de combinaties van eenheden kâpitaal’en ar
–
ten “gebeuren, ,,optimaliseert” de theorie
—
—
terht’
mee
–
–
beid waarmee een bepaalde produktie kan worden gereali-
–
–
–
•
–
–
seerd (fig.
1,
blz.
7,58).
Het optimum (vanuit ondernemers-,
–
–
•
–
–
–
•
–
standpunt; doel: kostenminimalisering) wordt gevonden door
–
,
.
–
•
–
–
–
–
constructie van een raaklijn die met de abcis- een hoek h
,
4)
Zie hierover
J.
Heijnsdijk, Het dilemma van de economische
maakt zodanig dat:
‘
–
–
–
–
wëtenschap
ESB.
26
meijl.,
blz. 505.
–
•
–
–
ESB
11-8-1976
•
•
• –
,
–
– –
•
–
.’
–
–
–
757
.
–
•
—
Figuur 1
Figuur 2
A
met degeen die in feite de beslissing neemt. Voor de samen-
leving is het echter relevant de situatie te beschrijven zoals
die eruit zou zien wanneer geoptimaliseerd zou worden re-
kening houdend met de kosten van
afgestoten arbeidskracht
voor de gemeenschap. Dit is geïllustreerd in figuur 2.
De ondernemer trekt de raaklijn zodat
tg h
1
=
In dit punt is de besparing bij afstoten van een eenheid
arbeid gelijk aan de extra kosten voor kapitaalgoederen.
Voor de samenleving als geheel echter brengt een vrijge-
komen eenheid arbeid niet een besparing mee die gelijk is
aan a, omdat ook de niet meer werkende arbeider een inko-
men geniet. Dit verschil wordt nog geaccentueerd door het
feit, dat de werkgever naast het uitbetaalde loon of salaris
ook nog het werkgeversaandeel in de sociale lasten bespaart.
We moeten dus a vervangen door a’, te berekenen als de
werkgeverslasten
verminderd
met de uitkering aan de niet-
werkende eenheden arbeid. Het gevolg is, dat men met
een veel lagere waarde (a’ i.p.v. a) moet werken, wanneer
men een optimale combinatie van K en A zou willen bere-
kenen vanuit het standpunt van de samenleving. Aangezien
a’ waarschijnlijk aanmerkelijk kleiner is dan a betekent deze
verschuiving een veel hogere arbeidsintensiviteit als opti-
mum dan wat op basis van de optimalisatie vanuit onderne-mersstandpunt verwacht kan worden.
Dit betekent, dat de besparing die voortvloeit uit de ver-
vanging van arbeid door kapitaal of, algemener, de keuze
ten gunste van een weinig arbeidsintensieve produktiestruc-
tuur, voor een deel door de samenleving wordt betaald.
Men kan deze conclusie gemakkelijk kwantificeren. In
de constructie van de raakljn naar het ondernemersopti-
mum (situatie 1) is tg h
1
= , voor het samenlevingsop-
k
timum (situatie 2) is tg h
2
= a.
k
Nu is a’, zoals wij hierboven zagen, het bedrag waarmee
de werkgever rekent, dus salaris plus werkgeversaandeel in
de sociale lasten,
verminderd
met de uitkering die de
samenleving betaalt. Wiskundig gesproken komt deze con-
structie dus overeen met de toestand in een systeem waarin
de overheid aan ieder een minimumloon betaalt – een soort sociale infrastructuur – en de ondernemer de marge bijpast.
Theoretisch is dan het gedrag van de ondernemer die zijn
K/A-verhouding optimaliseert gelijk aan de constructie
van het optimum in de hier gepresenteerde berekening.voor
situatie 2.
Men kan nu voor beide gevallen het aantal eenheden ar-
beid berekenen die worden ingezet in de optimale situatie:
A
1
voor het ondernemersoptimum, A, voor het optimum
vanuit het gezichtspunt van de gemeenschap. Het onderling
verband wordt gegeven door de vergelijking:
A
2
=()a7. A
1
Het is uiteraard mogelijk de onderlinge relaties tussen K,
A, a, a’, a en j3 verder uit te werken, maar dat valt buiten
het kader van dit artikel.
Aangezien de vorm tussen haakjes, , , steeds groter
wordt, betekent de sociale ontwikkeling een groeiende dis-
crepantie tussen de bezetting die uit ondernemersoogpunt
optimaal is en de bezetting die voor de samenleving als
geheel tot de laagste totale kosten leidt.
Wat per onderneming geldt, geldt mutatis mutandis voor
de totale produktie. Men zou dan ook kunnen trachten een
vergelijkbare berekening te maken aan de hand van een
macro-economische Cobb-Douglas-functie. Een derge-
lijke uitwerking is zeker interessant, ook met betrekking
tot de groeimodellen waarin de technologische ontwikkeling
een rol speelt. Anderzijds moet men uiteraard rekening
houden met het feit dat de verdeling van de produktiemid-
delen over K en A slechts één facet is van een complex ge-
heel, maar juist omdat er in de literatuur – en vooral in de
leerboeken – zoveel aandacht aan wordt besteed is een aan-
vulling of correctie in de zin van het bovenstaande misschien
zinvol. Deze bestaat in de constatering, dat het mogelijk is theoretisch een optimum situatie te beschrijven waarbij de totale produktiekosten minimaal worden als men rekening
houdt met de lasten die de gemeenschap draagt bij het vrij
komen van arbeidskracht. Dit optimum ligt dan bij een
hoger aantal eenheden arbeid en een lager aantal eenheden
kapitaalgoederen dan het optimum dat de ondernemer be-
rekent op grond van de kosten van kapitaalgoederen en
zijn
kosten per eenheid arbeidskracht.
758
Men kan, zoals zo vaak het geval is als men een theorie
overbrengt naar de praktijk, met deze redenering twee kan-
ten op. Men kan zeggen dat de ondernemer positie 1 prefe-
reert boven positie 2 op de produktiefunctie, maar dat het voordeel door de gemeenschap wordt gedragen; men kan
ook de voorkeur van die gemeenschap voor positie 2 verta-
len in een claim van het bedrijf op een vergoeding voor het
aan het werk houden van meer dan
A
l
arbeiders. De over-
heid kan die claim inlossen zonder zich veel gelegen te laten
liggen aan de kritiek dat dergelijke ,,subsidies” een inbreuk
zijn op het streven naar een efficiënte produktie. Met het
hanteren van een theoretisch resultaat ter ondersteuning
van dergelijke redeneringen moet men natuurlijk wel de
nodige voorzichtigheid betrachten.
Conclusie
Met deze laatste opmerking zijn de conclusies al ingeleid:
men moet bij het maken van dergelijke berekeningen altijd
erg voorzichtig zijn wanneer men conclusies gaat trekken.
Een ander punt op de produktiefunctie ten doop houden als optimum dan het punt dat tot nu toe die naam droeg, houdt
geen waarde-oordeel in, of liever: het waarde-oordeel ligt
niet op het terrein van de econoom als dienaar van de poli-
ticus. Toch wijst de mogelijkheid van het waarderen van het
optimum als mogelijk streefdoel wel consequenties. Het is,
voor mij althans, duidelijk dat we het ,,oude” optimum
te gemakkelijk een positieve waardering hebben gegeven,
getuige de vele plaatsen in de literatuur waar afwijken van
dat optimum als een inbreuk op de ideale situatie wordt
afgeschilderd. De citaten aan het begin van dit artikel illustre-
ren dit.
Een tweede conclusie is de volgende. Als men zich af-
vraagt hoe ver men mag gaan met het streven, arbeids-
plaatsen te scheppen of te behouden, dan geeft de hier ge-
presenteerde berekening een mogelijkheid tot kwantificering.
Immers, het overbruggen van de afstand tussen A
l
en A
2
levert een voordeel op voor de samenleving. Men denkt
soms dat door afwijken van het ondernemersoptimum
de positie van de ondernemer geschaadt wordt, maar in een
verstandig geleide samenleving is het omgekeerde waar:
het feit dat er totaal lagere kosten gemaakt worden voor
de gehele produktie opent de mogelijkheid de ondernemer
daarvan te laten meeprofiteren door lastenverlaging of
anderszins.
Concreet: als een bedrijf raakpunt 2 kiest in plaats van
raakpunt 1, dan staat tegenover een hogere kostenpost voor
arbeidskosten voor de ondernemer een çoncrete besparing
aan de kant van de gemeenschap, naast de besparing aan
kosten voor kapitaalgoederen bij de ondernemer. Dit geeft
de overheid een concrete marge om de hogere lasten van
het bedrijf te compenseren. De hier gegeven beschouwingen
zouden mijns inziens ertoe moeten bijdragen de ongunstige
klank van de term
subsidie
in dit verband weg te nemen. De
berekening van de marge zou een mogelijkheid kunnen bie-
den een norm te definiëren voor deze subsidie en misschien
zelfs voor de keuze van de bedrijven die daarvoor in aan-merking zouden kunnen komen. Deze kwantitatieve norm
zou zo een bijdrage van de econoom kunnen zijn in het kader
van pogingen om tot een aanvaardbare selectieve investe-
ringspolitiek te komen.
Ook op langere termijn gezien, zijn er voorlopig con-
clusies te trekken. Bij groeimodellen, die afgeleid zijn uit
de Cobb-Douglas-functie ziet men hoe de technische voor-
uitgang door middel van arbeidsbesparende machines ar-beidskracht vrij maakt die vervolgens door de groei weer
wordt opgevangen. Het doorvoeren van het verlengstuk
aan de produktiefunctie dat hier werd beschreven zou ook
op dat punt tot interessante inzichten kunnen leiden. Hier
lijkt een mogelijkheid aanwezig om voor het sturen van de
groei en voor het realiseren van een selectieve groei kwanti-
tatieve maatstaven te scheppen.
Ik wil het voorlopig bij deze vage conclusies laten, in de
hoop dat verdere discussie en aanvullende berekeningen –
ook van anderen – tot precisering van de hier gevolgde
redenering en haar consequenties aanleiding zullen geven.
A. A. de Boer
In zijn artikel ,,Ontwikkelingssamen-
werking in de komende jaren” in
ESB
van 30junijl. komt Prof. Dr. F. van Dam
op grond van een analyse van de ver-
anderingen in de relatie tussen arme en
rijke landen tot een aantal stellingen,
waarvan ik de volgende graag van enige
kanttekeningen zou willen voorzien.
a. Gezien de noodzaak van onder-
handelingen per vraagstuk, verliezen
generale discussies, zoals over de
,,nieuwe internationale economische
orde”, hun betekenis en kunnen beter
achterwege blijven. Deze discussies
hebben bovendien een probleemver-
huIlend effect, omdat de concrete vraag-
stukken op de achtergrond raken en om-
dat het overleg in kaders plaatsvindt,
gebaseerd op het principe ,,one country-
one vote”, een beginsel dat niet meer
bruikbaar is omdat door de massale toe-treding tot de VN van de ontwikkelings-
landen – waaronder vele ministaten –
de samenstelling van de VN niet meer
de internationale machtsverhoudingen
wee rgeeft.
b. Wat betreft de samenstelling van de
groep deelnemende landen, dient in de
internationale besluitvorming de voor
een bepaald deelonderwerp (bijv. de
voedselproblematiek, de problematiek
tav. afzonderlijke grondstoffen en de
energieproblematiek) geldende machts-
verhouding tot uiting te komen.
In het licht van het bovenstaande
zijn UNCTAD en andere VN-organisa-
ties ongeschikt voor het voeren van
concrete onderhandelingen en kunnen
beter worden opgeheven.
Indien de trend tot onduidelijkheid
en politieke ondoorzichtigheid m.b.t. de
competentie van de minister van ont-
wikkelingssamenwerking, die ten aan-
zien van het beleid met – dat wat Van
Dam noemt – de groep tussenlanden,
steeds minder in te brengen heeft, toe-
neemt, is het de vraag of er nog voldoen-de overblijft vooreen zodanige ministers-
functie.
Ad a.
Evenmin als de discussies over
de
nationale
economische orde in
Nederland en andere landen ooit een
beletsel hebben gevormd voor het be-
reiken van overeenstemming over con-
crete problemen, vormt de discussie
over
een
(en niet
de,
omdat er nog zo-
veel dient te worden uitgewerkt) nieuwe
ESb
In gezonden
Ontwikkelingssamenwerking
in de komende jaren
DRS. H. H. J. LABOHM
ESB 11-8-1976
759
internationale
economische orde een
hinderpaal om internationaal tot over-
eenstemming te komen.
De discussies die bijv. bij ons naar
aanleiding van
Konvergenhie en evolu-
Iie
of
Stelsels Ier sprake
zijn gevoerd,
hebben niet verhinderd dat politieke
partijen en/of sociale partners elkaar
ten aanzien van concrete vraagstukken
hebben weten te vinden. Ook interna-
tionaal moet dit mogelijk zijn, mits de
politieke wil daartoe aanwezig is.
Voor het geval men mij zou willen
tegenwerpen dat deze politieke wil
nadelig wordt beïnvloed door de wens
van de ontwikkelingslanden de discussie
te ideologiseren, zou ik willen stellen
dat de afkeuring van een dergelijke
ideologisering toch eerder als voor-
wendsel dient, om een dieper liggende
onwil, om de ontwikkelingslanden tege-
moet te komen, te verbloemen, dan als
een oprecht argument. Overigens is bij
mijn weten dit argument nog slechts
sporadisch door het Westen in de
Noord/Zuid-dialoog gehanteerd. Vergelijkt men de discussie over een
nieuwe internationale economische orde
met die over fundamentele zaken, zoals
die in het verleden door bijv. politieke
partijen en de vakbeweging zijn ge-
voerd, dan kan men nauwelijks tot een
andere conclusie komen dan dat derge-
lijke discussies per saldo een gunstig effect hebben gehad. Zij verschaffen
helderheid tav. de uiteindelijke doel-
stellingen die men nastreeft en hun
onderlinge relatie (het tegendeel derhalve
van een verhulling van problemen),
voorts kunnen zij een belangrijke bij-
drage leveren aan de bevordering van de
cohesie van de groep die een gelijkwaar
–
diger positie wenst te veroveren en ten
slotte kunnen zij een bron van inspiratie
vormen voor het tot stand brengen van
struct urele maatschappelijke verande-
ringen.
Bekijkt men bovendien het document
waarin de internationale consensus ten
aanzien van de schetsmatige inhoud van
een nieuwe internationale economische
orde is belichaamd (de slotresolutie van
de 7e speciale zitting van de Algemene
Vergadering van de VN (september
1975)), dan kan men vaststellen dat dit
een opsomming bevat van een aantal
concrete vraagstukken die nader dienen
te worden geregeld, hetgeen allesbehalve
probleemverhullend kan worden ge-
noemd.
Indien men niet beter zou weten, zou
men uit het artikel van Van Dam de
indruk krijgen dat hij behoort tot
degenen die een ,,verdeel en heers”-
politiek t.a.v. de derde wereld voorstaan
en die er bewust op uit zijn de cohesie
van de zogenoemde ,,Groep van 77″ te
doorbreken door een
–
verbrokkelde
aanpak van een aantal elementen van een
nieuwe internationale economische
orde. Alhoewel niet kan worden ont-
kend dat er binnen deze groep vele ver-
schillen van inzicht en belangentegen-
stellingen bestaan, lijkt het bepleiten
van een westerse opstelling die in feite
inspeelt op een desintegratie van deze
Groep, toch strijdig met de fundamentele
oriëntatie van het Nederlandse ont-
wi kkelingssamenwerkingsbeleid.
Ad b.
Het kan niet worden ontkend
dat internationale besluitvorming kan
worden bevorderd door in de samenstel-
ling van de aan deze besluitvorming
deelnemende landen de machtsverhou-
dingen voor het betrokken deelonder-
werp tot uitdrukking te brengen. Van
Dam noemt in dit verband bijv. de
C1ES-formule. Dat een dergelijk
,,machts”denken erg onnederlands is,
behoeft in het licht van de Nederlandse
irritatie over het beperkte topoverleg
van Rambouillet en (onlangs) Porto
Rico, waaraan niet door Nederland werd
deelgenomen, geen betoog. Dat behoeft
echter op zich nog geen diskwalificatie
van een zodanig denken in te houden. Be-
denkelijker is echter dat Van Dam hier
op het internationale vlak een figuur be-
pleit, die in de nationale verhoudingen
sinds geruime tijd is verworpen (het kies-
recht is bijv. niet uitsluitend meer voor-
behouden aan de ,,machtigen”, te weten
aan hen die belasting betalen).
Zeer illustratief in dit verband is ook
de emotie die tot uitdrukking komt
in de vaak gehoorde klacht ,,over ons,
maar zonder ons” van groepen die de
weerslag van bepaalde besluiten onder-
vinden, zonder evenwel bij de besluit-
vorming betrokken te zijn geweest.
Een fundamenteel bezwaar tegen de
door Van Dam voorgestane benadering
is dan ook dat de groep van belang-
hebbenden bij bepaalde besluitvorming
niet identiek is aan die van de ,,macht-
hebbers”. In een wereld die door toe-
nemende interdependentie wordt geken-
merkt, lijkt exclusieve besluitvorming
door machthebbers met uitsluiting van
andere belanghebbenden, niet de meest
ideale figuur om tot een harmonische
internationale samenwerking te komen.
Adc. Het is niet duidelijk of Van Dam
de UNCTAD (en andere VN-organisa-
ties) zonder meer wil opheffen ofuitslui-
tend als forum voor het voeren van con-
crete onderhandelingen. ik ga er hierech-
ter van uit dat het eerste het geval is. Ook
hier kan men zich niet aan de indruk ont-
trekken dat Van Dam zich als voor-
vechter van een westerse ,,verdeel en heers”-politiek t.a.v. de derde wereld
ontpopt. Immers, meer dan enig ander
orgaan van de VN heeft UNCTAD ge-
werkt aan het collectief vertrouwen op
eigen kracht (,,collective self-reliance”)
van de ontwikkelingslanden, in
UNCTAD is een nieuwe oriëntatie van
de ontwikkelingssamenwerkingsproble-
matiek belichaamd, namelijk die van:
,,trade not aid”. Als zodanig hebben
de activiteiten van deze Organisatie de
aandacht gevestigd op internationale
structuren en mechanismen die de nei-
ging hebben ongelijkheden tussen de
arme en rijke landen te bestendigen
of te versterken en bood de UNCTAD
een forum aan de ontwikkelingslanden
om op basis van gedegen secretariaats-
rapporten hun standpunten en wensen
aan de orde te stellen.
Nog onlangs heeft UNCTAD een
aantal opmerkelijke voorstellen gedaan
voor de aanpak van het grondstoffen-
vraagstuk. De nadere bespreking en
mogelijke uitwerking van deze voor-
stellen zal binnenkort per afzonderlijke
grondstof in UNCTAD-kader plaats-
vinden. Pas dan zal blijken ofUNCTAD
als onderhandelingsforum ongeschikt is.
Zelfs als dit het geval zou zijn, dan doet
zulks m.i. toch op grond van de andere
overwegingen die in het voorgaande
zijn genoemd, geen afbreuk aan de
wenselij kheid van voortbestaan van
deze Organisatie.
Ad cl.
Soms wordt wel eens beweerd
dat het Nederlandse staatsbestel nooit
had kunnen uitgroeien tot wat het uitein-
delijk is geworden, indien de wens tot
duidelijkheid en politieke doorzichtig-
heid hierbij een prominente plaats had-
den ingenomen. Maar afgezien daarvan:
kan men in alle redelijkheid stellen dat
de minister voor ontwikkelingssamen-
werking t.a.v. het beleid met de groep tussenlanden steeds minder heeft in te
brengen? Ik dacht het niet. Traditioneel
heeft de competentie van de minister
voor ontwikkelingssamenwerking zich
beperkt tot hulpverlening. Meer dan
zijn voorgangers, heeft de huidige be-
windsman, geheel in de lijn van de ver-
anderingen in het denken over de ont-
wikke lingssa men werki ngs problematiek
zoals deze ook in UNCTAD tot uiting
komen, de aandacht gevestigd op de
structurele aspecten van het ontwik-
kelingsvraagstuk.
In dit verband heeft hij o.m. gesteld 1):
,,Ik ben van plan de ontwikkelingshulp als
op zich zelf niet zo belangrijk te beschouwen.
Hulpverlening corrigeert uitkomsten van
processen en het gaat erom dat je produktie-
structuren en anderen Structuren die de
processen richting geven, probeert te be-
invloeden. Hulpverlening pakt nooit de
oorzaken van de onderontwikkeling aan.
Dit kan alleen maar door een handelspolitiek,
een investeringsbeleid, een onderwijsbeleid,
een werkgelegenheidsbeleid – al die com-
partimenten van economische politiek die te
maken hebben met de economische structuren
van de internationale samenleving. . . Ik vind
daarom ook eigenlijk dat het beleid dat van-
uit economische zaken of vanuit landbouw
wordt gevoerd, relevanter is voor de toekomst
van de derde wereld dan het beleid dat ik
hier voer vanuit mijn departement voor
ontwikkelingssamenwerking. . . We moeten
toe naar een situatie waarin op landbouw, op
financiën, op economische zaken een zo goed
beleid gevoerd wordt – goed in de zin van:
met een sterke ontwikkelingsdimensie – dat
er geen aparte minister meer voor nodig is.
Net zoals ik vind dat er over twintig, vijfen-
1) Haagse Posi, 22
september 1973.
760
Bedrijfseconom ie
Produktbeslissingen (11)
Het assortimentsprobleem, formulering en kritiek
DRS. W. G. Nu KAMP
DR. P. S. H. LEEFLANG
1. Inleiding
In een voorgaand artikel hebben wij
in het kader van produktbeslissingen
aandacht besteed aan beslissingen
m.b.t. het toevoegen van nieuwe pro-
dukten aan het assortiment en het eli-
mineren van produkten uit het assorti-
ment 1). In dit artikel zullen wij het
vraagstuk van de assortimentssamen-
stelling geïntegreerd behandelen. In na-
volging van Monroe, Sunder, Weils en
Zoltners zullen wij het assortiments-
probleem specificeren met behulp van
de methode van de geheeltallige 0-1-
programmering, een methode die be-
hoort tot de verzameling wiskundige
programmeringsmethoden 2). Deze methoden hebben tot doel zodanige
waarden van variabelen te bepalen, dat
een doelstellingsfunctie – d.i. het ver-
band tussen die variabelen en een doel-
stelling – wordt geoptimeerd waarbij
met een aantal beperkingen rekening wordt gehouden. De methode van de
geheeltallige 0-1-programmering onder-
scheidt zich van de overige wiskundige
programmeringsmethoden door het feit
dat de betrokken variabelen slechts
twee waarden kunnen aannemen, te
weten 0 en 1. Op grond van deze eigen-
schap lijkt deze methode geschikt om
het assortimentsprobleem te specifi-
ceren. Een en ander kunnen wij als
volgt verduidelijken.
Veronderstel dat een Organisatie
O
een moment t m verschillende produk-
ten in haar assortiment
kan
voeren.
Deze verzameling van
potentiële
pro-
dukten geven wij weer d.m.v. de
vector a
r
a
1
=
X11,X2..
….
.X ……X
1
(1.1)
Wanneer de betreffende Organisatie
het produkt X
i
, op het moment t in haar
assortiment voert, dan krijgt deze varia-
bele de waarde 1; wanneer dat niet het
geval is dan is X
1
= 0. Als bijvoorbeeld
op het moment t het potentiële assorti-
ment gevormd wordt door de produkten
X
1
tfm X
5
en de produkten X
1
,
X
3
, X
4
worden in het assortiment gevoerd,
dan wordt (1.1):
a , = {1
1
0
1
1,1,0}
(1.2)
Het probleem om tot een optimale
samenstelling van het assortiment te
komen kunnen wij zowel statisch als
dynamisch formuleren. Bij een statische
formulering en de daarbij behorende
optimale samenstelling van het assorti-
ment, wordt het assortiment op een be-
paald tijdstip vastgesteld. Als wij daar-
entegen het probleem dynamisch for-
muleren, wordt er rekening gehouden
met het feit dat het assortiment in de
loop van de tijd van samenstelling kan
veranderen. Beide formuleringen zullen
in paragraaf 2 aan de orde komen, waar
–
bij wij gebruik zullen maken van de
methode van de geheeltallige 0-1-
programmering. In paragraaf 3 zullen
wij enige bezwaren tegen deze methode
formuleren. Aan een van deze bezwaren
komen wij in paragraaf 4 tegemoet door
een aanzet te geven tot de ontwikkeling
van een evolutionair model t.b.v. nieuw-
produktbeslissingen.
W. G. Nijkamp en P. S. H. Leeflang,
Produktbeslissingen (1). Enkele begrippen,
ESB, 7
juli ji., blz.
652-656.
K. B.
Monroe, S. Sunders,
W. A.
Welis,
A. A.
Zoltners, A multi period integer
programniing approach to the product mi.v
prohiem,
Columbia University, Research
Paper, no.
67,
augustus
1967.
twintig jaar ook geen minister voor milieu-
zaken meer zou moeten zijn… Voor mij is
het beïnvloeden van het totale Nederlandse
overheidsbeleid natuurlijk ook al belangrijker
dan een paar tientallen miljoenen extra
ontwikkelingshulp. Hulpverlening kan dat
totale beleid, met zijn consequenties voor
de derde wereld alleen maar versterken, maar nooit daarvoor in de plaats treden.
Daarom moet je ook in termen van verant-
woordelijkheid spreken over de effecten die
je nationale beleid heeft op de derde wereld”.
Hieruit mag men afleiden dat de
huidige bewindsman zich bewust was
van de ministeriële competentieproble-
men die bij deze nieuwe oriëntatie zou-
den rijzen. Maar evenmin als een
minister voor het milieubeleid bijv. op
grond van het feit dat het industriebeleid
een milieudimensie heeft, de competen-
tie voor dit beleid voor zich kan op-
eisen, kan een minister voor ontwik-
kelingssamenwerking zulks voor land-
bouw, financiën of economische zaken
doen, alhoewel ten aanzien van deel-
aspecten natuurlijk wel verschuivingen
denkbaar zijn. Dat neemt niet weg dat
de bewaking en bewustwording van deze
dimensie op het hoogste niveau van
nationale besluitvorming, zeker nu het structurele aspect van de relatie tussen
ontwikkelde en ontwikkelingslanden de
laatste tijd zozeer op de voorgrond is
getreden, onverminderd noodzakelijk is.
Het alternatief is opheffing van de
ministersfunctie voor ontwikkelings-
samenwerking en het onderbrengen van
de met deze functie samenhangende ver-
antwoordelijkheden bij de minister van
buitenlandse zaken. Deze zal uit hoofde van zijn functie en gegeven de prioriteit
die het Nederlandse buitenlandse beleid
traditioneel hecht aan het zoveel moge-
lijk inhoud geven aan het EG-beleid,
moeilijker aan de verleiding weerstand
kunnen bieden het Nederlandse ontwik-
kelingssamenwerkingsbeleid aldaar in
te brengen. Gegeven de wetmatigheden
waaraan de besluitvorming van deze
Organisatie gedurende de laatste jaren
onderworpen lijkt, zal zulks op dit mo-
ment niet anders dan een uiterst mini-
malistisch standpunt kunnen opleveren.
En dat zou heel erg jammer zijn!
Samenvattend zou ik willen stellen
dat Van Dams badwater in deze hete
zomer in meer dan een opzicht veel ver-
koeling biedt, maar er zitten toch te veel
kinderen in om het zo maar te kunnen
weggooien.
H. H. J. Labohm
(Discussie gesloten, redactie)
ESB 11-8-1976
761
2. Formulering van het assortiments
–
Tabel 1. Mogelijke combinaties van produkten in het assortiment
probleem
–
Ten behoeve van de formulering van
het assortimentsprobleem met behulp
van de methode van de geheeltallige 0-1-
programmering introduceren wij de
volgende notatie (i = 1…..m).
Z.
=
de winst voor produkt i;
Waarde X
Waarde X,
Waarde restrictie Omschrijving
0
1
produkt 1 in assortiment
o
1 1
produkt 2 in assortiment
o
0
0
produkt i
en
produkt 2
,tiel
in assortiment
1
2
produkt i
en
produkt 2
vel
in assortiment
X.
=
1: het produkt is opgenomen in het
assortiment;
X.= 0: als dat niet het geval
is.
Wanneer winstmaximering als doel-
stelling wordt gehanteerd, kunnen wij
het assortimentsprobleem statisch for-
muleren als:
Maximeer
ly
X. Z.
(2.1)
onder de restricties:
X=Oofl
i1…..
m
(2.2)
rn
a..
X.
b.
j
=
1…..k
(2.3)
i=ltJ
t
J
In het kader van dit artikel zullen wij
niet nader ingaan op aard en inhoud van
de k beperkende voorwaarden (2.3). Wel
willen wij opmerken dat zogenaamde
beleidsrestricties kunnen worden gefor-
muleerd door aan de coëfficiënten a
j
en bspecifieke waarden toe te kennen.
In deze verbijzondering van de algemene
vorm van de lineaire restricties (2.3)
dienen de coëfficinten aij de waarden
0, +1 of -1 en de coëfficiënt bj de
waarden 0 of +1 aan te nemen. Wij zul-
len dit met een voorbeeld verduidelijken.
Stel dat de produkten 1 en 2 niet beide
tegelijk in het assortiment mogen wor-
den opgenomen. Deze beleidsrestrictie
is te formuleren als:
lX
1
+1X
2
~ 1
(2.4)
De variabelen X, en X
2
kunnen twee
waarden, 0 of 1, aannemen. De vier
mogelijke combinaties zijn weergegeven
in tabel 1. Aangezien de waarde van
de restrictie niet groter mag zijn dan 1,
voldoet de laatste combinatie niet aan de
beleidsrestrictie.
Door het assortimentsprobleem sta-
tisch te specificeren, houdt men geen rekening met mogelijk gewenste ver
–
anderingen van het assortiment in de
toekomst. Zoals wij in ons voorgaande
artikel reeds opmerkten, zullen deze
veranderingen nodig zijn, wil men zich
instellen op wijzigende verlangens van
consumenten. Wij zouden dit probleem
in principe kunnen oplossen door suc-
cessievelijk voor elke periode het assor-
timentsprobleem statisch te formuleren
en op te lossen. Een bezwaar van deze
aanpak is evenwel dat de samenstelling
van het optimale assortiment schoks-
gewijs tot stand komt en dat men geen
rekening houdt met een evenwichtige,
geleidelijke opbouw en zo nodig afbouw
van het gehele assortiment (vgl. bijv.
vooronderstelling 6 hierna).
Een dynamische specificatie van het
assortimentsprobleem stelt ons daartoe
wel in staat. Met behulp van deze spe-
cificatie zijn de volgende vragen te be-
antwoorden.
• Welke produkten moeten worden
toegevoegd c.q. afgevoerd?
• Op welk moment dient dat te ge-
beuren?
Voor de beantwoording van deze vra-
gen zullen wij, in navolging van Monroe
e.a. de volgende vooronderstellingen
maken.
De Organisatie hanteert een plan-
periode van T perioden.
De Organisatie heeft als doelstelling
het maximeren van de contante waar-
de van de winst (CW); zij hanteert
daarbij een constante discontovoet k.
De Organisatie voert in de huidige
periode (t
=
1) n produkten in haar
assortiment. Wij zullen deze produk-
ten de ,,00rspronkelijke produkten”
noemen. Gedurende elke periode
t
in
de planperiode kunnen deze produk-
ten uit het assortiment worden afge-
voerd.
In de huidige periode zijn p nieuwe
produkten voor introductie beschik-
baar. Gedurende elke periode
t
in de
planperiode kunnen deze produkten
worden geïntroduceerd.
Introductie en eliminatie vinden plaats
aan het begin van een periode.
Produkten die gedurende de plan-
periode zijn geïntroduceerd kunnen
in die periode niet worden geëlimi-
neerd en produkten die gedurende
de planperiode zijn geëlimineerd kun-
nen in die periode niet opnieuw wor-
den geïntroduceerd.
Naast deze vooronderstellingen han-
teren Monroe e.a. nog vooronderstellin-
gen die het mogelijk maken rekening
te houden met
interacties
tussen produk-
ten. Ten slotte geven zij aan, dat het
mogelijk is rekening te houden met
onzekerheid.
In het kader van dit artikel
zullen wij deze aspecten buiten be-
schouwing laten.
Ten behoeve van de specificatie met
behulp van de methode van de geheel-
tallige 0-1-programmering introduceren
wij de volgende notatie (i
=
1 …..n,
n+l…..n+p).
Z.
=
de geschatte winst voor produkt i
in periode
t
W.
=
1 als het ,,00rspronkelijke pro-
dukt” i (index i) wordt afgevoerd
in periode
t;
=
0 als dat niet het geval is;
X
it
= 1 als het nieuwe produkt i (index
n + i) wordt geïntroduceerd in
periode
t;
X
0 als dat niet het geval is.
De contante waarde van de winst is
opgebouwd uit:
de contante waarde van de winst van
de nieuwe produkten, CW(a);
de contante waarde van de winst van
de ,,00rspronkeljke produkten”.
Ada.
Introductie van nieuwe produk-
ten in periode s (s = 1, …T) leidt tot
winsten in de perioden
t
=
s, …T. De
contante waarde van de winst van de
nieuwe produkten kunnen wij dan for-
muleren als:
n + p T
CW(a)
ly X.x
i
–
= it+l 1=1
ti
(2.5)
F T
/
s—1
1
xH_)
z
1
is] s=
t
Ad b.
Zonder rekening te houden met
het afvoeren van oorspronkelijke pro-
dukten, kunnen wij de contante waarde
van de winst van deze produkten formu-
leren als:
CW(b1)
1(+Y
‘z15
(2.6)
In (2.6) is geen rekening gehouden
met het feit dat produkten in periode s
uit het assortiment kunnen zijn afge-
voerd. De contante waarde van de
winst die men in de periode na s derft,
moet dus van (2.6) worden afgetrokken
om de contante waarde van de winst
van de ,,00rspronkelijke produkten”
te bepalen. Men derft:
n T
CW(b
2
)=
1W
1
x
(2.7)
1 T/
\s—I
I
1
x
I.5(ï1)
Z-
1
s
-‘
Combinatie van (2.5), (2.6) en (2.7)
geeft dan de doelstellingsfunctie:
CW(a) + CW(b
1
)
–
CW(b
2
)
(2.8)
762
Evenals dat het geval was met de
statische formulering van het assorti-
mentsprobleem kunnen wij de restricties
onderscheiden in die, welke inherent
zijn aan het geheeltalligø-1-karaktervan
de variabelen (vgl. (2.2)) en die, waar-
voor dat niet geldt (vgl. (2.3)). Met be-
trekking tot de 0-1-variabelen X
1
, en W,
•
gelden de restricties:
X
I
, =Oofl,voorin+l,… n+p
ent = 1, …T
(2.9)
W,
1
=0ofl,voori=l,… n
ent= 1, …T
(2.10)
Aangezien een nieuw produkt maar
één keer gedurende de planperiode kan
worden geïntroduceerd en een ,,00r
–
spronkelijk produkt” maar één keer kan
worden geëlimineerd, moet bovendien
gelden:
T
ly
X. ~ 1, voor i
=
n + 1,
1=l
‘
n+ p
1, voor i
=
1,
…
n
(2.12)
Op de technische en beleidsrestricties
(vgl. (2.3)) gaan wij in dit artikel niet
nader in.
Evaluatie
Om op basis van de hiervoor geschet-
ste formulering de optimale samen-
stelling van het assortiment gedurende
de planperiode te kunnen bepalen,
moeten de noodzakelijke gegevens wor-
den verkregen. Met behulp van deze
gegevens moet vervolgens het model
worden opgelost. In deze paragraaf zul-
len wij aandacht besteden aan proble-
men die optreden:
bij het verkrijgen van gegevens;
bij het vinden van numerieke oplos-
singen van het model.
Ad!.
Aangezien wij bij de formulering
van het assortimentsprobleem de speci-
ficaties van de technische restricties
niet in de beschouwing hebben betrok-
ken, zullen wij abstraheren van het ver-
krijgen van de daarvoor noodzakelijke
gegevens en ons beperken tot een evalua-
tie van de gegevensverkrijging m.b.t, de
verschillende componenten van de doel-
stellingsfunctie.
Voor het maken van een schatting
van de winst per produkt per periode
(Z) moeten opbrengsten- en kosten-
schattingen bekend zijn. Wij zullen ons
hier beperken tot de problematiek van
het verlrijgen van de opbrengstenschat-
tingen. De geschatte opbrengsten voor
een produkt in een periode kunnen
worden gedetinieerd als het produkt
van de verkoopprijs en de geschatte af-
zet. De schatting van de opbrengsten
maakt het dus noodzakelijk te beschik-
ken over kennis van de verkoopprijs
(p
i
,) en de afzet (q,). De afzet hangt af
van beheersbare en niet-beheersbare ver
–
klarende variabelen. Tot de beheers-
bare verklarende variabelen kunnen de
marktinstrumenten worden gerekend.
Hieruit volgt, dat de waarden van deze
variabelen bepaald dienen te zijn, wil
men het assortiment specificeren m.b.v.
de methode van de geheeltallige 0-1-
programmering.
De opbrengstenschattingen dienen
ook verstrekt te worden voor:
• de produkten die zich oorspronke-
lijk in het assortiment bevinden en die
gedurende de planperiode daaruit
kunnen worden geëlimineerd;
• de nieuwe produkten die tijdens de
planperiode kunnen worden geïntro-
duceerd.
De schattingsproblematiek m.b.t. de
nieuwe produkten is al complexer dan
voor bestaande produkten die al dan
niet uit het assortiment zullen worden
afgevoerd. Immers, gedurende elke
periode van de planperiode kunnen
nieuwe produkten worden geïntrodu-
ceerd. Dat betekent, dat voor elk intro-
d uctietijdstip opbrengstschattingen van
Deze rubriek
wordt verzorgd door
de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit
te Groningen
de betreffende nieuwe produkten voor
de resterende perioden van de plan-
periode moeten worden gemaakt, waar-
bij het eerder regel dan uitzondering zal
zijn dat een verschuiving van het intro-
ductietijdstip zal leiden tot
andere
opbrengstschattingen.
Ad2.
Wanneer de gegevens, die nood-
zakelijk zijn om het model numeriek te
specificeren verkregen zouden zijn, dan
wil dat nog niet zeggen dat het optimale
assortiment zonder meer numeriek kan
worden bepaald. Het vinden van een op-
lossing die de doelstellingsfunctie opti-meert, wordt bemoeilijkt door het grote
aantal mogelijke oplossingen. De ver-
zameling van
mogelijke
oplossingen is gelijk aan
,
hetgeen betekent dat
zelfs bij lage waarden van T, n en p
(bijv. T = 5, n
=
20 en p
=
5) dit aantal
erg groot is (in dit voorbeeld circa
3 x 10
1
). Wel dient te worden opge-
merkt dat de beperkende voorwaarden
het aantal
toelaatbare
oplossingen be-
palen. A priori is niet aan te geven
welke invloed de beperkende voor
–
waarden hebben op de reductie van het
aantal mogelijke oplossingen tot het
aantal toelaatbare oplossingen. Wel zul-
len geheeltallige 0-I-programmerings-
problemen van enige omvang m.b.v.
de rekenautomaat moeten worden op-
gelost. Aangezien de rekenautomaat
veelal slechts problemen van ,,beperkte” omvang kan oplossen, is het soms nood-
zakelijk geheeltallige 0-1 -programme-
ringsproblemen te herformuleren tot
een voor de rekenautomaat hanteer-
bare specificatie. Op dit aspect gaan wij
hier niet nader in en verwijzen wij naar
de literatuur 3).
Bezien wij de toepassingsmogelij k-
heden van het bepalen van het optimale
assortiment m.b.v. de methode van de
geheeltallige 0-1-programmering, dan
moeten wij concluderen dat de hiervoor
geformuleerde problemen toepassing in de praktijk moeilijk, zo niet onmogelijk
maken. Alhoewel een geïntegreerde,
dynamische specificatie van het assorti-
mentsprobleem en de hierbij behorende
numerieke specificatie van de optimale
samenstelling van het assortiment naar
onze mening de voorkeur verdienen,
lijken de moeilijkheden die overwonnen
moeten worden vooralsnog te groot om
de methode in de praktijk te implemen-
teren.
Daarom lijkt ons een aanpak waarbij
men de introductie van een nieuw pro-
dukt resp. de eliminatie van een bestaand
produkt afzonderlijk beschouwt, de
meest voor de hand liggende benadering
te zijn om een zo optimaal mogelijk
assortiment samen te stellen. Wel dient
dan als eis gesteld te worden dat in
modellen, die tav. deze problematiek
gehanteerd worden, de samenhang van
nieuwe resp. oude produkten met de
overige produkten van het assortiment
duidelijk tot uitdrukking wordt ge-
bracht. In de volgende paragraaf zal
daarom aandacht worden besteed aan
de opzet van een raamwerk voor een
model dat gehanteerd kan worden om
beslissingen m.b.t. de introductie van
een nieuw produkt binnen het assorti-
ment te ondersteunen.
Raamwerk t.b.v. evolutionair model
Sinds de tweede wereldoorlog is het
ontwikkelen van wiskundige modellen,
methoden en technieken in de bedrijfs-
economie sterk toegenomen. De
imple-
mentatie van de ontwikkelde modellen
heeft daarmee echter geen gelijke tred
gehouden. Dit kan voor een belangrijk
deel worden toegeschreven aan het feit
dat de modelontwerper veelal andere
eisen aan een model stelt dan de gebrui-
ker4). Zo zal de potentiële gebruikereen model niet gebruiken wanneer:
• hij het model niet begrijpt, omdat het
voor hem te complex is;
• het model geen oplossing geeft voor
zijn probleem, omdat het model te
eenvoudig is.
John. F.
Pierce, Jeffrey S. Lasky,
lmproved combinatorial programming for
algorithms for a class of all-zero-one integer
programming problems,
Management Scien-
ce, vol. 19, no. 5, januari
1973,
blz. 528-543.
C. W. Churchman, A. H.
Shainblatt, The
researcher
and
the manager: a dialectic of
implementation,
Management Science,
vol.
II, februari
1965.
ESB 11-8-1976
763
G
De modelontwerper zal op deze situa-
ties reageren door het model uit te leg-
gen, resp. complexer te maken. Wan-
neer tussen potentiele gebruiker en
modelontwerper niet regelmatig contact
is bij de diverse fasen die in het model-
bouwproces kunnen worden onder
–
scheiden (met name bij de eerste fase
daarvan, de probleemspecificatie) dan
ontstaat het gevaar dat het model niet
zal worden gebruikt.
Een mogelijke oplossing voor dit pro-
bleem is het ontwikkelen van zogenaam-
de evolutionaire modellen. In nauw
contact tussen gebruiker en ontwerper
wordt eerst een zo eenvoudig mogelijk
model opgesteld. Hoewel een dergelijk
model veelal nauwelijks de af te beelden
werkelijkheid zal weergeven, kan een
dergelijk model wel een goed startpunt
vormen. Wanneer ontwerper en ge-
bruiker te zamen het model com-
plexer maken, bestaat de mogelijk-
heid dat het uiteindelijk resulterende
model zal worden gebruikt
5).
De beoefenaren van operationeel on-
derzoek zijn zich de implementatie-
aspecten van hun werkzaamheden de
laatste tijd meer en meer bewust ge-
worden. Dit komt tot uitdrukking in een
groeiend aantal onderzoekingen op het
terrein van de implementatie van mo-
dellen 6). Door John Little bijv. zijn
een aantal voorwaarden opgesteld waar-
aan een model ,,moet” voldoen om in de
praktijk te worden gebruikt 7). Ken-
merkend in de door Littie geformuleer-
de voorwaarden is het gebruik van het
subjectieve oordeel van de gebruiker.
Overigens zal de numerieke specificatie
van een model veelal impliceren dat
in ieder geval gebruik wordt gemaakt
van het subjectieve oordeel van de ge-bruiker, omdat objectieve gegevens in
een aantal situaties niet voorradig zijn.
Uiteraard moet er dan naar worden ge-
streefd het model zodanig te structure-
ren, dat parameterwaarden van het
model d.m.v. additionele en/of meer
objectieve gegevens kunnen worden
aangepast. De methode van de
Bayesiaanse analyse biedt daartoe de
mogelijkheid 8).
Het gebruik van het subjectieve oor-
deel van de gebruiker en de verwerking
van additionele gegevens kunnen wor-
den geïncorporeerd in het hierna te be-
handelen raamwerk van een evolutionair
model t.b.v. de introductie van nieuwe
prödukten. In dat raamwerk zullen een
drietal aspecten van beslissingen m.b.t.
nieuwe produkten aan de orde komen,
waaraan wij in ons voorgaand artikel
aandacht hebben besteed. Deze aspec-
ten zijn:
de
ftisen
van de nieuw-produkt-
planningprocedure;
de mate van
onzekerheid
m.b.t.
nieuwe produkten;
de mate van interdependentie tussen
produkten in het assortiment.
Figuur /
(5
1
0
(5 (5
0
(5
(5
A
aantal fasen
Gelet op deze aspecten zou een
naïef
model kunnen worden gekarakteriseerd
als een model dat:
• betrekking heeft op
één fase
van de
nieuw-produkt-planningprocedure;
• uitgaat van
zekerheid
t.a.v. factoren
welke invloed hebben op nieuw-
produ ktbeslissi ngen;
• uitgaat van
onaJhankeli/kheid
tussen
het nieuwe produkt en de overige pro-
dukten van het assortiment.
Een
complex
model daarentegen kan
worden gekarakteriseerd als een model
dat:
• een structuur heeft die
verschillende
(zo mogelijk alle) fasen
van de nieuw-
produkt-planningprocedure omvat;
• uitgaat van
onzekerheid t.a.v. facto-
ren welke invloed hebben op nieuw-
prod uktbeslissingen;
• uitgaat van
interdependentie
tussen
het nieuwe produkt en de overige pro-
dukten van het assortiment.
Een evolutionair model zullen wij
omschrijven als een model dat een zo-
danige structuur heeft, dat het kan
worden ontwikkeld van een naïef mo-
del tot een complex model, waarbij deze
ontwikkeling gevonden kan worden in:
• uitbreiding van het aantal fasen van
de nieuw-produkt-planningprocedure
en/of
• vervanging van zekerheid t.a.v. fac-
toren welke invloed hebben op nieuw-
produktbeslissingen door onzeker-
heid daarover en/of
• substitutie van onafhankelijkheid
tussen produkten door interactie.
Wij lichten dit toe aan de hand van
figuur 1. Iedere dimensie van de drie-
dimensionale figuur lkomt overeen met
de door ons onderscheiden aspecten in
een nieuw-produktmodel. Zo wordt
langs de horizontale as het spectrum aan-
gegeven van het aantal fasen dat simul-
/1
taan in het model in beschouwing wordt
genomen. Een model, dat gekarakteri-
seerd wordt door de hoogste mate
van onzekerheid t.a.v. factoren welke
invloed hebben op nieuw-produkt-
beslissingen en door de hoogste graad
van interdependentie tussen produkten,
zal te plaatsen zijn ergens op de ribbe
GH, afhankelijk van het aantal fasen,
dat in het model simultaan wordt be-
schouwd. Het meest complexe model
wordt gekenschetst door punt H, ter-
wijl het meest eenvoudige model wordt
gekarakteriseerd door punt A.
Het merendeel van uit de literatuur
bekende modellen besteedt aandacht
aan één of hoogstens twee aspecten.
Nader onderzoek zal moeten uitwijzen
in hoeverre deze modellen naar de
andere aspecten kunnen worden uit-
gebreid. Het is echter niet ondenkbaar
dat een evolutionair model van de grond
af moet worden opgebouwd. Of bij de
ontwikkeling van een naïef tot een com-
plex model ook hier geldt, dat de kortste
weg tussen twee punten bepaald wordt
door de rechte lijn tussen deze twee
punten (= AH), zal m.b.v. dit onderzoek
aangetoond moeten worden. Op voor-
hand mag niet worden uitgesloten, dat
een andere weg (bijv. ABFH) sneller en
wellicht tegen geringere kosten kan
worden gerealiseerd.
W. G.
Nijkamp
P. S. H. Leeflang
Vgl. hiermee de methode van de afnemen-
de abstractie.
Zie bijv. Jan H.
B. M.
Huysmans,
The
implementanon of operations research.
Wiley, New York, 1970.
John. D. C. Little, Models and managers:
the concept of a decision calculus,
Manage-
ment Science, vol.
19, no. 5, januari 1973,
vol. 16, no. 8, april 1970, blz. B466-B485.
Zie bijv. P. S. Zwart,
Methoden van
marktonderzoek,
Agon Elsevier, Amster-
dam-Brussel, 1976, hoofcfstuk 2.
764
Fisconomie
Het wetsontwerp
vermogensaanwasdeling
DR. K. VAN DER HEEDEN
Bij de Tweede Kamer is ingediend het wetsontwerp ,,Regeling van de ver-
mogensaanwasdeling (Wet op de vermogensaanwasdeling)’, zitting 1975-
1976-13965. Over de inhoud van dit ontwerp, de argumenten pro en
contra en de sociaal-economische gevolgen schrijf ik niet. Daarover zijn
reeds vele pennen en tongen in beweging. Ik beperk mij tol een, mijns
inziens zowel theoretisch als praktisch belangrijk, onderdeel van de regeling,
het aan de overwinst voorafgaande noodzakelijke rendement op aandelen.
Met name gaat het dan om de invloed die resultaten van de studie-Hofsira
kunnen hebben op de vaststelling van dit rendement.
Bekend zal zijn dat voor de ver-
mogensaanwasdeling zal worden aan-
gehaakt bij de fiscale winstberekening.
Deze winstberekening is op dit moment
nog inclusief alle opbrengsten die uit-
sluitend hun oorzaak hebben in de infla-
tie. Toeneming van de guldenswaarde
van activa, met eigen of vreemd vermo-
gen gefinancierd en met een waardever-
loop gelijk aan of afwijkend van het
algemene prijspeil, leidt tot winst.
De winst wordt nog steeds op nomina-
listische wijze berekend volgens het
adagium gulden-is-gulden. Hofstra
studeert op de mogelijkheid tot een in-
flatie-neutrale inkomens- en winstbepa-
ling te komen. Wil men van deze winst
een deel afzonderen in de vorm van een
aan de aandeelhouders toekomend
noodzakelijk rendement op hun
aandelen, dan zal ook met de inflatie
rekening moeten worden gehouden; de
vergoeding daarvoor zit immers in de
winst. Dit kan rechtstreeks gebeuren
door een reëel rendement te bepalen
en daarop de inflatievergoeding te
zetten. In het wetsontwerp gebeurt de
vaststelling langs een omweg, waarbij
men het reële rendement niet behoeft
vast te stellen. Het nominale rendement
is namelijk gesteld op het: ,,gemiddelde
effectieve rendement in een kalenderjaar
op bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen leningen ten laste van de
Staat, verhoogd met 2″ (art. 3, lid 2).
De gevolgde gedachtengang zal zijn
dat bij obligaties in de rente impliciet
wel een inflatievergoeding wordt ge-
geven, en dat het resulterende rente-
percentage met een ophoging van 2
risicopunten ook voor de aandeel-
houders wel bruikbaar is.
Zou Hofstra erin slagen de fiscale
winstbepaling te ,,realiseren”,te ontdoen
van de niet relevante infiatoire com-
ponenten, dan komt de situatie wel
anders te liggen. Er kan dan immers
niet meer worden teruggegrepen naar het
rendement van een groep obligaties, en
wel om de simpele reden dat de inflatie-
vergoeding de aandeelhouders dan recht-
streeks als vermogen zal toevallen en niet
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
zoals bij de houders van obligaties via de
rente. Bijv. een gestort eigen vermogen
van f. 100.000, een vermogenstoeneming
in de winstperiode van f. 30.000 en der-
halve een eindvermogen van f. 130.000.
De specifieke en algemene prijsstijging is
10%. De nominalistische winst is
f. 30.000, de infiatievergoeding ad
f. 10.000 maakt daarvan deel uit. Bij een inflatiebestendige winstbepaling daaren-
tegen zal men stellen dat van de
f. 30.000 vermogenstoeneming slechts
f. 20.000 winst is; de resterende f. 10.000
is niet meer en niet minder dan een
bijstelling van het vermogen. Stelt
men het reële rendement op 2%, dan is
bij een nominalistisch berekende winst
het noodzakelijke rendement op aan-
delen gelijk aan
12%,
bij een inflatie-
bestendige winst niet meer dan de reële
2%.
Wat geen deel uitmaakt van de winst
behoeft men er ook niet uit te halen.
Dit betekent dat bij een inflatiebesten-
dige winstbepaling het noodzakelijke rendement op aandelen moet worden
vastgesteld exclusief de infiatiever-
goeding, dus op het percentage dat reëel
noodzakelijk is. Hiervoor kan dan een
gemiddeld rendement op obligaties
geen dienst meer doen. Men zal dit
reële rendement op de een of andere
manier zelfstandig moeten bepalen,
hetgeen nog niet eenvoudig lijkt.
Een methode zou kunnen zijn te be-palen welke infiatievergoeding geacht
kan worden bij obligaties te zijn be-
dongen, hetgeen het reële rendement als
resultante opleyert. Onderzoek ter zake
is wel verricht. Van Putten geeft hiervan
een samenvatting in zijn inaugurele
rede,
Werkgelegenheid, winst en infla-
tie.
Hij komt tot de globale conclusie
dat: nominale rente = reële rente + 0,5 x
(verwachte inflatie). De reële rente
bedraagt bij deze benadering dan 3 á 4%.
Inclusief de risicopremie ad 2 betekent
deze benaderingswijze dat ,,na Hofstra” de vermogensaanwasdeling zou moeten
gaan werken met een noodzakelijk
rendement op aandelen van
5 â 6%.
Een andere methode is dat jaar voor
jaar naar het feitelijke resultaat
wordt gekeken door infiatiegraad en
nominale rente tegenover elkaar te
stellen. De infiatievergoeding verdringt
voor zoveel nodig de reële rente. Deze
aanpak leidt ertoe dat in de actuele
situatie voor het noodzakelijke rende-
ment van de vermogensaanwasdeling
niet veel meer overblijft dan de risico-
premie van 2%.
Het bovenstaande is niet meer dan een
signalering van een probleem. Dat in-
voering van een voorstel-Hofstra tot het
gestelde probleem zal leiden, is echter
wel duidelijk.
K. van der Heeden
ESB 11-8-1976
765
Bovengenoemd boek is een publi-
katie van de onderzoekafdeling van de
Wereldbank. De auteurs proberen via
internationale vergelijkingen te komen
tot een beter begrip van de processen die
zich afspelen bij de economische ont-
wikkeling van landen.
In hoofdstuk 1 wordt de basis weer-
gegeven, waarop de hele analyse berust:
de veronderstellingen, definities en data.
Een ontwikkelingsproces wordt gede-
finieerd als de relatie tussen een structu-
rele karakteristiek en het inkomens-
niveau. De volgende structurele kenmer-
ken worden daarbij onderscheiden: in-
vesteringen en besparingen, overheids-
inkomsten en onderwijs als onderdelen
van het accumulatieproces, de vraag-, produktie-, en handelsstructuur, die te
zamen de allocatieprocessen weergeven
en ten slotte de demografische en ver-delingsprocessen: inkomensverdeling,
sectorale arbeidsverdeling, urbanisatie
en demografische overgang. Het doel
van de studie is in eerste instantie te
komen tot een uniforme analyse van de
ontwikkelingsprocessen die gepaard
gaan met economische groei. Daarna
wordt geprobeerd de universele factoren
die alle landen beïnvloeden, te scheiden
van bijzondere factoren zoals de mate
van aanwezigheid van natuurlijke hulp-
bronnen of overheidspolitiek.
De econometrische aanpak komt neer
op het schatten van de herleide vormen
van een in de analyse impliciet aanwezig
algemeen evenwichtsmodel. De exogene
variabelen daarbij zijn inkomen en be-
volkingsgrootte, die als uitgangspunt
dienen. Daarna kunnen andere exogene
variabelen worden ingebracht, zoals bijv.
indices van natuurlijke hulpbronnen of kapitaalimport. Van deze laatste is het
exogene karakter natuurlijk ietwat du-
bieus. Alle variabelen worden per hoofd
van de bevolking uitgedrukt. Bij de schat-
ting der vergelijkingen wordt rekening
gehouden met niet-lineariteiten. In de
analyse zijn een hondertal landen be-
trokken met een per capita inkomen tus-
sen US $ 100 en US $ 1.000, de transfor-
matieperiode, voor het tijdvak 1950-
1970. De mogelijke aanwezigheid van veranderingen over die periode die los
staan van het inkomen, wordt opgevan-
gen door het invoeren van een dummy-
variabele die de twintig jaar indeelt in
periodes van vijf jaar.
In het volgende hoofdstuk worden
de vergelijkingen geschat voor de accu-
mulatie- en allocatieprocessen. Uit de
weelde van tabellen, grafieken en regres-
sies kan ik slechts enkele resultaten naar
voren halen. De spaar- en investerings-
quote nemen, over de inkomensrange,
toe van ca. 15% tot ca. 25% van het BBP,
de overheidsuitgaven stijgen in dezelfde
orde van grootte. De scholingsgraad
neemt toe van 35% tot 85% binnen de leeftijdsgroep 5-19-jarigen. De onder-
wijsuitgaven nemen slechts weinig toe.
Bij de allocatieprocessen vinden we een
systematische wijziging in de structuur
van de vraag, produktie en handel.. De
particuliere consumptie daalt, vooral
voedsel; het aandeel van de primaire
produktie daalt aanzienlijk, terwijl het
industrie- en dienstenaandeel stijgt. De
totale handel stijgt ondanks een daling
in de primaire export. Wat betreft de
timing van de processen, blijken de
accumulatieprocessen gemiddeld eerder
opgang te komen en voltooid te zijn dan
de allocatieprocessen. Met behulp van de
regressies is het nu ook mogelijk de
effecten te traceren, onder alternatieve
veronderstellingen, van een toename in
de kapitaalimport op de diverse proces-
sen.
In hoofdstuk 3 komen de demo-
grafische en verdelingsaspecten aan de
beurt. In de sectorale arbeidsverdeling
vindt eenzelfde transformatie plaats als
in de produktiestructuur, echter met een
duidelijke vertraging. Volgens de regres-
sies betreffende de demografische ver-
anderingen overtreft de daling in het
geboortecijfer die in het sterftecijfer
reeds bij een inkomen van US $ 200.
Bij de inkomensverdeling worden drie
klassen onderscheiden. Het is duidelijk
dat de inkomensverdeling in het begin
van de transformatie verslechtert om pas
bij een inkomen van $ 200 weer te gaan
verbeteren. Het inkomen is bij sommige
van deze processen nogal eens een slecht
verklarende variabele. Toevoeging van
variabelen als scholingsgraad, dualisme
en grootte van de primaire sector ver-
beteren de resultaten, hoewel deze varia-
belen in de context van de gehele analyse
niet als exogeen worden beschouwd.
In hoofdstuk 4 wordt gezocht naar
verschillen in ontwikkelingspatronen,
systematische afwijkingen van het eerder
geschatte uniforme verloop van de pro-
cessen. Allereerst wordt gekeken naar de
interactie tussen handel, allocatie van
hulpbronnen, produktie en factorge-
bruik. De landen worden ingedeeld
aan de hand van hun deelname aan het
internationale economische verkeer.
Tevens wordt een onderscheid gemaakt
tussen grote en kleine landen. Andere
criteria zijn het niveau en de oriëntatie,
primair of industrieel, van de export.
Uiteindelijk vindt een indeling in drie
groepen plaats: grote landen met een be-
volking van 15 mln. of meer (L), kleine
landen met primair georiënteerde export
(SP) en kleine landen met industriële
exportoriëntatie (SM). Voor deze groe-
pen worden dezelfde schattingen als in hoofdstuk 2 gemaakt. Het meest signi-
ficante aspect van grootte blijkt het
effect op het handelsvolume te zijn.
Voor grote landen is – bij gelijk in-
komen – het handelsvolume gemiddeld
minder dan de helft van dat van kleine
landen. Tevens is de handel minder ge-
specialiseerd. Dit komt ook tot uiting in
een meer gebalanceerd produktiepa-
troon. Een aantal aspecten van de trans-
formatie van de economie vindt versneld
plaats, bijv. de toename van het indu-
strie-aandeel in het BBP, speciaal voor
die sectoren waar schaalvoordelen op-
treden. Ook het investerings- en bespa-
ringsniveau liggen hoger.
Voor kleine landen loopt de verhou-
ding primaire/industriële export over de
eerste helft van de transformatie terug
van acht tot twee. Er is echter nogal wat
variatie tussen SM- en SP-landen. De totale export van SM-landen is groter
dan die van SP-landen en dit verschil
neemt toe. Wat betreft de allocatiepa-
tronen gedragen de SM-landen zich meer
als de grote landen. Na bovenstaande in-
deling wordt ook nog gepoogd de landen
te onderscheiden naar afwijkingen van
het voor hen relevante L- of S-patroon.
Dit leidt tot een indeling in vier groepen:
importsubstitutie, primaire, industriële
of gebalanceerde ontwikkeling. Verder
dan het tabelleren van de landen volgens
deze criteria komen de auteurs echter
niet, te meer daar o.a. niet duidelijk is
of landen bewust ineen bepaalde groep
zitten dan wel via het falen van een be-
paalde politiek daarin terechtgekomen
zijn. Wanneer ten slotte de groep landen
aan de hand van hun inkomen wordt ge
splitst in 2 of 3 groepen, blijkt dat een
aantal processen het best gerepresen-teerd zou worden door een logistieke
curve.
In hoofdstuk 5 worden tijdreeks-
schattingen vergeleken met de cross-
sectie-schattingen. De tijd reeksen wor-
den geschat door in de cross-sectie elk
land zijn eigen intercept te geveu. De
inkomenselasticiteiten die uit de tijd-
reeksschattingen volgen, verschillen veel-
al significant van die uit de cross-secties.
Uit de vergelijking tussen beide schat-
tingen komen o.a. de volgende punten
naar voren: het aandeel van de besparin-
gen, de overheidsinkomsten en de export
in het BBP stijgt over de transformatie-
periode.
In het laatste hoofdstuk worden nog
eens een aantal resultaten naar voren
Boekc
ieuws
Hollis Chenery
en Moisis
Syrquin:
Patterns of
development, 1950-1970.
Oxford
University Press, Londen, 1975, 234 blz., £ 4.50.
766
gehaald. Ook worden mogelijkheden en/
of wenselijkheden voor, verder onder-zoek gesuggereerd zoals bijv. het han-
teren van andere conversiefactoren dan
de officiele wisselkoersen. Eén opmer-
king wil ik er nog wel uithalen, ni. dat de
geschatte patronen niet als normatief
moeten worden gezien, maar meer als re-
ferentiepunten voor ontwikkelingspoli-
tiek. Na deze hoofdstukken volgt nog
een technische appendix, waarin een
aantal problemen en gebruikte technie-
ken uitvoerig worden besproken. Erg
nuttig.
Het proefschrift van Van Voorden,
In-
stituzionalisering en arbeidsmarktbeleid,
is op een moment ve?elfeiïen dat
et”lfr
gend behoefte bestaat aan een funda-
menteler inzicht in het functioneren van
de arbeidsmarkt. Het onderwerp dat be-
handeld wordt, voldoet daarom ruim-
schoots aan het criterium van maat-
schappelijke relevantie. In hoeverre de
uitwerking van het thema hieraan ook
voldoet zullen wij in het volgende bespre-
ken.
Van Voorden stelt drie probleemstel-
lingen centraal in zijn boek.
Waarom voldoet de traditionele
economische theorie als enig cohe-
rent theoretisch kennispakket voor
de verklaring van het arbeidsmarkt-
gebeuren niet?
Kan er, uitgaande van het begrip in-
stitutionalisering, een bruikbare, so-
ciologisch-theoretische ingang tot
een arbeidsmarktmodel worden
gevonden?
Welke zijn, gegeven het arbeids-
marktmodel, de voornaamste ont-
wikkelingen in het Nederlandse ar-
beidsmarktbeleid sinds de tweede we-
reldoorlog?
Aan de eerste twee probleemstellingen worden de eerste twee hoofdstukken van
het boek gewijd, terwijl voor het derde
probleem zes hoofdstukken zijn inge-
ruimd.
Van het eerste hoofdstuk, dat volgens de schrijver als springplank voor de rest
van de studie dient, vermelden wij alleen
de eindconclusie nI. dat de traditionele
economische theorie in haar toepassing op de arbeidsmarkt zoveel beperkingen
kent dat het nut ervan, anders dan in een
ordenende functie, moet worden betwij-
feld. De voorspellende waarde geldt al-
leen op macro-economisch niveau en op
langere termijn, zodat dè toepassingsmo-
gelijkheden zeer beperkt zijn.
In hoofdstuk 2 behandelt Van Voor-
den de voornaamste literatuur over insti-
tutionalisering. Hij komt hierbij tot de
volgende definitie van institutionalise-
ring: ,,de bewuste poging tot of het onbe-
Het geheel overziende vind ik het een
erg prettig boek. Natuurlijk, een aantal
van de resultaten hebben we al eerder ge-
zien in diverse geschriften van Chenery
et al. Dit neemt echter niet weg dat de
in dit boek gepresenteerde alomvattende
benadering een zeer gewenste aanvulling
betekent. De presentatie van data en
resultaten blijft, ondanks een, overigens
door mij niet betreurde, overdaad aan
cijfermateriaal, overzichtelijk. Kortom,
een goed leesbaar, van harte aanbevolen
boek.
K. A. Koekkoek
wuste proces van verduurzaming van
normen, waarden.
ergaandè Vorm’ hun weer-
slag vinden in een struktuur”. Wil institu-
tionalisering kunnen optreden, dan moet
aan bepaalde voorwaarden, met betrek-
king tot de doelstelling, de omgeving, de
achterban en de mechanismen, voldaan
zijn.
Van Voorden onderscheidt verder in-
terne (door belanghebbende marktpar-
tijen op gang gebracht) en externe insti-
tutionalisering (door boven de
marktpartijen gestelde organen gedra-
gen). In dit verband stelt hij dat bepaalde
machtsverhoudingen het gevolg kunnen
zijn van institutionaliseringsprocessen. Hij gaat hiermee voorbij aan de opvat-
ting van o.a. Ter Hoeven 1), dat bepaalde
machtsverhoudingen juist oorzaak zijn
van institutionaliseringsprocessen. Het
lijkt ons dat beide opvattingen elkaar
niet behoeven uit te sluiten: een bepaalde
machtsverhouding tussen partijen op de
arbeidsmarkt kan een proces van institu-
tionalisering op gang brengen, dat op
zijn beurt weer oorzaak is van verande-
rende machtsverhoudingen. Een derge-
lijke meer dynamische relatie tussen
machtsverhoudingen en institutionalise-ringsprocessen zou, ons inziens, het in-zicht in het ontstaan van institutionalise-ringsprocessen en daarmee ook de voor-
spellende waarde van de theorie kunnen
vergroten.
Mogelijk in verband met dit hiaat in de
benadering van institutionalisering is het
model van de arbeidsmarkt dat Van
Voorden aan het eind van hoofdstuk 2
presenteert, niet veel meer dan een
schema waarin enkele resultaten van in-
stitutionaliseringsprocessen op de ar-
beidsmarkt, onderverdeeld naar interne
en externe institutionalisering, gerang-
schikt zijn. Dit moet, ons inziens, te meer
worden betreurd daar juist in de meer re-
cente theorieën meer aandacht wordt ge-
schonken aan institutionalisering in het allocatieproces op de arbeidsmarkt. De ,,Dual labor market”-theorie is hier een
concreet voorbeeld van. In het tweede deel van zijn studie be-
spreekt Van Voorden het arbeidsmarkt-
beleid van de overheid in Nederland. In
hoofdstuk 3 onderscheidt hij drie fasen
in de ontwikkeling van de doelstellingen
van het arbeidsmarktbeleid. Het beleid
evolueert van louter werkloosheidsbe-
strijding (vöör de tweede wereldoorlog)
via het streven naar optimale arbeids-
allocatie (direct ná de tweede wereld-
oorlog) naar de fase van actief arbeids-
marktbeleid (eerste helft van de jaren
zestig). Bij de laatste is niet enkel de
beroepsbevolking (aanbodzijde), maar
ook de werkgelegenheid (vraagzijde)
onderwerp van het beleid. Bovendien
is het meer preventief gericht. Het actieve
arbeidsmarktbeleid vervulde een belang-
rijke functie voor de bevordering van een
optimale economische groei, aldus
Van Voorden.
Na de ontwikkelingen in de doelstel-
lingen van het arbeidsmarktbeleid wordt
in de hoofdstukken 4 t/m 6 de structurele
vormgeving van het arbeidsmarktbeleid
besproken. De Organisatie van het ar-
beidsvoorzieningenbeleid, het ontstaan
van de Raad voor de Arbeidsmarkt, het
functioneren van de arbeidsbureaus, het
beroepskeuze- en het scholingsbeleid
worden hier, goed gedocumenteerd en
daarom zeer lezenswaardig, behandeld.
In hoofdstuk 7 wordt aan de hand van
de voorwaarden voor institutionalisering
systematisch nagegaan in hoeverre er bij
het arbeidsmarktbeleid sprake is van in-
stitutionalisering. Op het niveau van de
doelstellingen is er volgens Van Voorden
zowel bij de fase van optimale arbeidsal-
locatie als
bij
die van optimale economi-
sche groei sprake van institutionalise-
ring. De structurele vormgeving aan de
doelstelling van optimale economische
groei zou echter achterwege zijn geble-
ven. Van Voorden schrijft dit vooral toe
aan het feit dat het Ministerie van Sociale
Zaken deze norm nooit volledig heeft on-
derschreven. Hoewel dit op zich een inte-
ressante constatering is – te meer waar
hij het Ministerie van Sociale Zaken, de
ambtenaren, als achterban beschouwt
voor het overheidsbeleid – hebben wij
de indruk dat Van Voorden hier toch een
beoordelingsfout maakt. De reden hier-
voor is dat hij enkel het Ministerie van
Sociale Zaken, en daarbinnen vooral het
Directoraat Generaal voor de Arbeids-
voorziening, als exponent van het over-
heidsbeleid neemt. Het lijkt ons echter
dat de structurele vormgeving aan ‘dé
norm van economische groei in de vorm van een werkgelegenheidsbeleid (vraag-
zijde) niet in de eerste plaats
bij
Sociale
Zaken, maar eerder bij het Ministerie
van Economische Zaken moet worden
gezocht.
1) Zie o.a. P. Ter Hoeven,
Arbeiders tussen
welvaart en onvrede,
Alphen aan den Rn,
1969, blz. 70.
W. van Voorden: Institutionalisering en arbeidsmarktbeleid.
Samsom, Alphen aan
den Rijn, 1975, 270 blz., f. 28,50.
ESB 11-8-1976
767
In hoofdstuk 8, ,,Evaluatie en vooruit-
wellicht ook het feit dat de meer sociaal
blik”, stelt Van Voorden dat er sinds het
gerichte doelstellingen ondanks de hui-
einde van de jaren zestig in feite een
dige slechte economische situatie nog zo-
vierde fase in het arbeidsmarktbeleid is
veel mogelijk overeind worden gehou-
ingetreden. Hierbij wordt naast de doel-
den.
stelling van economische groei meer aan-
Resumerenci kunnen wij stellen dat
dacht gegeven aan sociale en individu-
Van Voorden erin is geslaagd om de eer-,
gerichte doelstellingen van het arbeids-
ste en de derde probleemstelling van zijn
marktbeleid. Van Voorden veronderstelt
proefschrift op een zowel maatschappe-
dat deze normatieve re-institutionalise-
lijk als wetenschappelijk belangwek-
ring vergemakkelijkt wordt doordat de
kende wijze uit te werken. Hierbij teke-
norm van economische groei nooit struc-
nen wij aan dat de analyse van het ar
–
tureel vorm heeft gekregen. Wij hebben
beidsmarktbeleid van de overheid zich
reeds geconstateerd dat dit laatste van-
eigenlijk niet zou mogen beperken tot het
wege de beperktheid van het onderzoek-
beleid van het Ministerie van Sociale Za-
veld nauwelijks kan worden geconclu-
ken. De uitwerking van de tweede pro-
deerd. Voor zover er inderdaad sprake is
bleemstelling, de constructie van een in-
van een vierde fase in het arbeidsmarkt-
stitutioneel arbeidsmarktmodel, moet
beleid, lijkt deze ons eerder ingegeven
ons inziens echter als onvolledig worden
door de veel bredere maatschappelijke
beschouwd. Daarom: de titel van het
discussie rond de voor- en nadelen van
boek dekt de lading beter dan dein de In-
economische groei en gesteund door de
leiding geformuleerde probleemstelling.
in het begin van de jaren zeventig opge-
treden kabinetswisseling. Deze bredere
.maatschaPpelijke beweging verklaart
A M. C.
Vissers
J. H. C.
Segers: Sociologische
onderzoeksmethoden, inleiding tot de structuur van
het onderzoeksproces en tot de methoden van dataverzameling.
Van Gorcum,
Assen, Amsterdam, 1975, 336 blz., f. 24,50.
Toen ik sociologie studeerde, was er
de meting van sociologische variabelen
eigenlijk maar één Nederlandstalige
en in 1974 Becker over sociale metho-
publikatie, die zich uitdrukkelijk bezig-
d ologie.
hield met sociologisch onderzoek, na-
Alhoewel op die manier de kans
op
melijk die van Vercruysse
(Het Ontwer-
doublures natuurlijk groter is bij elke
pen van een sociologisch onderzoek,
volgende publikatie, is het Segers mi.
1960). Andere publikaties waren achter-
voortreffelijk gelukt een volwaardige
haald, zoals die van Groenman
(Metho-
en op zich zelf staande inleiding te
den der sociografïe,
1954) of hielden zich
schrijven om dienst te doen in de oplei-
overwegend bezig met’ problemen van
ding van aankomende sociologen(-on-
(socio-)logica, zoals die van Kruyer
derzoekers).
(Observeren en redeneren,
1959). Prompt
Door hen die allergisch zijn voor
na verschijnen verwierf de studie van
kwantitatieve en met name statistische
Vercruysse dan ook een vaste ‘plaats
,,verwikkelingen” behoeft deze inleiding
in de sociologie-curricula. Sindsdien
niet terzijde te worden geschoven. De
hebben methodologisch-georiënteerde
sociologische onderzoekmethoden wor-
en -gespecialiseerde sociologen liet
den uiteengezet zonder dat enige kennis
stil gezeten. Met name sinds 1960 zijn
van statistiek bij de lezer aanwezig be-
diverse publikaties verschenen, die elk
hoeft te zijn.
op hun manier onderdelen en facetten
van de onderzoekpraktijk belichten:
In het eerste hoofdstuk wordt de gang
in 1967 Gadourek over sociologische
van het sociologische onderzoekproces
onderzoek’technieken, in 1971 Swan-
geïllustreerd aan de hand van een con-
born over aspecten van sociologisch
creet project dat indertijd is uitgevoerd
onderzoek, in 1973 dezelfde auteur over
door J. van Wezel naar de herintreding
mg
Voor boekén op het gebied van econômie, soçiologie, recht,
medicijnen en techniek:
”
t
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel Stamboekhandel Rotterdam’
Korte Hoogstraat 11
-13,
Rotterdam
,
Postbus
21333,
tel.
(010) 33 26 88,
‘
Vestiging in de ErasmusUniversiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)145511,,
toestel
31
15..
van werklozen in het arbeidsproces
(diss. 1972).
Het tweede hoofdstuk gaat nader in op
probleemkeuze, begrippenkader en de
concretisering daarvan. Hoofdstuk drie
behandelt enkele klassieke vraagstuk-
ken zoals de verificatie door inductie.
Met name het standpunt van Popper
passeert daarbij de revue: ,,lnducties be-
hoeven vooraf niet te worden gerecht-vaardigd, omdat de inzichten die in de
uitspraak zijn neergelegd steeds het
karakter zullen hebben van ‘voorlopige
kennis”, die in principe door voortgezet
onderzoek kan worden gefalsificeerd”
(blz. 68).
Het vijfde hoofdstuk besteedt ruime
aandacht aan de keuze van (typen van)
onderzoekelementen, dat wil zeggen
analyse- en waarnemingseenheden, in
hoofdstuk zes gevolgd door een be-
schouwing over de operationalisering
van theoretische begrippen tot empi-
rische variabelen. Daarbij introduceert
de auteur een nader onderscheid tussen
indicering en operationalisering. Het
eerste betekent dan het aanwijzen van
empirische verschijnselen als repr’esen-
tanten voor het theoretische begrip (dat
zijn indicatoren), terwijl het tweede duidt
op het geheel van instructies dat preci-
seert hoe het betreffende empirische
verschijnsel zal worden geregistreerd
(operationele definities).
Hoofdstuk zeven behandelt de con-
structie van vragenlijsten, een van de
meest gebruikte methoden van socio-
logisch onderzoek.
In het daarop volgende hoofdstuk
komen het geldigheids- en betrouwbaar-
heidsprincipe tèr sprake, alsmede toet-
singsmethoden. Na een beschouwing
over observeren en interviewen wordt
ter afsluiting uitvoerig stil gestaan bij
de classificatie, verwerking en analyse
van onderzoekgegevens. Ten aanzien
van de methoden van data-analyse be-
looft de schrijver, blijkens het voor-
woord, een vervolgstudie.
Deze publikatie, resultaat van be-
werkte collegedictaten, vormt een uit-
stekende introductie in mogelijkheden en
problemen van de meest gangbare typen van sociologisch onderzoek. Het voort-
durend illustreren aan de hand van één
en hetzelfde onderzoek – herintreding
in het arbeidsproces vind ik een di-
dactisch voordeel, vergeleken met
andere inleidingen. Wât de gehanteerde
literatuur aangaat, mis ik overigens
studies als die van Gibbs, Hage en
Stinchcombe, niet omdat Segers’ boek
alle andere publikaties overbodig zou
moeten maken, maar omdat de genoem-
de auteurs zich uitdrukkelijk bezighou-
den met sociologsche theorieconstruc-tie. En aangezien dat een vitaal onder-
deel is van onderzoek, had ruimere aan-
dacht. voor methoden van theorie-
constructie deze publikatie niet mis-
staan.
H. J. van de Braak
768