Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2997

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

M
4 10~
.
M
i
q
„’7
1
q
0

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

9
APRIL 1975

60e JAARGANG

No. 2997

Anders is fijner

Eind vorig jaar publiceerde de Industriebond NVV zijn ge-
Ioofsbelijdenis
Fijn is anders. Hierin rekenen heer
A. Groe-
nevelt c.s. voor goed af met de huidige kapitalistische maat-
schappij.
Fijn is anders
pleit voor een socialistische samen-leving op basis van arbeidsdemocratie. Hoe die samenleving eruit ziet, wordt niet helemaal duidelijk. Wel is duidelijk dat

ze de Vrije ondernemingsgewijze produktie uit haar woor-

denboek schrapt en dat de produktie zal worden gestuurd
door ondernemingen met arbeiderszelfbestuur. Aanvankelijk dacht ik dat
Fijn is anders
het werkstuk was
van een scholier, die door ene simplistische heer Groenevelt
in een kamertje was opgesloten met enkele pamfletten van
neo-marxisten als Mandel, Boerboom en Robinson, een
citatenboek en een potlood om een z.g. verlakstuk voor en
over de Nederlandse maatschappij te schrijven. Deze ge-
dachte was helaas onjuist.
Fijn is anders
is niet als verlakstuk
bedoeld; het
is
een bloedserieus geschrift
dat
in juni op het
congres
van de
Industriebond NVV tot beleidsprogramma
moet worden gebombardeerd.
Mijn
aanvankelijke gedachte
dat rechtse
politici en werkgeversclubs tijd en papier ver-
spilden door
serieus
op dit geschrift kritiek te leveren, bleek
helaas eveneens
onjuist.
Waarom
bovenstaande
reactie op
Fijn is anders?
Mijns
inziens is deze
brochure
zo slecht
dat
de
prullenmand, waarin
zij
thuishoort, er onpasselijk van wordt. De aandacht op deze
pagina
eraan
gewijd, is
slechts gerechtvaardigd door het voor-

nemen van Nederlands grootste en machtigste vakbond haar
in een gouden lijst te plaatsen. Heer Groenevelt heeft gelijk
als hij zegt dat, indien deze omlijsting zal plaatsvinden, er
conflicten dreigen in het bedrijfsleven. Die conflicten drei-
gen niet omdat de Industriebond NVV een bruikbare blauw-

druk van een alternatief voor het kapitalisme heeft gepresen-
teerd, zoals heer Groenevelt denkt. Neen, conflicten dreigen
omdat
Fijn is anders
slechts interessant geformuleerde kreten bevat. Na lezing ervan begreep ik dat deze bond voor het so-

cialisme heeft gekozen. Ik begreep ook dat heer Groenevelt
c.s. de mening zijn toegedaan dat onze maatschappij wordt

uitgezogen door de kapitalist, zoals Albert Hahn die jaren
geleden treffend uitbeeldde: een man met zeer dikke buik en

horlogeketting die zijn tijd doorbrengt met het knippen van
couponnetjes.
Dikbuikige couponnetjesknippers, ze zijn mij onbekend,
al is het best mogelijk dat er hier of daar nog een rondloopt.

De couponnetjesknippers zijn echter geen heren die sherry
in Wassenaar, port in Aerdenhout of beerenburg in een
Friese recreatieboerderij nippen, zoals
Fijn is anders
ver-
meldt. Couponnetjesknippers zijn voornamelijk institutio-

nele beleggers, pensioenfondsen, levensverzekeringsmaat-schappijen en de instanties die straks de vermogensaanwas-

delen van de werknemers beheren. Het is niet onmogelijk dat
bij
al deze beleggingsinstanties de werknemersorganisaties een belangrijke vinger in de pap krijgen.
Maar goed, bovenstaande kritiek is niet essentieel. Dat is
wél het signaleren van het feit dat
Fijn is anders
helemaal
niet aangeeft hoe de ideale maatschappij moet worden be-
reikt en zal werken. Het huidige vakbondswerk heeft voor een

groot deel betrekking op concrete zaken. Vakbonden weten
hoe het bedrijfsleven in elkaar zit, zijn daardoor in staat
voor de belangen van hun leden op te komen en zien kans om
maatschappelijke ontwikkelingen om te buigen. Hiervan
blijkt echter niets in
Fijn is anders.
Dat heer Groenevelt c.s.
voor een socialistische maatschappij zijn, is hun goed recht,

een recht dat ik niet wil bestrijden. Ik vind zelfs dat hun
uitgangspunten zeer waardevolle zaken bevatten. Wat ik wél

wil bestrijden, is het gemak waarmee die uitgangspunten
worden gepresenteerd.

Nederland mag van een belangrijke bond als de Industrie-
bond NVV verlangen, dat duidelijk wordt aangegeven hoede

z.g. ,,kwalijke stukken” van de kapitalistische maatschap-
pij moeten worden uitgesneden of hoe die maatschappij moet worden omgeturnd tot een rechtvaardiger, evt. socialistische,
maatschappij met arbeidsdemocratie. Daarin faalt het hier
besproken pamflet. Ik zal dit iets concretiseren.
Heer Groenevelt c.s. pleiten voor arbeiderszelfbestuur.

Degene die de maatschappelijke ontwikkelingen nauwkeu-
rig gadeslaat, moet erkennen (al of niet met angst) dat deze

problematiek steeds actueler wordt. Vragen die daarom tijdig

moeten worden beantwoord, zijn: 1. Wat voor invloed heeft

arbeiderszelfbestuur (a.z.) op de bedrjfstaksgewijze inde-
ling?; 2. Leidt a.z. er autômatisch toe dat het bedrijfsleven

datgene produceert wat de maatschappij wenst?; 3. Maakt a.z. van de werknemers geen kleine kapitalisten die alleen
naar het belang van hun bedrijf kijken?;
4.
Hoe moet bij a.z.
het bedrijf worden georganiseerd (problemen van medezeg-

genschap, taakverruiming, vermenselijking van de arbeids-
situatie blijven immers ook bij a.z. bestaan)?

Heer Groenevelt c.s. maken hun leden blij met één dode
mus.
Fijn is anders
lijkt een z.g. repressief-tolerant verlak-
stuk.
Ik
ben van mening dat er andere maatschappijen zijn
die fijner zijn dan de huidige. Het streven naar een fijnere

maatschappij moet daarom worden toegejuicht. Maar,
Fijn is anders
is niet fijn.

L. Hoffman

325

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:

Anders

is

fijner

……………………………………….325
Redactie

Commissie s’a,i redactie: H. C. Bos.
R. /ii’e,na, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers.
Column

.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

Oud nieuws?,
door Drs.

W. Siddré

………………………..
327
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Reclactie-niedess’erkster: Mej. J. Koenen.

Drs. H. F. L. Ottens:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
De

ruimtelijke inrichting van West-Nederland. Een verstedelijkings-
Rotterc/a,;i3016• kopij voor cle redactie:
model

in

discussie

……………………………………..328
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toesieI3101.
Dr. H. C. E. M. Roitier:
Bij acIresii’i/zging s.v.p. steeds adreshand/e

Sociaal-economische grenseffecten

…………………………332
meesturen.

Mr. C. W. M. van Ballegooijen:
Kopij voor de redactie:
in tiseevoud,
ge! ‘pt. dubbele regelafvtand, brede marge.
Het toezicht van De Nederlandsche Bank op valutatermijntransacties

335
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
ijncl. 4% BTW):
studentenf
67,60

Bedrijfseconomie
(mc’!.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
Beslissingsprocedures van de produktie. De hoofdlijnen van de middel-
rijksdelen (zeepost).
lange termijn mt behulp van het aggregaatplan (1),
door Drs. K. Boskma
en

Drs.

M.

Geersing

……………………………………
337
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst van stort ings/giro-
accept kaart)
0/)
girorekening no. 122945
Geld-
en kapitaalmarkt
t.n.v. Economisch Statistische Berichten

Internationale monetaire ontwikkelingen,
door Drs.
W. Pool ………
341
IC
Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs .’an dit nummer j:
i.-

Boekennieuws
(mcl.
4% BTW en portokosten).

Bestellingen van losse nummers
Mr. J. Reugebrink: Omzetbelasting,
door Mr. A. E. de Moor

343
uitsluitend doorovermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Mededeling

……………………………………………..344
Instituut Ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gemm’enste
exemplaar.

Rectificatie

…………………………………………….
”5
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Hoeveel écono’mieboeken heeft u nog gelezen nd uw afstude-

ren? Juist ja! Neem een abonnement op
ESB,
dan heeft
u
Stichting

een uitstekend excuus.
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Ro,terdam:3016: tel. (010) 1455
II.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op’
Economisch Statistische Berichten.
Onderzoekaîdelingen:
A rheid.s’,narkionderzoek
NAAM

……………………………………………………
Balanced International Grosvth
ADRES’

…………

…………………………………………
Bedrijfs-Economi.rch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

ingangsdatum’

.

………………………………………………..

Macro- Economi.vch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,


Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………….

Antwoordnummer 2524


vestigingspatronen

Projectstudies Ontwikkelingslanden

ROTTERDAM

.

Handtekening:
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

326

W. Siddré

Oud nieuws?

Erg veel nieuws zal het
-Centraal

economisch plan 1975,
dat binnen enkele

weken integraal wordt gepubliceerd,
waarschijnlijk niet bevatten*’L De he-

windslieden uit de sociaal-economische
hoek hebben namelijk al het een en ander
losgelaten over de economische ontwik-
keling. Bekend is reeds dat in 1975 de

loonsomstijging per werknemer 12 â

13% zal bedragen: niet veel lager dan in
1974. Opvallend zijn ook de recente
ministeriële uitspraken over de werk-
loosheid: aantallen tussen 180.000 en
190.000 werden genoemd. Nogal wat
aandacht kreeg voorts de Rotterdamse

rede van minister Lubbers. Hij gaf bij

deze gelegenheid cijfers over de arbeids-

inkomensquote (aiq). Ik geloof dat hij
voor het eerst een o.a. voor aardgasba-
ten gecorrigeerde aiq in de publiciteit

bracht. Deze bedroeg in 1974 89%. Het
complement hiervan, de winstquote,
is sinds 1960 langzaam maar zeker met

18 percentagepunten gedaald van 29%
naar 11%. Dit betekent een halvering
van de rendementen in een periode van
15 jaar. Lubbers waarschuwde ervoor
dat ,,kritische grenzen” weleens kunnen

worden overschreden als deze lijnen in
de toekomst worden doorgestrokken.

Deze cijfers werden ook vermeld

in de mede door de bovengenoemde

bewindsliëden ondertekende
Nota

inzake de werkgelegenheid.
Tenminste

op een drietal plaatsen in deze
,
nota

(blz. IS, 21 en 104) wordt in verband

met het stijgen van de aiq (en de daar-
mede gepaard gaande daling van de

winstquote) gesproken over kritische
zones en/of kritische grenzen. Ook in
deze nota wordt gesteld dat voor het
behoud van de investeringen en. arbeids-

plaatsen de winstquote niet verder mag

dalen.
,
Ongetwijfeld zullen deze kriti-sche grenzen in het komende CEP op-
nieuw breed worden uitgemeten. Maar
dat is dan dus nauwelijks meer nieuws.
Zoals gezegd is ook de verwachte

loonsomstijging per werknemer van 12
â 13% in 1975 geen nieuws. Deze loon-
somstijging- zal in het komende CEP

ongetwijfeld weer op de gebruikelijke
manier worden opgesplitst in de bçken-

de componenten: overloop van het

ene jaar naar het andere jaar, sociale
lasten en pensioenpremies werkgevers,
incidentele loonelementen en de niveau-
verhoging van de contractlonen. Deze
laatste component zal weer uiteenvallen

in de initiële verhoging en de gevolgen
van de indexering. Het is steeds weer
een boeiende tabel in het CEP, die echter
voor buitenstaanders moeilijk recon-

strueerbaar is.
Nog moeilijker is .het om een verkla-
ring voorde ontwikkeling van de loon-

som per werknemer in de loop van de tijd

te geven. Het Centraal Planbureau heeft
zelf in het verleden meermalen opge-

merkt dat de Phillips-curve in het Ne-
derlands cijfermateriaal niet te onder-

scheiden is; zelfs niet als je alleen naar
de incidentele component van de loon-
som per werknemer kijkt. Trouwens,
ook elders doet de Philips-curve het

niet goed meer. De Phillips-curve heeft
geen allure meer. ‘Ik word dan ook goed
boos, als ik in’
The Review of Radical
Political Economics
lees, dat er sprake
is van een ideologische ,,bïas” in de
traditionele, economische theorie (mede),
omdat de door deze curve beschreven sa-
menhang een rechtvaardiging zou geven

om ten koste van meër werkloosheid

minder inflatie te krijgen. Het ding
bestaat niet eens meer. Loonsomstij-
gingen in de orde van grootte van 12

â .13% bij een werkloosheidspercenuge van zeg ruim 4 van de afhankelijke be-

roepsbevolking passen niet in het stra-
mien van de Phillips-curve. Andere
verklaringen voor de loonsomstij-
gingen zijn nodig.

Bij het zoeken naar een verklaring
voor de hoge nominale loonsomstij-
gingen zou weleens. naar de reële sfeer
moeten worden gekeken, bijv. naarhet
reëel, beschikbaar inkomen. Immers,
deze laatste grootheid meet de effec-

tieve koopkracht van het ontvangen

nominale inkomen na correcties voor
premie- en belastingafd rachten en
na correctie voor veranderingen in
de prijzen van finale goederen. Het reëel,

beschikbaar inkomen is derhalve be-

schikbaar voor consumptie en bespa-
ringen. Uit de definitie blijkt’ reeds dat
het reëel, beschikbaar inkomen op een
aantal wijzen kan worden beïnvloed:

een cet. par. stijging van de premie-
en/of belastingtarieven heeft hierop
een negatieve invloed, alsook een cet.
par. hoger prijsniveau.
Een aanval op het reëel, vrij beschik-
baar inkomen, ‘hetzij uit de hoek van
de fiscus hetzij uit de hoek van de prijzen,
zal in het algemeen niet ‘passief worde,n

ondergaan. Defensieve reacties zullen
optreden. Deze defensieve reacties zul-

len in stijgingen van de loonsom per
werknemer tot uitdrukking komen.

Deze afwentelingsreacties zullen des

te sterker optreden, naarmate men zich

meer vastgebeten heeft in een bepaald consumptiepatroon, dat men niet meer

wil loslaten. Een aanval vanuit de hoek
van de fiscus en van de prijzen op hêt

reëel beschikbare inkomen is nu niet
erg actueel. De fiscus d,oet aan lasten-

vermindering en de beschikkingsmacht oyer goederen is via de indexering be-

schermd tegen de prijzen. Defensieve
reacties zullen ook optreden, naarmate men meer vertrouwd is geworden me,t
verwachtingen op een steeds hoger vrij
beschikbaar, reëel inkomen. Dit soort
van’ verwachtingspatronen zet zich

meestal nog even door, zelfs als de feite-
lijke economische situatie geheel gewij-

zigd is. Ik geloof dat de functies die het
economische gedrag beschrijven niet zo
reversibél zijn als vaak wordt veronder-

steld: een stijging van het’ reëel beschik-baar inkomen leidt tot meer consumptie,
maar
bij
het gelijk blijven of dalen van
het inkomen zal men zoveel mogelijk
willen vasthouden aan -een eenmaal be-

reikt’ niveau. Een’ soort palwiel-effect.
In 1974 was er sprake van een drastische
wijziging van,de feitelijke economische
situatie. De ruilvoet keerde zich tegen

ons; de buikriem moest worden aange-
haald. Een gedeelte van de loonsomstij-

gingen in 1975 kan waarschijnlijk wor

den verklaard als een defensieve reactie
hierop. Men dekt zich in tegen deukjes
in het groeiritme van de consumptieve
bestedingen.

Sinds enige tijd wordt door het Cen-
traal Planbureau het reëel, vrij beschik-

bare inkomen van een aantal inkomens-
categorieën gepubliceerd. Zeer bekend

is het beschikbare inkomen van de ,,mp-

dale werknemer” (met een brutoloon
in 1974 van omstreeks f.
19.500).
Het
CPB. berekent ook de ontwikkeling
van het reëel vrij beschikbaar inkomen
die tweemaal of viermaal het modale

inkomen verdienen.Voor zover ik weet
heeft nog geen van de bewindslieden

uit. de sociaal-economische hoek iets
verllapt overde ontwikkeling van de in-
komens van deze categorieën. Ik geloof,

dat men met grote belangstelling naar
deze cijfers voor het jaar 1975 moet

worden uitgezien. In 1974 moesten zij,
die’tweemaal of.meermalen het modale
looninkomen verdienden, een veer laten.
Of dat in 1975 opnieuw het geval is,

zal nog moeten’blijken. Binnen enkele

weken zullen wij weten hoe de relatieve

posities in 1975 zullen veranderen. Dit is interessant, omdat ook op grond van
uiteenlopende groeipercentages van
het reëel vrij beschikbaar inkomen van
de diverse inkornenscategorieën nieuwe
nominale inkomensclaims te ‘verwachten

zijn. Uit het bovenstâande nioge blijken
dat het Centraal Planbureau stellig
nog nieuws heeft te brengen.

A
Jt.

e
cott
4
r

.

*) Drs. Siddré kon bij het schrijven van deze
column niet voorzien dat hei CEP 1975 tege-
lijk met deze ESB zou verschijnen. Toch vindt
de redactie de column voldoende interessant
om tot publikatie ervan over ie gaan.

ESB 9-4-1975

.

327

De ruimtelijke inrichting
van West-Neder

land

Een verstedelijkingsmodel in discussie

DRS. H. F. L. OTTENS*

De laatste paar jaar is in
ESB
en andere vakbladen

een vrij groot aantal beschouwingen verschenen over

het ruimtelijke beleid in Nederland. Hierbij valt op, dat

naast het spreidingsbeleid het ruimtelijke inrichtings-

beleid op landsdeelniveau steeds meer aandacht is gaan

krijgen. In een artikel in maart 1973 1) bepleitte Prof

Lambooy een afremming van het spreidingsbeleid en

vroeg hij meer aandacht voor de ontwikkeling van de

ruimtelijke structuur van het Westen van ons land. Bij
de ruimtelijke ontwikkeling van West-Nederland staat

de verstedelijkingsproblematiek centraal. Prof Klaas-

sen heeft onlangs een schets gegeven van de algemene

karakteristieken en determinanten van de urbane ont-

wikkeling in West-Europa 2). In West-Nederland heb-

ben de verstedeljkingsproblemen, door de specifieke

ruimtelijke structuur van de Randstad, nog een aantal

eigen karakteristieken.

Nu wij bij de reeks deelnota’s in het kader van de

Derde nota over de ruimtelijke ordening
op weg zijn

van de
Oriënteringsnota
naar de
Structuurschets voor

de verstedelijking lijkt het zinvol nog eens stil te staan

bij de meest wenselijke en de meest waarschijnlijke toe-

komstige inrichting van West-Nederland. Hierbij zal

worden ingegaan op nieuwe accenten in het planolo-

gische beleid en op nieuwe ideeën, die de laatste jaren

over de Westnederlandse ruimtelijke ontwikkeling wer-

den gelanceerd. Bovendien wordt gepleit voor een

betere fundering van het beleid door middel van onder-
zoek, zowel in de voorbereidings- als in de uitvoerings-

fase.
Accentverschuivingen in beleidsdoelstellingen

De meest opvallende passages in de
Oriënteringsnoia 3)

zijn die waarin ruiterlijk wordt toegegeven, dat van de in de
Tweede nota ruimtelijke ordening
4) aangegeven beleidsdoel-

stellingen er weinig werden gerealiseerd. Ten aanzien van de
stedelijke ontwikkeling van West-Nederland waren in deze

nota de volgende doelstellingen opgenomen.
Een vermindering van de bevolkingstoename door een

evenwichtiger spreiding van de bevolking over de Iandsde-

len (het spreidingsbeleid).
Een concentratie van de stedelijke bevolking en activiteiten
in stedelijke zones: de Noord- en Zuidvleugel van de Rand-

stad. Inrichting van de stedelijke zones volgens de principes van gebundelde deconcentratie en milieudifferentiatie; geleding

van die zones door het behoud van de afzonderlijke stads-
gewesten en scheiding van de stadsgewesten door buffer-
zones; aanleg van een aantal elementen i’an formaat voor

de dagrecreatie
bij
de grote steden (stedelijk inrichtings-

beleid).
Een buitenwaartse groei van de stedelijke zones van de
Randstad, met uitzondering van de groei van Zoetermeer

en – in mindere mate – die van Alphen aan den Rijn en

Gouda.
Een concentratie van de bevolkingsgroei in landelijke ge-
bieden in streekcentra en gebundeldedeconcentratie-ker-

nen (zoals Woerden, Tiel en Hoorn) en een beperking van
de bevolkingsgroei tot 1% per jaar in de overige gemeenten.

De
Oriënteringsnota
ziet in het feit, dat het beleids-

instrumentarium niet voldoende was om de doelstellingen te
bereiken de voornaamste oorzaak voor het falen van het

planologische beleid (blz. 20). Deze nota besteedt dan ook
meer aandacht aan uitbreiding en verbetering van dat instru-
mentarium, dan aan wijzigingen in de doelstellingen. Toch

werd in de
Oriënieringsnota
ten aanzien van de

verstedelijkingsproblematiek een aantal niet-onbelangrijke

accentverschuivingen in de beleidsvoornemens aangebracht. Een veel ruimere aandacht voor het behoud van de interne
ruimtelijke structuur van stedelijke agglomeraties (stads-

vernieuwingsbeleid).
Bij de inrichting van de stedelijke zones krijgt de bundeling
in de directe omgeving van de steden sterkere nadruk.
Meer aandacht voor de onderlinge afstemming van woon-
en werkgebieden enerzijds, en woongebieden en sociale en
economische voorzieningen anderzijds, mede in verband
met de ontwikkeling van het verkeers- en vervoersstelsel.

De wens tot beperking van de ruimtelijke mobiliteit vormt
een belangrijke aanleiding voor de wenselijkheid van deze
afstemmingen.
Een beperking van de bevolkingsgroei van kernen in het
landelijke gebied tot de natuurlijke groei van de
autochtone

bevolking, voor zover landschap, natuurlijk milieu en
stedebouwkundige situatie ter plaatse zich daar niet tegen
verzetten.
Voor het overige zijn er nauwelijks veranderingen in verge-
lijking met het doelstellingenpakket uit de
Tweede nota

ruimtelijke ordening.

De
Oriënteringsnota
bevat tevens een groot aantal voorne-

mens voor een uitbreiding en verbetering van het beleids-

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Geografisch In-
stituut van de Utrechtse Universiteit. Hij participeert in het Onder-
zoek Middengebied Randstad, dat door dat instituut wordt uitge-
voerd.
J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek; over de wense-
lijkheid van een heroriëntering van de spreidingspolitiek,
ESB, 7
maart
1973.
L. H. Klaassen, Urbanisatie en desurbanisatie in West-Europa,
ESB, 7
augustus
1974.
Oriënzeringsnota Ruimtelijke Ordening,
Den Haag,
1973.
Tweede Nota over de ruim tetijke ordening in Nederland,
Den
Haag,
1966.

328

instrumentarium. Het betreffen zowel voornemens om de co-
herentie tussen het beleid van de rijksoverheid, de provinciale

en de gemeentelijke overheid te verbeteren (uitbreiding

aanwijzingsbevoegdheid van de minister, fasering van streek-plannen, basisakkoorden met groeikernen en gewestvorming)

als voornemens voor een vergroting van de greep van de over-
heid op het ruimtelijke gebeuren (verkorting van de planolo-
gische procedures, Wet op de Stadsvernieuwing, Land-

inrichtingswet, milieuwetgeving, Selectieve Investerings-

regeling, grondbeleid en spreiding van de rijksdienst).

Ten aanzien van de beleidsdoelstellingen is de
continuïteit

van beleid het voornaamste kenmerk. Het is opvallend, dat
een feitelijke ruimtelijke ontwikkeling, die gedurende bijna

tien jaar op vele punten tegengesteld is geweest aan de gewen-
ste ontwikkeling, zo weinig aanleiding heeft gegeven tot een

toetsing van die doelstellingen op hun realiteitswaarde. Bij de
voorstellen voor vernieuwing van het beleidsinstrumentarium
zijn de toenemende
cent ralisatie
en de
integratie
met andere
beleidssectoren de voornaamste elementen. Voor de oplos-
sing van de planologische vraagstukken van ons land wordt
hierdoor zeer nadrukkelijk en eenzijdig gegokt op de ver

wachte vergrote effectiviteit van de beleidsmiddelen. Naar

aanleiding van deze sterke nadruk op het beleids-

instrumentarium is al gesteld, dat de overheid onmogelijk
datgene kan doordrukken wat de maatschappij niet wil
5).
Ook is erop gewezen, dat in onze maatschappelijke constella-

tie de overheid slechts één van de acteurs op het maat-
schappelijk toneel is 6).

Ideeën over nieuwe doelstellingen
Vooruitlopend op de
Oriënteringsnota
en als reactie op de
inhoud van die nota hebben een groot aantal belangstellenden en belanghebbenden nieuwe denkbeelden over de meest wen-
selijke ruimtelijke inrichting van West-Nederland naar voren

gebracht. Het valt daarbij op, dat niet zozeer de abstract ge-
formuleerde basisdoelstellingen van het beleid worden aange-
vallen, maar dat juist de uitwerking van die doelstellingen tot

concrete acties voor de korte en middellange termijn aanlei-ding heeft gegeven tot kritische reacties. In de
Oriënterings-
nota
– en in menige andere doelstellingennota – wordt
veelal de indruk gewekt, dat de uitgewerkte concrete

(sub)doelstellingen logisch voortvloeien uit de globaal en ab-
stract geformuleerde hoofddoelstellingen (idealen). In feite is
er echter meestal sprake van een nieuwe keuze van doel-
stellingen op elk van de onderscheiden abstractieniveaus, met

alle gevaren voor een weinig coherent doelstellingenpakket
van dien. Het afleiden van concrete uit abstracte doelstellin-
gen kan alleen op basis van een Vrij uitgebreid onderzoek ge-

beuren. De hiervoor noodzakelijke onderzoekmethodologie
is nog maar beperkt operationeel en wordt slechts zelden toe-
gepast. Kok 7) heeft naar aanleiding van de
Nota plandoelen
streekplan Zuid-Holland West
8) reeds op de gevaren van een
teveel aan ,,doelkunde” gewezen.
De nieuwe ideeën over de ruimtelijke inrichting van het

Westen zijn meestal als concrete voorstellen voor beleids-
wijzigingen geformuleerd. Daarbij kunnen we een drietal
ruimtelijke schalen onderscheiden: 1. het internationale ni-

veau: de positie van de Randstad in het Westeuropese
verstedelijkingsproces; 2. het nationale niveau: de omvang en

groeirichting van de Randstad en de inrichting van het open

middengebied; 3. het regionale niveau: de geleding van de
Randstad en de opbouw van de afzonderlijke (Rand)stad-
gewesten.

De Randstad een metropool?

In de
Oriënteringsnoia
ontbreekt een Europese paragraaf.
Hierop is door een aantal personen gereageerd. Daarbij
kwam vooral de vraag naar voren of en hoede Randstad een
voldoend aantrekkelijk milieu kan bieden voor metropolitaine

activiteiten. In het algemeen wordt de positie, die de Rand-
stad tussen de Westeuropese metropolen inneemt, als weinig
gunstig beoordeeld 9). Aan de andere kant zijn velen voor-
stander van metropolitaine ontwikkelingen in de Randstad.
Argumenten hiervoor zijn: het behouden van de nationale

identiteit en cultuur 10) en het kunnen deelnemen aan hoog-

waardige internationale culturele en economische activiteiten
11). Er is weinig onderzoek verricht naar de werkelijke positie

van de Randstad, of de afzonderlijke Randsteden, in de hiër-

archie van Westeuropese metropolen en naar de condities,
waaronder metropolitaine activiteiten zich het beste kunnen

ontplooien. Ten aanzien van managementfuncties wordt

door het Amsterdamse Economisch-Geografische Instituut
onderzoek op Europees niveau verricht 12). Ineen eerste ver-kenning van de lokatie van industrieel top-management blijkt
de Randstad als geheel niet voor Brussel onder te doen. On-

danks de sombere beoordelingen lijkt de positie van de Rand-
stad toch ook ten aanzien van een aantal andere metropo-

litaine activiteiten (luchtvaart, financiën, stedelijk toerisme,
handel) niet direct ongunstig, zeker als hierbij de omvang van
de nationale bevolking en economie in aanmerking wordt

genomen.
Als we hoogwaardige, internationaal georiënteerde, of van internationale allure zijnde dienstverlenende activiteiten me-
tropolitaan noemen, moet een onderscheid worden gemaakt
tussen activiteiten met een vrije en met een gedwongen keuze
van de vestigingsplaats. Onder deze laatste categorie activi-
teiten vallen de hoofdkwartieren van internationale organisa-ties. De vestigingsplaats hiervan wordt politiek bepaald. Ste-

den als Brussel (NAVO, EG), Luxemburg (EG), Genève(VN)

en Wenen (VN) baseren hun metropolitaine functie voor een belangrijk deel op deze hoofdkwartieren. Hierdoor is in deze
steden ongetwijfeld ook het milieu voor metropolitaine activi-

teiten meteen vrije lokatiekeuzeaantrekkeljkgeworden. Het
ligt niet voor de hand, dat de Randstad een belangrijke
vestigingsplaats voor dergelijke internationale organisaties

zal kunnen worden. Deze handicap moet bij de beoordeling
van de metropolitaine positie van de Randstad niet uit het oog

worden verloren.
Voor hoogwaardige culturele,

detailhandels- en

verzorgingsactiviteïten .- die overigens met uitzondering van
het stedelijke toerisme voornamelijk nationaal zijn georiën-
teerd – lijken een groot bevolkingsdraagvlak én een concen-
tratie van deze activiteiten in een aantrekkelijke en goed be-

reikbare binnenstad noodzakelijke voorwaarden te zijn.
Hamburg, Mflnchen en Kopenhagen bieden hiervoor
vergelijkingsmogelijkheden. De Boer 13) acht de Amster-

damse en Haagse stadsgewesten na een bewuste her-

structurering in staat dergelijke metropolitaine functies te dra-
gen. Voor Rotterdam zou dit minder zeker zijn. In dit kader
dient nog te worden opgemerkt, dat een sterke inter-
nationalisering van het sociaal-culturele leven het gevaar voor
verlies van de nationale identiteit eerder doet toe- dan afne-
men (vergelijk Brussel).
Tenslotte moeten de internationale, zakelijke kantoor-

NEI, De ontwikkeling van de Haagse economie op lange termijn,
Deel III, Rotterdam, 1973. Prof. Dr. L. H. Klaassen, urbanisatie en desurbanisatie in West-Europa,
ESB,
7 augustus 1974.
C. W. W. van Lohuizen, Beheerste mobiliteit?,
Tijdschrift voor
economische en sociale geografie,
1974-4.
R. Kok, artikel in
NRC Handelsblad,
II mei 1974.
Nota plandoelen streekplan Zuid-Holland West,
Den Haag, 1973.
L. P. W. van der Meer en B. van der Velden, De Randstad, nati-
onale outcast of Westeuropese metropool?,
Stedebouiv en Volkshuis-
vesting, 1972-12. J. G. Lambooy, De Noordwest-Europese kernregio,
Ideeënbundel KNAG,
Amsterdam, 1974.
W. Steigenga, Problematiek rond de Randstad, in:
West-Neder-
land,
Assen, 1973. S. E. Pronk, Stedelijke gebieden en economische
schaalvergroting,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
1974-5.
II) L. P. W. van der Meer en B. van der Velden, o.c. N. A. de Boer,
artikelenserie in
NRC Handelsblad,
23 en 25 maart 1974 en 10 en 18
april 1974.
H. W. ter Hart, Managementcentra en de locatie van top-manage-
ment in Nederland,
!deeënbundel KNAG.
Amsterdam, 1974.
N. A. de Boer, o.c.

ESB
9-4-1975

329

functies als belangrijke metropolitaine activiteiten worden
onderscheiden. Mits verzekerd van een goede bereikbaarheid

door de lucht, wat in vrijwel de gehele Randstad het geval is,

zullen deze functies waarschijnlijk meer met het gebodeneco-
nomische milieu dan met het geboden ruimtelijke milieu reke-

ning houden bij hun lokatiekeuze. Historische determinanten
kunnen hierbij een belangrijke rol spelen, zoals de concen-
tratie van financiële activiteiten in Amsterdam, van hoofd-

kantoren in Den Haag en van handelsactiviteiten in Rotter-

dam. De open economie van Nederland en de centrale ligging

in West-Europa betekenen een natuurlijke stimulans voor de
vestiging van dit soort activiteiten in de Randstad. Frankfort-

/ Main en Düsseldorf kunnen op dit punt mogelijkheden tot
vergelijking bieden.

Of en welke belangrijke eisen aan de ruimtelijke inrichting
van de Randstad of onderdelen daarvan zouden moeten wor-
den gesteld, ten einde het produktiemilieu voor metropolitaine
activiteiten te optimaliseren, is grotendeels een nog open
vraag. Lambooy 14) acht het idee van de Randstad als één
stad en één metropool zelfs een utopie, vanwege de verknipte
structuur van deze ringvormige stedengroep. Volgens hem

zullen de metropolitaine ontwikkelingen dan ook aan Neder-
land voorbijgaan.

Uit recente berichten over een publikatieverbod van een
RPD-medewerker valt af te leiden, dat in de komende
verstedelijkingsnota wel aandacht aan de metropolitaine
problematiek besteed zal worden. Om te voorkomen dat weer

nauwelijks realiseerbare doelstellingen naar voren zullen wor-
den gebracht, is het zinvol te wijzen op de door Pronk
15)
naar
voren gebrachte moeilijke voorspelbaarheid en slechte
beheersbaarheid van de regionale allocatie van internationaal
georiënteerde produktie-eenheden.

Spreiding en overloop
Op grond van publikaties over dit onderwerp kan gesteld
worden dat de steun voor het bevolkingsspreidingsbeleid
meer en meer begint weg te vallen; de
Oriënieringsnoia
zelf
constateert deze ontwikkeling nadrukkelijk. Voor steeds

meer deskundigen 16) wordt het duidelijk dat het Westen en
het Noorden elk hun eigen ruimtelijke problemen moeten op-
lossen en dat, gezien de ruimtelijke schaal van Nederland en
de reeds hoge bevolkingsdichtheden in het gehele land, het
kunstmatig overbrengen en afleiden van bevolking en eco-
nomische activiteiten van het Westen naar het Noorden veel
kosten en weinig baten met zich brengt. Het spreidingsbeleid

zou bovendien de economische basis en stedelijke structuur
van de Randstad – en daarmee van Nederland – aantasten

en betekent het opofferen van de laatste grootschalige open
ruimte binnen onze landsgrenzen. Gesteld wordt, dat in de

Randstad zelf voldoende ruimte aanwezig is, zeker in vergelij-
king met de buitenlandse metropolen, en dat alleen de inrich-
ting van die ruimte een probleem vormt.

Met het verwerpen van het spreidingsbeleid wordt het
uitstralingsbeleid van meer betekenis. Dat gezien de ont-
wikkelingen in het recente verleden nog een belangrijke uit-

breiding van het stedelijk areaal nodig is, wordt immers door
niemand ontkend. Als alternatief voor het beleidsmodel (ge-
bundelde deconcentratie binnen de stedelijke zones) onder-
vindt de ,,uitstraling-op-afstand” nog steeds belangstelling

17). Analoog aan de Britse planningprincipes, houdt dit een
opvang van bevolking en activiteiten in groeipolen en nieuwe steden op 50 â 100km van de Randstad in. Een dergelijke ont-
wikkeling zou een versterking van een bestaande trend bete-
kenen, met name wat de groei van de Gelderse en Brabantse

steden betreft. Hierbij wordt wel aan het ontwikkelen van vrij
grote stedelijke concentraties gedacht. Zo stellen Groen en

Ketting voor alle overloop naar het Noorden van Noord-
Holland in het gebied rond Alkmaar en Heerhugowaard te
concentreren, waardoor er daar een stad van 250.000 inwo-
ners zou kunnen ontstaan. De meest fervente urbanisten

stellen dat op de stedelijke ring zelf nog voldoende mogelijk-
heden voor stadsuitbreiding zijn 18).

Daarbij zouden de groene bufferzones kunnen verdwijnen.
Volgens Vroom 19) is een deugdelijke argumentatie voor het
inrichten van dergelijke zones overigens nooit gegeven. Bo-

vendien kan eraan gedacht worden door middel van stads-en
dorpsuitbreidingen de stedelijke ring tussen Utrecht en Gor-

kum/ Dordrecht te sluiten 20). Tenslotte willen zelfs een aan-

tal lieden de heiligste der planologische koeien, het groene

hart, aantasten. Zo gaan er de laatste jaren steeds meer stem-
men op, die een geleide binnenwaartse overloop van de Rand-
stad niet afwijzen. Er zijn een aantal achtergronden voor deze

opvatting te geven. In de eerste plaats heeft de overheid nooit
goed duidelijk kunnen maken, waarom een middengebied

van grote afmetingen in zijn geheel open gehouden zou moe-

ten worden. In de tweede plaats sluit een gedeeltelijke verste-
delijking van het Middengebied aan bij de natuurlijke groei-
richting van een ringstad.

De verstedelijking in het Middengebied is thans zo ver

voortgeschreden, dat het creëren van een open middengebied
van enige kwaliteit en omvang geen serieuze mogelijkheid
meer is 21) en dat willicht het ,,point-of-no-return” van de
verstedelijkingsgolf in het groene hart reeds is bereikt 22). On-
der deze omstandigheden wordt een geleide, geconcentreerde

stedelijke ontwikkeling in het Middengebied geprefereerd,

boven het nu aan de gang zijnde wilde en gespreide sub-

urbanisatieproces dat zich moeilijk volledig zal laten stui-

ten 23).

Het meest vergaande voorstel komt van de Rotterdamse
ruimtelijke economen 24). Zij stellen voor in de omgeving van

Bodegraven een nieuw Randstadcentrum te bouwen, waarin
centrale activiteiten van de hoogste orde zouden kunnen wor-

den geconcentreerd. Klaassen dacht aan een nieuwe stad van
ca. 300.000 inwoners, het NEI spreekt van een centrum van
beperkte omvang. Deze voorstellen, die voortbouwen op een

idee van Hermans 25), hebben buiten de eigen kring weinig
weerklank gevonden. Het risico om de bestaande centra aan
te tasten zonder de zekerheid, dat een aantrekkelijk nieuw
centrum ook werkelijk tot stand komt, is dan ook wel erg
groot. Buitenlandse ervaringen op dit punt zijn niet erg be-

moedigend. Een ouder voorstel van de NS, voor band-
stedelijke ontwikkelingen langs de spoorlijnen door het

Middengebied heeft zowel bijval als kritiek gekregen 26).

J. G. Lambooy, kanttekeningen bij het rapport: de grote stad als
probleemgebied,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
1973-10. J. G.
Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek,
ESB,
7 maart 1973.
S. E. Pronk, o.c.
W. Steigenga, Problematiek rond de Randstad, in:
West-Neder-
land,
Assen, 1973. W. P. Jalink, De zin van het spreidingsbeleid en
van de spreiding rijksdiensten,
ESB,
9 oktober 1974. N. A. de Boer,
O.C.
Ii)
Th. Quené, Vraagstukken rond de verstedelijking van Nederland,
RPD-Publikatie,
73-1. J. H. Perié, Een ontwikkelingsschets voor de
Randstad,
lniermediair,
1974-26. F. Vonk, Planologische problemen
als gevolg van het proces van verstedelijking in Nederland,
TNO-Pro-
ject, 1974-I1. RA RO. Advies over het spreidings- en inrichtings-
beleid,
Den Haag, 1973.
18) L. P. W. van der Meer en B. van der Velden, o.c. L. H. Klaassen,
(Jrbanisatie en desurbanisatie in West-Europa,
ESB,
7 augustus
1974.
9) M. J. Vroom, De waardering van het Landschap,
Stedehouu’en
Volkshuisvesting,
1974-4.
L. H. Klaassen,
Preadvies de ruimtelijke ordening,
Den Haag,
1969.
W. Steigenga, Problematiek rond de Randstad, in:
West-Neder-
land,
Assen, 1973.
RARO. oe.
J. H. Perié, o.c.
L. H. Klaassen,
Preadvies de ruimtelijke ordening.
Den Haag
1969, NEI, o.c.
A. J. A. Hermans, Randstad als rondstad van metropolitaine con-
ceptie,
Siedebouiv en Volkshuisvesting,
1969-2.
C. W. W. van Lohuizen, Een model van een stedelijke structuur
mede gebaseerd op openbaar vervoer,
Stedebouw en Volkshuisves-ling,
1967-7 18. H. M. de Bruin, Modellen voor een wijk rond een
station,
Stedebouiv en Volkshuisvesting,
1969-5.

330

Vanuit de diverse stadsgewesten komen intussen steeds
meer voorstellen tot stedelijke uitbreiding in de richting van
het Middengebied. Naast de min of meer gelegaliseerde grote

nieuwbouwplannen (Houten, Maarssen, Weesp, Bijimer

meer, Alphen, Zoetermeer, Woerden, Gouda en Capelle a.d.

IJssel) wil Midden-Utrecht graag in Vleuten en Maartensdijk

uitbreiden 27), acht Den Haag een tweede satellietstad bij
Pijnacker onvermijdelijk 28) en denkt Rijnmond aan een

nieuwe uitbreiding bij Berkel-Rodenrijs 29).

Alleen in Noord-Holland wordt strak aan de overloop naar het Noorden vastgehouden. Het idee voor een nieuwe stad in

de Haarlemmermeer (ten Westen van Nieuw-Vennep) of in de

Bollenstreek kwam dan ook van de ambtelijke Rijksplanolo-
gische Commissie. De Commissie meent dat een dergelijk al-
ternatief voor de buitenwaartse uitstraling beter aansluit bij

de huidige economisch-geografische en historische ontwikke-

ling, terwijl bovendien met een eenvoudiger infrastructuur
zou kunnen worden volstaan 30). De reactie van de provincie
op dit idee was uiterst kritisch en negatief. Het heeft dan ook
geen verdere uitwerking gekregen. Duidelijk is in ieder geval
dat de vroege voorstanders van een sterke bevolkingsconcen-
tratie in de Randstad en een evenwichtige uitbouw van de
Randsteden naar alle zijden zoals Le Cosquino de Bussy
(De Ontwikkeling van het Westen des Lands,
1958) en Luning
Prak 31) steeds meer medestanders krijgen.

Geleding en inrichting van de Randstad

De opbouw van de Randstad wordt steeds duidelijker ge-

stuurd naar een verzameling grote stadsgewesten met een
niet-onbelangrijke mate van ruimtelijke overlapping aan de
randen en met ten aanzien van activiteiten van het hoogste
niveau een zekere specialisatie en complementariteit. In Zuid-

Holland wordt deze ontwikkeling zeer bewust nagestreefd
(Ruimtelijke structuren,
1970). Hier tracht men twee, intern

hiërarchisch opgebouwde, stadsgewesten te structureren rond
Den Haag en Rotterdam. Leiden en Delft worden tot het
Haagse en Dordrecht tot het Rotterdamse stadsgewest gere-

kend. Ook in Utrecht tracht men tot een dergelijk stadsgewest
te komen, nI. door de uitbreidingen om de stad Utrecht te
situeren en door van de binnenstad een ,,social city” te maken
(Globale visie,
1970). Een bewuste integratie van de agglome-
raties Amersfoort en Zeist in het stadsgewest Utrecht zou het
draagvlak van de Utrechtse city nog kunnen vergroten.

In Noord-Holland is de situatie onoverzichtelijker. Am-
sterdam en Zaanstad vormen samen een stadsgewest, maar

een hiërarchische opbouw is hier – door de weinig ruimte-

biedende historische binnenstad van Amsterdam en de
magneetwerking van Schiphol – minder duidelijk aanwezig
en wellicht ook minder goed mogelijk. Voor de stedelijke ge-

bieden van Haarlem! IJ mond en Hilversum is de keuze tussen
een eigen weg of een geleidelijke integratie met één van de
grote stadsgewesten in de Nota drie mijoen Noordhollanders
32) ten gunste van het eerstgenoemde principe uitgevallen.
Mede door deze verschillen in provinciaal beleid kan het ge-
wenste verstedelijkingsmodel voor de Randstad (nog) niet
consistent worden genoemd. Van zeer groot belang is de uit-
werking van de verdere interne geleding van de stadsgewesten
en de stedebouwkundige en architectonische vormgeving van
de onderdelen. Hierdoor wordt immers zowel de aantrekke-
lijkheid van wijken voor huishoudens en bedrijven als de ver-
keersgeneratie in belangrijke mate bepaald.Zo lijkt in dit ver-
band een gedeeltelijke vernieuwing van bepaalde naoorlogse

hoogbouwwij ken even wenselijk als de reconstructie van ne-
gentiende eeuwse wijken, de binnenstadsvernieuwing en de

zorgvuldige planning van nieuwe woonwijken 33).

Evaluatie en conclusie

a. Het verdient aanbeveling de nationale ruimtelijke orde-
ning wat meer op
realistische
en wat minder op
idealistische

leest te schoeien. Ook bij het ruimtelijke beleid blijken de mar-

ges van de overheid niet groot te zijn.
Een realistisch ruimtelijk beleid vraagt om een continue
voorbereiding van beleidsbeslissingen en begeleiding van
uitvoeringsmaatregelen door onderzoek. Met name het syste-

matische onderzoek naar de trendmatige ruimtelijke ont-
wikkeling en de knelpunten daarin, naar de (sociale, eco-
logische, ruimtelijke, technische én financiële) condities voor
de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling en naar de gewenste
ruimtelijke ontwikkeling dient hoge prioriteit te krijgen. Hier-bij is het vooral noodzakelijk inzicht te verwerven in de dage-

lijkse doelstellingen, ervaringen en gedragingen van huishou-dens en bedrijven. De nationale doelstellingen van de ruimte-
lijke ordening zijn nu te veel gebaseerd op nauwelijks getoet-
ste, wetenschappelijke hypothesen, op problemen en idealen

van meestal zelf riant en suburbaan wonende deskundigen en
op belangen of idealen van selecte, eenzijdig georiënteerde in-
sprekers. Het Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Neder-

land biedt aanknopingspunten voor een dergelijke stelsel-
matige ondersteuning van het ruimtelijke beleid door
onder-

zoek voor planning
en
planningsonderzoek (Oriënterings-

nota,
1973).
Op Westeuropees niveau is een onderzoek naar de positie
van de Randstad in de hiërarchie van metropolitaine gebieden
en naar de mogelijkheden en wenseljkheden van bevordering

van metropolitaine groei gewenst. Voorlopig lijkt de meest re-
alistische oplossing het door herstructurering vergroten van het Amsterdamse, Rotterdamse, Haagse en Utrechtse stads-
gewest, het nastreven van een functionele specialisatie van de
centra van deze gewesten voor de meest hoogwaardige activi-
teiten en het bevorderen van de contactmogelijkheden tussen

de betreffende cities. Op nationaal niveau behoeft het
spreidingsbeleid een nadere toetsing op wenselijkheid en uit-

voeringsmogeljkheid. Met name de economische stimulan-
sen die de Randstad aan overig Nederland geeft, dienen hier

bij aandacht te krijgen 34). Ten aanzien van de ruimtelijke uit-

groei van de Randstad zouden de alternatieven
uitstraling-op-

afstand, aansluitende buiten waartse uitstraling, binnen- en
buiten waartse uitstraling, groei-op-de-ring en tussen-
oplossingen
moeten worden uitgewerkt en geëvalueerd.

Voor de afzonderlijke stadsgewesten lijkt vooralsnog een
gebundeld-gedeconcentreerd patroon met Vrij hoge

bebouwingsdichtheden en overwegend laagbouw in de woon-
gebieden de meest wenseljke structuur te zijn. Ten aanzien
van huishoudensverzorgende diensten biedt een hiërarchisch
patroon met maximale deconcentratie waarschijnlijk de

meeste voordelen. In de binnensteden zou tevens plaats voor
woningen, kleinere hoogwaardige kantoorfuncties en

contactbehoeftige zakelijke dienstverlening moeten worden ingeruimd. Met betrekking tot omvangrijke, minder op per-
soonlijke contacten aangewezen produktie-eenheden kunnen
subcentra goede vestigingsmogelijkheden bieden; de kleinere

bedrijven kunnen zelfs uitstekend in de woonwijken zelf wor-
den gevestigd. Voor hinderlijke en havengebonden bedrijven
blijven terreinen op ruime afstand van dewoonbebouwingde
aangewezen lokaties. Een en ander zou een bijsturing, maar
geen ombuiging van de huidige tendensen betekenen. Stei-
genga 35) wees erop, dat voor economische activiteiten sym-

Tweede lezing,
Utrecht, 1973.
Nota plandoelen streekplan Zuid-Hol/and West,
Den Haag,
1973.
Stuurgroep Verstedelijking Stadsgewest Rijnmond, geciteerd in
NRC Handelsblad,
6
februari 1975. Advies van de Rijksplanologische Commissie over Voorontwerp
Streekplan Meerlanden, Den Haag, 1974.
J. Luning Prak,
Nederland wordt wakker,
Amsterdam, 1962.
Nota drie miljoen Noordho/landers,
Haarlem, 1966.
H. T. Vink, Te weinig aandacht voor de 20e eeuwse woon-
gebieden, Stede bouw en Volkshuisvesting,
1974-5.
J. H.
M. Brummelhuis,
De Randstad Holland: een metropool
of
een ongeleide groeipool,
Amsterdam, 1974.
W. Steigenga, Randstad Holland, concept in evolution, Tijd-
schr(fÉ voor economische en sociale geografie,
1972-3.

ESB 9-4-1975

331

Sociaal-economische

grenseffecten

DR. H. C. E. M. ROTTIER

De grenzen tussen de diverse staten zijn ernstige

barrières voor de sociaal-economische ont-

wikkeling van de grensregio’s. Dii geldt zelfs voor
de grensregio’s van de staten die hun economische

politiek integreren. De grens mag dan weliswaar

een contactlijn zijn van twee staten, ze is tevens

een breuklijn. Verschillen in de economische poli-

tiek openbaren zich daarom vooral in de grens-

regio’s. Over deze problematiek handelt dit artikel

van Dr. Rottier, adjunct-directeur bij de Dienst

voor Onderzoek van de gemeente Heerlen. Het be-

sluit met een pleidooi om de grensregio’s met

kracht te integreren.

In Europa bestaan integratieproblemen. Staten die, in

EG-, Benelux- of EFTA-verband, in toenemende mate eco-

nomische en vrijhandelsverdragen sluiten ter ver-

wezenlijking van een politieke en economische eenheid wil-
len namelijk toch onafbankeljk blijven. Een grens bakent

het territorium van de staten af en vormt tegelijkertijd zo-

wel een limiet als een contactlijn. Toch wordt nog algemeen
aangenomen dat hetgeen door of bij de grenzen gebeurt on-

belangrijk is en dat de grens als nevenverschijnsel van iets
meer essentieels moet worden beschouwd. Het streven naar

grensoverschrijdende samenwerking door de bewoners van
grensgebieden wordt dan ook in de nationale bestuurs-
centra geklasseerd als ,,buuraangelegenheid” met geen of

slechts uiterst weinig relevante invloed op de onderlinge re-

laties tussen staten.

In welke mate is een grens een factor van breuk of van
differentiatie? M.a.w., hoe wordt de dualiteit van haar dub-
bele functie (afbakening en contact) uit de verschillen en

overeenkomsten in de sociale en economische structuur van
grensgebieden verklaard? Terwijl ze in sommige gevallen
slechts een theoretische lijn is, doordringbaar voor vele fac-

toren, vormt ze voor een belangrijke categorie sociaal-eco-
nomische elementen toch een onoverkomelijke hindernis

hetgeen impliceert dat van karakteristieke ,,grens-

landschappen” sprake kan zijn.

De functie van sociale breuklijn
Analyse van grenzen is in eerste instantie een aangelegen-
heid van ,,identificatie”, want een bepaalde eenheid of

structuur kan slechts gedefinieerd worden indien haar limie-
ten zijn vast te stellen. Landsgrenzen vormen slechts een
specifieke soort, want het spectrum van structuren is nage-
noeg onbeperkt: van atoomdelen tot moleculen en organen
en van menselijke groepsverbanden, zoals het gezin en lo-
kale associaties, tot nationale en wereldomvattende organi-
saties. Niettemin bestaat er een zekere mate van isomorfie
tussen de talrijke concepten met betrekking tot de afbake-
ning van verschillende systemen waardoor kennis van de
grenzen van ,,lagere” biologische elementen inzicht kan ge-
ven in functies, structuren en processen die de grenzen van

meer complexe maatschappelijke systemen veroorzaken.
Sommige wetenschappen besteden daarom toenemende
aandacht aan grensverschijnselen, al worden deze nog

slechts sporadisch als belangrijkste kenmerken van een be-

paalde samenhang belicht. Terwijl het internationale recht

politane tendensen waarschijnlijk zijn en voor culturele
activiteiten concentratie in centra. Stadsgewesten met een
hiërarchisch opgebouwde verzorgingsstructuur zijn het meest

gebaat bij een evenwichtige uitgroei van de gewesten naar zo-

wel midden- als buitengebied en waar mogelijk op de stede-
lijke ring. Door deze uitbreiding in de vorm van vingers in de open ruimte te realiseren en door de groene wiggen voor dag-
en weekeindrecreatie in te richten kan het nut van de open
ruimte voor de Randstad aanzienlijk worden verhoogd.

Bij de interne geleding van de stadsgewesten dienen door

nieuwbouw én herstructurering herkenbare eenheden te ont-
staan, waarbinnen woonmilieus worden gerealiseerd die aan-
sluiten bij de daaromtrent aanwezige (diversiteit in) voorkeu-
ren bij de gehele bevolking 36). Segregatie open boven buurt-
niveau zou met kracht moeten worden tegengegaan. De be-
langrijke ordeningstaken op stadsgewestelijk niveau vereisen

een daaraan aangepaste bestuurlijke en planning-

organisatie. Het beleid voor het Middengebied zou meer kunnen wor

den afgestemd op de functies van het gebied voor de gehele
Westnederlandse bevolking. Het ruimte bieden aan stedelijke
uitbreidingen dient niet bij voorbaat te worden uitgesloten.

De door Van den Berg 37) voorgestelde compartimen-

talisering van het gebied, waarbij elk compartiment eigen

functies vervult (nieuwbouw, natuur- en landbouwschaps-
bouw en landschapsbehoud, commerciële landbouw, ecolo-
gische landbouw, recreatie e.d.) zou een goed aanknopings-
punt voor een uitgewerkt groen hart-beleid kunnen bieden.
Met name in de consolidatiegebieden zouden daarbij de nodi-ge begeleidingsmaatregelen noodzakelijk zijn (kleine-kernen-

problematiek).

H. F. L. Ottens

N.
A. de Boer, Planologische maatregelen voor het open midden-
gebied,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
1971
– extra nummer.
G, J. van den Berg, Geografie in actie, in:
West-Nederland,
Assen,
1973.

332

de demarcatie, erkenning en interpretatie van de grens en
haar consequenties voor de territoriale jurisdictiën nagaat,
gaan historici en polemologen niet verder dan haar omschrij-
ving als dissociatieve factor, oorzaak van conflicten en

concurrentie tussen staten. De sociaal-economische aspec-

ten kregen tot nu toe weinig aandacht. De geografie heeft in
dit verband als belangrijke verdienste dat ze stelling heeft

genomen tegen de ideologie van de natuurlijke grenzen
door aan te tonen dat er in wezen geen fysieke grenzen be-

staan. De overtrokken veronderstellingen van de geopo-
litische richting hebbener echter in belangrijke mate toe ge-
leid dat typologieën en axioma’s, met betrekking tot de gren-
zen, tot nu toe binnen deze disciplines niet in een theoretisch
model konden worden gesynthetiseerd.

De sociologie relateert de intensiteit van het grenseffect
aan de pogingen om bestaande gedragspatronen en sociaal-
politieke structuren te handhaven 1). De geslotenheid en
starheid van grenzen nemen dan ook af door nieuwe

mogelijkheden van mobiliteit. De sociale mobiliteit wordt
in de huidige samenleving bevorderd door de grotere
doordringbaarheid van klassen en instellingen, de ruimte-lijke of horizontale mobiliteit wordt gestimuleerd door de

technologie en welvaart en de culturele openheid wordt mo-
gelijk door de toenemende hoeveelheid ideeën, waarden en
expressies die de media propageren. Verder heeft de techno-
logische revolutie de opkomst teweeggebracht van niet aan

ruimte gebonden organisaties en instellingen die nog wel
een territoriale dimensie hebben, maar toch worden geken-merkt door hun specifieke functionele of verticale verban-den. Tegen de achtergrond van deze evolutie wordt ,,open-
heid” steeds meer een centraal begrip of ideologie. De zin-
volle betekenis van de verticale of organisatorische grens, in
tegenstelling met de ruimtelijke, werd enkele tientallen jaren

geleden al benadrukt 2). Later is hierop ingehaakt om aan
te tonen dat een stabiele wereldgemeenschap slechts
realiseerbaar is, wanneer het territoriale staatsmonopolie
wordt geneutraliseerd 3). Maar de openheid van grenzen im-
pliceert terzelfder tijd het verlies van identiteit en autonomie
van systemen t.o.v. hun omgeving en daardoor tevens het

eind van het systeem zelf of haar evolutie naar een hoger ni-
veau van complexiteit omdat nieuwe stimuli van buitenaf

worden geaccepteerd.

Aan de bijzondere eigenschappen van grens-

gemeenschappen is door sociologen nog niet veel aandacht
besteed, maar op het eerste gezicht kan worden geconsta-
teerd dat het sociale landschap in deze marginale zones een
grotere heterogeniteit vertoont door een zwakke ontplooiing

van nationale gevoelens en dat de gebieden een overgangs-zone vormen tussen twee landelijke systemen. Ondanks de
groeiende integratie tussen grensgemeenschappen blijft de

invloed van de scheidingslijn duidelijk waarneembaar. Ver-
schil in onderwijsvormen, voorzieningen, informatie, be-
stuurlijke indelingen enz. veroorzaken immers een middel-
puntzoekende oriëntatie en.handhaven

de grensgebieden in
een permanente toestand van marginaliteit. Dit blijkt uit fi-

guur 1, die op basis van de z.g. ,,mental’mapping” weergeeft

hoe bewoners van de landelijke periferie hun omgeving
waarnemen en beleven. Dit patroon is significant omdat de
toenemende taakverdeling door specialisatie en organisatie
resulteert in een grotere behoefte aan informatie. De grens
loopt hier duidelijk als breukljn doorheen en vormt

daarom in steeds intensievere mate een obstakel voor

communicatie en integratie.

Economische barrière

Protectionisme is een universeel op alle niveaus van ont-wikkeling aangewend verschijnsel. Zwakke nationaal-eco-
nomische stelsels zijn ertoe geneigd hun territorium af te
grendelen om hun interne structuren en autonomie te kun-

nen versterken. In onderontwikkelde economieën vertonen
sociaal-bestuurlijke systemen dan ook meestal een piramida-

Figuur 1. Oriëntering en ruimtelijk gedrag in een grensge-
bied

eigen land

buurland

endogene factoren

woon-
plaats
formele kennis

kennis door
media

kennis door persoon-

_/”•_
lijke contacten

voorkeur

mogelijkheden
exogene factoren

woning

– –

gerichtheid

••.S.._JJ”J’J
op winkelvoorzieningen

plaats van werk

gerichtheid
op dienstverlening

gerichtheid op recrea-

tieve voorzieningen

lands-
grens

le, sterk gebureaucratiseerde structuur met verticale

organisatielijnen die convergeren in één machtscentrum.

Om de maximale machtsconcentratie en sociale controle in
de hand te kunnen houden, sluit men zich af van invloeden

van buiten. Zo is het niet verwonderlijk dat de recentelijk
onafhankelijk geworden Afrikaanse staten sterk vasthouden
aan hun landsgrenzen die toch de meest manifeste erfenis
zijn van de koloniale overheersing. Dit lijkt paradoxaal om-

dat deze grenzen, in tegenstelling met sommige Europese,
geen enkele taalkundige of volkenkundige scheidingsfunctie

hebben. Niettegenstaande de verbreide mystiek van het
panafrikanisme kennen deze staten na enkele jaren zelf-
standigheid al hun ,,grensincidenten”. In economisch verge-
vorderde stelsels evenwel, waar de behoeften van individuen
en groepen belangrijker worden geacht dan hun maat-
schappelijke functie t.a.v. de centrale overheid, verliezen de
grenzen aan betekenis.

Al lang beschouwen economen landsgrenzen als barrières

voor vrije handel en internationale arbeidsverdeling, maar
binnen deze discipline heeft men zich nog niet systematisch

en uitsluitend op het grensverschijnsel geconcentreerd. Met

S. J. Surace, Per una sociologia delle frontiere: ii caso Stati
Uniti-Messico, Rassegna lialiana di Sociologia, 1969.
M. Weber,
The theory of social and politica! organization, Ox-
ford University Press,
1947.
H. Aldrich, Organizational boundaries and inter-organizational
conflict, Human Relations, 1971.

ESB 9-4-1975

333

Figuur 2. Effect van de grens op het economisch spreidings-
patroon

name de econometrie heeft nog geen indicatoren ont-
wikkeld, die het onderscheid tussen transacties op inter

nationale schaal en uitwisselingen op kleine schaal tussen gebieden aan weerszijden van de grens accentueren. Toch

betekent de onevenwichtige spreiding van economische

activiteiten over de ruimte of m.a.w. de sterke groei in de
gunstig gesitueerde centra en de onderontwikkeling en ex-

ploitatie in perifeer gelegen gebieden een van de nijpendste
sociaal-economische problemen. Hierdoor ontstaat een
onevenwichtige verdeling waarop de grenzen een niet te
onderschatten invloed uitoefenen.

De relaties tussen macro-economische mechanismes en
regionale groei zijn subtiel. In theorie kan men zich een ge-
bied voorstellen met een autarkische huishouding, met een homogene levensstandaard en ongedifferentieerde
bevolkingsdichtheden. In een dergelijke ruimte zou het

planningproces beperkt kunnen blijven tot het handhaven
van de bestaande evenwichtige situatie. De realiteit is even-

wel anders, want een regionale economie vormt geen sta-

tisch, maar een aan constante veranderingen en wissel-
werkingen onderhevig gegeven. Door spontane expansie
neemt de ongelijkheid tussen regio’s toe. Vooral sinds de
laatste jaren, gekenmerkt door schaalvergroting, komt het
onderscheid tussen sterk groeiende gebieden zoals de Rand-
stad Holland, Kernstad Vlaanderen, het Ruhrgebied enz. en

de achtergebleven gebieden steeds duidelijker op de voor-grond. Door de vrije arbeidsmarkt, grote circulatie van ka-pitaal en goederen en verzwakking van de barrières tussen
herkomst- en bestemmingsgebieden van basis- en eind-
produkten, expandeerden tot nu toe alleen de traditionele
industrie- en dienstenagglomeraties. Laatste vormen een

as die door de EG loopt van noordwest (Londen) tot zuid-

Oost (Italië), een zone die het vierde deel van de opper-

vlakte van de Gemeenschap bestrijkt, maar meer dan 70%
van haar totale produktie verzorgt. Ook de arbeidsmarkt is

hier optimaal, meer dan 50% van de EG-bevolking is gesi-

tueerd in de centra binnen dit conglomeraat. Daarbuiten
liggen de z.g. probleemgebieden, waar de primaire sector

soms nog meer dan 60% van de beroepsbevolking omvat en

waar, door het afzijdig staan van de economische circuits,
de expansie sterk achterbljft bij de nationale of commu-

nautaire gemiddelden. Ongeveer 15% van deze probleem-
gebieden wordt ingenomen door de grensgebieden, vooral

langs de grenzen van de Beneluxlanden onderling, tussen

die van de Beneluxlanden en Duitsland en langs het noorde-
lijk deel van de Frans-Duitse grens.

Terwijl men tot voor kort regionale groei- of

verzwakkingsprocessen verklaarde vanuit statische situaties,
wordt het accent sinds de opkomst van de groeipooltheorie
gelegd op evoluerende aspecten zoals onder meer verschil-
len in omvang van bedrijfssectoren, onderlinge afhankelijk-
heid van ondernemingen en wijzigingen in produktie-

methoden. Ook het grenseffect krijgt in de groeipooltheorie
een duidelijke dimensie. De stuwende elementen die de geo-
grafische polarisatie veroorzaken zijn onder te brengen in
een viertal categorieën
4).

• Technische of functionele polarisatie waaronder de tech-
nische samenhangen binnen een bepaald produktie-

proces, resulterend in verticale integratie en complemen-

tariteit, worden verstaan zoals bijv. het bindingsproces
tussen houtverwerking en meubelindustrie.

• Financiële polarisatie die het pakket stuwende elementen
omvat: investeringen, realisatie van een niet op de lokale

verzorging geënte tertiaire sector (havengebonden bedrij-
ven), industriegebonden activiteiten (ingenieursbureaus,
laboratoria) en metropoolgebonden activiteiten (finan-

ciële instellingen, managementscentra, universiteiten).
• Psychologische polarisatie: het idee dat ondernemers zich
vormen van een gebied geeft in de meeste gevallen de

doorslag voor de keuze van de vestigingsplaats en is der-halve een essentieel element in de stimuleringscyclus.

• Spontane ontwikkeling van secundaire kernen kan optre-
den als reactie op congestieverschijnselen enerzijds en als
bewust gestimuleerde expansie anderzijds, bijv. door
middel van door de overheid gesanctioneerde maat-
regelen.

De grens doorkruist evenwel elk van deze polarisatie-ef-
fecten en is voor de marginale gebieden een onover-
komelijke drempel voor ontwikkeling
5).
Valutaverschillen,
het ontbreken van infrastructureel overbruggende elemen-
ten, contingentering van de arbeids- en goederenmarkt,
overlaadkosten enz. verhogen het isolement van de grens-

zones waarvan de breedte in de Beneluxlanden verscheidene
tientallen kilometers bedraagt.

Krachtige integratie van deze strook met andere gebie-
den, van naburige nationaliteit, zal bijdragen tot opheffing

van de regionaal-economische verschillen. Terwijl de grens-gebieden als bruggen tussen de deelstaten van de EG liggen,
manifesteert zich overal een nieuwe realiteit: de grote eco-
nomische regio die groeit boven de op zich zelf aangewezen
kleinschalige zones van vroeger. Pogingen tot stimulering

of herstructurering van probleemgebieden zoals het
Noorden, Zeeuws-Vlaanderen of Zuid-Limburg, zullen
daarom slechts geringe resultaten opleveren zolang het ef-fect van de landsgrens miskend blijft.

H. C. E. M. Rottier

0. Vanneste,
Het groeipoolconcepi en de regionaal-economische
politiek,
Antwerpen, 1964.
H. C. E. M. Rottier, L’industrialisation de la partie Néerlandaise
du canal Gand-Terneuzen,
Revue Beige de Géographie,
1974.

334

Het toezicht
van De Nederlandsche Bank

op valutatermijntransacties

Het innemen van een ,,short”positie op de valatu-

termijnmarkt kan voor een bank winstgevend zijn.

Wanneer namelijk na het verstrijken van de termijn

de contante koers van de betreffende valuta lager is

dan de termzjnkoers boekt de bank valutaire winst.

Dat er bij dergelijke transacties ook forse verliezen

kunnen worden geleden, ondervond onlangs het

Bankhaus Herstait. In dit artikel gaat Mr. C. W. M.

van Ballegooijen na of Nederlandse banken ook

dergelijke forse valutaire verliezen kunnen lijden.
De auteur geeft hiertoe een beschouwing over het

toezicht van De Nederlandsche Bank en komt tot de

conclusie dat een Herstatt-debâcle in Nederland

niet had kunnen plaatsvinden.

In de afgelopen paar jaar heeft de verwachting dat de con-

tante koers van de dollar na 3 of 12 maanden lager zal zijn dan
de termijnkoers vele speculanten ertoe gebracht een ,,short”

positie in termijndollars in te nemen: per saldo hebben zij dol-
lars op termijn aangeboden. Als na het verstrijken van de ter

mijn de contante koers van de dollar inderdaad lager bleek
dan de termijnkoers, waartegen.de speculant zich verplicht

had dollars te leveren, boekte hij valutaire winst. Blijkens de
analyse van Prof. Dr. P. van Veen in
ESBvan
31juli1974 zijn
gedurende de periode van medio januari1973 tot oktober van
dat jaar op dit soort open posities grote winsten gemaakt. In
de daarop volgende
5
maanden zijn echter zware verliezen ge-
leden: de constante notering na 3 maanden kwam hoger uit

dan de termijnkoers. Het verlies van een paar honderd mln.
DM, dat het Bankhaus Herstatt op valutatermijntransacties
leed, verklaart zijn déconfiture. Bekend zijnde namen van wel

9 andere banken, die eveneens zware verliezen incasseerden.
Kan Nederlandse banken ook iets dergelijks overkomen?
Hoe is het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en

is het voldoende om dergelijke financiële debâcles in Neder-
land te voorkomen?

Deviezenbanken en hun rapportage

De voorschriften in Nederland ter zake van valutatermijn-

transacties vinden alle hun rechtsbasis in het Deviezenbesluit
1945. DNB heeft de valutatermijnhandel geliberaliseerd door
op grond van art. 7 lid 2 van het Deviezenbesluit een tweetal
Algemene Vergunningen uit te schrijven: een Algemene Ver-
gunning tot de binnenlandse handel op termijn in buiten-
landse vorderingen (AV no. SL 42), en een Algemene Vergun-
ning tot het kopen en verkopen van, onderscheidenlijk aan
niet-ingezetenen van vorderingen luidende in een buiten-

landse geidsoort zowel voor directe levering als op termijn
(AV no. CL 818).

MR. C. W. M. VAN BALLEGOOIJEN*

Wie valutatermijnhandel wil drijven, kan echter niet ,,zo-

maar” beginnen. De Algemene Vergunningen zijn uitsluitend verleend aan deviezenbanken. Art. 2 van het Deviezenbesluit

zegt hoe een bank of bankier deviezenbank kan worden:

,,De Nederlandsche Bank kan onder door haar te stellen voorwaar-
den andere banken en bankiers machtigen overeenkomstig de bij of
krachtens dit besluit (het Deviezenbesluit, big) gegeven voorschriften als deviezenbank werkzaam te zijn. De deviezenbanken zijn als zoda-
nig onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank”.

Wanneer zij een in Nederland gevestigde bank de status van
deviezenbank verleent, stelt DNB een aantal voorwaarden

om toezicht te kunnen uitoefenen. De voorwaarden zijn on-
der meer de bereidverklaring tot rapportage van de contante
en termijnpositie aan DNB en de bereidverklaring om te vol-
doen aan eventuele aanwijzigingen van DNB een bepaalde
valutapositie af te bouwen.

De deviezenbanken moeten uiterlijk de vijfde werkdag na

het einde van de maand aan de afdeling Buitenland van DNB
rapporteren wat hun posities zijn in alle convertibele geld-

soorten. Deze rapportage betreft de contante vorderingen en

verplichtingen, m.a.w. de eigen contante positie (het saldo
van de twee), en de termijnaankopen en -verkopen, waarvan

het saldo de eigen termijnpositie is. De opgegeven termijn-
aankopen en -verkopen dienen te worden gesplitst in trans-
acties met ingezetenen en die met niet-ingezetenen; de eerst-

genoemde transacties worden weer gesplitst naar die met
cliënten, andere deviezenbanken en DNB.
Daarenboven moeten de deviezenbanken uiterlijk de vijfde
werkdag na de medio van iedere maand hun uitstaande vorde-

ringen en verplichtingen, contant en op termijn, luidende in
US dollars, Duitse Marken, ponden sterling, en Zwitserse
franken rapporteren. De ervaring heeft geleerd dat de vorde-
ringen en verplichtingen in deze valuta’s 80 â 90% van de to-
tale vorderingen en verplichtingen in vreemde valuta’s uitma-
ken.

Tot slot moeten de deviezenbanken aan DNB kopieën zen-

den van termijnaffaires met buitenlandse correspondenten

(niet met ingezetenen!). Hierdoor kon De Nederlandsche
Bank nagaan welke deviezenbanken met Herstatt handelden.

Met behulp van een computer wordt onder meer nagegaan

met wie.en in welke soort van valuta een deviezenbank han-
delde. De gegoedheid van de wederpartij en de hardheid of
zachtheid van de transactievaluta bepalen in de eerste plaats
het risico van een termijnaffaire. Om een volledig beeld te krij-

gen van de risico’s die een deviezenbank met al haar termijn-

affaires loopt, zou DNB kopieën van alle termijnaffaires moe-
ten ontvangen. (Minstens 50% van alle vorderingen en ver-

plichtingen in vreemde valuta worden door de deviezen-
banken aangegaan met niet-ingezetenen).

* De auteur is buitengewoon ambtenaar bij het Ministerie van Finan-
ciën.

ESB 9-4-1975

335

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat termijnposities niet

voorkomen op de maandstaten die de banken moeten inleve-
ren bij DNB en evenmin op de jaarbalansen; ze worden extra

comptabel bijgehouden. Pas wanneer termijnverplichtingen

en -vorderingen expireren, komen ze voor op genoemde sta-

ten en balansen.

Beperkingen aan ongedekte valutaposities

DNB houdt toezicht op de ongedekte valutapositie van de

deviezenbanken. Uitgangspunt van dit toezicht is:
de

ongedekte valutapositie van een deviezenbank mag niet gro-
ter worden dan normaal is in het kader van de bedrijfs-

uitoefening van de betreffende bank.
Specifieke, gefixeerde

normen met betrekking tot de omvang en mutatie van de

ongedekte valutapositie bestaan
niet.
Dergelijke normen, die

voor alle deviezenbanken zouden moeten gelden, hebben het
nadeel dat zij de specialisatie van een bank miskennen. Toch
worden een tweetal meer specifieke normen afgeleid uit het

genoemde uitgangspunt.
In de eerste plaats mag de ongedekte valutapositie maxi-

maal 20 â 30% zijn van het eigen vermogen. Waarom het
deviezenbanken niet verboden wordt een ongedekte positie in

te nemen? Dan zou de termijnmarkt een dunne markt wor-den; grote commerciële transacties die op de termijnmarkt

worden ingedekt, zouden flinke prijsfluctuaties met zich bren-
gen. Bovendien is het praktisch ondoenlijk voor banken met

honderden kantoren in den lande hun posities elke dag op nul

te brengen. De 20 â 30%-norm is trouwens een voorzichtige
norm; een extreme casus: een deviezenbank met een eigen
vermogen van f. 1 mrd. houdt een debetpositie van f. 300 mln.

in US dollars en verliest bij een depreciatie van 20% van de

dollar f. 60 mln.
De tweede min of meer specifieke norm betreft de mutatie

van de ongedekte valutapositie. Met termijntransacties be-
oogt een deviezenbank de wisselkoersrisico’s verbonden aan
internationale commerciële en bepaalde financiële transacties

van haar clientèle over te nemen. Als het saldo van het

betalingsverkeer met het buitenland vrij constant is en een
bank een vaste en grote clientèle heeft, zal haar (ongedekte)
valutapositie vrij constant zijn, tenzij speculatieve doeleinden

worden nagestreefd. Een positiemutatie van f. 15 mln. naar
f. 30 mln, veronderstelt doorgaans abnormale achtergronden.
Een norm die DNB (nog?) niet hanteert, maar wel de
moeite van melden waard is, is er één van het Bundesaufsicht-
samt. Als een deviezenbank een vorderig over 6 maanden en

een evengrote verplichting over 3 maanden heeft, is de valuta-
positie ten gevolge van deze twee zaken thans weliswaar ge-

dekt, maar over 3 maanden niet meer. Door vorderingen en

verplichtingen naar looptijd uit te splitsen wordt het zogehe-
ten termijnrisico gevonden. De Westduitse norm schrijft voor
dat wanneer alle contante en termijnvorderingen en -verplich-

tingen van een bank, die na 1 kalendermaand vervallen, wor-

den gesaldeerd, de valutapositie maximaal 40% mag zijn van
het eigen vermogen. Dezelfde norm geldt voor vorderingen en
verplichtingen die vervallen na één kalenderhalfjaar. De

banken, die in West-Duitsland aan deze norm moeten vol-
doen, moeten dat elke dag doen, hoewel rapportage en dus
mogelijke controle maandelijks plaatsvinden.

DNB heeft zich, zoals gezegd, de bevoegdheid voor-

behouden bij de deviezenbanken navraag te doen naar de
achtergronden van de (ongedekte) valutapositie; DNB kan

een accountantscontrole laten uitvoeren. Zo kan blijken dat de gerapporteerde positie niet de ,,werkelijke” positie is, en
dat alleen door een te late of te vroege boeking normen zijn

overschreden. In een ander geval kan een waarschuwing of

beleidsaanwijzing volgen. De aanwijzingen kunnen de kwan-
titeit van de ongedekte positie betreffen, maar ook de kwali-

teit. DNB kan termijnaffaires met bepaalde buitenlandse
correspondenten afraden. Van deze mogelijkheid heeft zij

echter nog nimmer gebruik gemaakt.

Het bovengenoemde toezicht dient een bedrijfseconomisch

doel: déconfitures voorkomen. De bevoegdheid van DNB
kan ook worden gehanteerd voor sociaal-economische doel-

einden. DNB kan deviezenbanken voorschrijven hun

ongedekte positie ten aanzien van niet-ingezetenen af te wik-
kelen of te verminderen; daarmee wordt het internationale
geldverkeer belemmerd. Een aanwijzing aan deviezenbanken hun positie in één bepaalde valuta te wijzigen, bijv. de valuta

waartegen zich de speculatie richt, is vrij zinloos, omdat de
speculatie via een derde valuta kan plaatsvinden.
Volledigheidshalve zij in dit verband gewezen op het be-staan van maatregelen die zijn gebaseerd op algemeen-eco-
nomische overwegingen en die indirect invloed uitoefenen op

de valutapositie van de deviezenbanken, bijv. de negatieve

rente (overigens opgeheven), het renteverbod op deposito’s

van niet-ingezetenen, en de zogeheten 5 mln-norm. Het

wisselkoersbeleid, de interventies ten behoeve van slang-

valuta’s bijv., heeft uiteraard sterke invloeden op de termijn-

handel.

Grenzen aan het toezicht

Op vier manieren kan het toezicht van DNB ontoereikend
zijn om debâcles, althans ernstige financiële verliezen bij

deviezenbanken in Nederland te voorkomen.
Allereerst kan DNB niet weten wat de gegoedheid van de

buitenlandse corresponden is met wie de deviezenbanken
termijnaffaires aangaan. Het failliet gaan van een buiten-

landse correspondent betekent dat de deviezenbank de op ter-
mijn gekochte valuta’s niet geleverd krijgt. De deviezenbank

zal de valuta nu elders moeten betrekken. Dat kan tegen een
hogere koers zijn, met als gevolg dat er verlies wordt geleden.
In Westduitse monetaire kringen is de gedachte geopperd

voorschriften in te voeren die maximale posities
bij
één corre-

spondent in het buitenland voorschrijven. Het maximum zou

worden bepaald door het eigen vermogen van de binnen-

landse bank. Deze normstelling is een ernstig nadeel voor de
internationale handel. Maar de gegoedheid van buitenlandse

correspondenten laat zich nu eenmaal niet nagaan.
Een tweede grens aan het toezicht van DNB wordt bepaald door de mogelijkheid om filialen in andere landen, met name
lidstaten van de EG, op te richten en via deze filialen affaires

te verrichten. Weliswaar staan de filialen in principe onder
toezicht van de centrale bank van het land van vestiging, maar
het regime van toezicht aldaar kan heel wat liberaler zijn. In-
dien de verliezen op termijnaffaires van elders gevestigde fili-

alen op de geconsolideerde maandbalans van de moeder-
maatschappij staan, dan kan DNB vragen stellen en aanwij-

zingen geven aan de moeder. DNB schrijft voor dat wanneer
dochterondernemingen, waaronder begrepen filialen, in het
buitenland worden bestuurd vanuit Nederland, de resultaten

geconsolideerd moeten worden in de balans van de Neder-
landse moedermaatschappij. Termijnaffaires van niet vanuit

Nederland bestuurde buitenlandse vestigingen gaan buiten

het toezicht van DNB om.
In haar ontwerp voor een Europese bankwet (XIV! 506/72)
hanteert de Europese Commissie als één van de uitgangs-
punten voor een Europese bankwetgeving het principe van de

,,Sitzlandkontrolle”. Ook buitenlandse filialen van de bank
met het hoofdkwartier in Nederland dienen, volgens dit be-

ginsel, onder controle te staan van DNB. Aldus wordt de
bank als een Europese ondernemingseenheid behandeld. Toe-
passing van het beginsel veronderstelt echter een harmonisa-

tie van de bedrijfseconomische voorschriften, anders worden
de concurrentieverhoudingen verstoord. Ook al zou het prin-

cipe van de ,,Sitzlandkontrolle” op dit moment nog niet reali-
seerbaar zijn ten aanzien van het toezicht op valutatrans-
acties, harmonisatie van de voorschriften is gewenst. In dat

geval kan het toezicht van een vrij scherp controlerende instel-
ling als DNB niet worden ontdoken via vestigingen in EG-

landen met een liberaler regime. In de derde plaats kan het toezicht van DNB ontoereikend

336

Bedrijfseconom ie

Beslissingsprocedures

van de produktie

De hoofdlijnen voor de middellange termijn met

behulp van het aggregaatplan (1)

DRS. K. BOSKMA

DRS. M. GEERS1NG

1. Inleiding

De produktie, d.w.z. het voortbrengen
van goederen en diensten, kan technisch worden gezien als het toewijzen van een
verzameling taken aan een verzameling
produktiemiddelen, waarbij de toe-
wijzing op verschillende tijdstippen en

plaatsen kan plaatsvinden 1). Deafstem-
ming tussen de beslissingen, die de uit-
voering der taken bepalen, is het cen-

trale vraagstuk van de coördinatie in de
Organisatie 2).

Bij de bespreking van de problemen
omtrent het toewijzen van taken aan

produktiemiddelen op bepaalde tijdstip-

pen en de keuze van de seriegrootte is de
coördinatie met betrekking tot de tijd-
stippen van uitvoering aan de orde ge-
steld. De hoeveelheden van de produktie-
middelen waren in de gegeven korte
periode weinig of niet te veranderen.

Beschouwt men een wat langere periode,
bijv. één jaar, dan zijn de te maken hoe-
veelheden van elk produkt 3), de pro-

duktiewijze 3) en de hoeveelheden pro-
duktiemiddelen in vele gevallen wel te

veranderen. Zodra wij de coördinatie
over de middellange termijn beschou-
wen, neemt mede hierdoor het aantal al-ternatieven zeer sterk toe. Het simultaan
in detail afwegen van al deze alternatie-

ven is met de huidige technische hulp-
middelen niet mogelijk.

Om deze redenen hebben wij het pro-bleem opgesplitst. Bij de detailplanning

hebben wij de toewijzing van bepaalde
taken aan bepaalde produktiemiddelen op bepaalde tijdstippen van uitvoering behandeld. Deze vraagstelling had be-
trekking op de korte termijn. Bij de be-

paling van de seriegrootte hebben wij de
problemen van de simultane bepaling
van de hoeveelheden van de goederen en

diensten en de opeenvolging daarvan
binnen
een bepaalde periode besproken.

Daarbij kwam de nauwe relatie met het
detailplan aan de orde.

Onder de benaming
globale
of
aggre gaat beslissingen
zullen wij pro-
blemen bespreken omtrent het toewijzen

van hoeveelheden van taken aan groe-
pen produktiemiddelen, waarbij op

tijdsperioden gedefinieerde geaggre-
geerde variabelen worden gebruikt.
Bij de globale beslissingen wordt met be-
hulp van de geaggregeerde variabelen
getracht een uitspraak te doen over het
niveau van die variabelen in een aantal
aan elkaar gerelateerde perioden, die

gezamenlijk de middenlange termijn
omspannen.

De variabelen in het globale plan zijn
dus globaler of ruwer dan bij de be-

paling van de seriegrootte en de detail-

planning, omdat de exacte tijdstippen van uitvoering niet worden gevraagd.
Het is daarom niet noodzakelijk elke af-

zonderlijke taak, elk produktiemiddel
en de opeenvolgingsrelatie tussen taken
in detail te specificeren. In plaats daar

van wordt een pakket taken als variabele
genomen, bijv. het aantal eenheden van
een
produktgroep,
en wordt bijv. de som
van alle beschikbare uren van een pro-
duktie-afdeling als maat voor de capaci-
teit gebruikt.
Het niet expliciet opnemen van een
groot aantal keuzemogelijkheden ver-
mindert het aantal te beschouwen groot-
heden sterk. Daardoor wordt het moge-
lijk in één model de belangrijkste beslis-
singen omtrent de produktie, betreffen-

de de middellange termijn, en de relaties
daarvan onder andere met die omtrent de
marketing en de financiering als keuze-
vraagstuk te beschouwen.

K. Boskma, Beslissingsprocedures van de produktie,
ESB. 2
oktober
1974.
A.
Bosman, Beslissingsprocedures, inlei-
ding
II, ESB, 14
augustus
1974.
Deze termijnen zijn te vergelijken met dein
de bednjfseconomie bij de kostprijs gehan-
teerde begrippen ,,normale bedrijfsdrukte” en ,,meest geschikte produktiewijze”.

zijn door onregelmatigheden bij deviezenbanken. Indien de
arbitrageanten voor eigen rekening maar onder de naam van
de bank arbitragehandel drijven, komen de affaires niet voor
in de boeken van de bank. De Bank van Brussel, de op éénna
grootste bank van België, kwam in opspraak door een derge-

lijk frauduleus handelen van het uitvoerend personeel. Van
het uitvoerend personeel alleen? Meestal bepalen de directies welke transacties moeten worden gesloten en met wie. De ar-
bitrage-afdeling verzorgt de uitvoering. De telefonisch of per
telex gesloten overeenkomsten worden schriftelijk bevestigd;
het is gebruikelijk dat de bevestigingen binnenkomen op de

afdeling interne controle of boekhouding. De kans op frau-
des, zoals bij de Bank van Brussel, die aanleiding geven tot

justitieel onderzoek dat de positie van personeel en directie op
het spel zet en dat de goede naam van de bank aantast, lijkt
klein.

De vierde grens aan het toezicht van DNB is gelegen in het (nog?) niet ontvangen van kopieën van termijntransacties met
ingezetenen. Door de ontvangst van kopieën van transacties

met niet-ingezetenen kunnen deze transacties worden ge-
splitst naar tegenpartij, valuta en termijn. DNB kan voor elke,

deviezenbank nagaan wat haar debiteurenrisico, haar valuta-
risico en haar termijnriciso zijn. DNB heeft wel de bevoegd-
heid kopieën te vorderen van binnenlandse termijnzaken. Het
is nog onzeker of DNB van deze bevoegdheid gebruik zal ma-
ken.

Na het Herstatt-debâcle heeft het Bundesaufsichtsamt snel
(of in haast?) gespecificeerde normen vastgesteld met betrek-

king tot de ongedekte valutaposities van banken; een
rapportageplicht werd ingevoerd. De rapportageplicht alleen
werkt al preventief, zo bleek bij de invoering van rapportage
in Zwitserland, toen de ongedekte valutaposities van de
banken sterk verminderden. Het is dan ook zeer de vraag of
DNB het Bundesaufsichtsamt moet volgen. Een Herstatt-
debâcle had hier niet kunnen plaatsvinden.

C. W. M. van Ballegooijen

ESB 9-4-1975

337

In dit en in de volgende artikelen zul-

len wij de globale of aggregaatplanning
van de produktie over een middellange

periode behandelen. Na de bespreking
van detailbeslissingen van marketing en

financiering zal de onderlinge be-

invloeding van aggregaatbeslissingen
omtrent produktie, marketing en finan-
ciering aan de orde komen.

2.
Hoofdzaken en detail

Bij de middellange-termijnplanning
van de produktie wordt gezocht naar de

afstemming in hoofdlijnen van de pro-
duktie per periode en de vraag per

periode op basis van nader te bespreken
criteria. Om de juiste hoofdlijnen te
kunnen bepalen met behulp van model-

len, waarin geaggregeerde gegevens
worden gebruikt, moet het comprimeren

van de individuele gegevens tot aggre-
gaten op de juiste wijze worden uitge-
voerd. Het aggregeren wordt meestal ge-
daan door middel van optellen, en wel

op gelijke wijze als waarop macro-
economische grootheden als produktie
of inkomen voor een volkshuishouding
of bedrijfstak worden bepaald.

Voor het optellen van eenheden van

een groep van verschillende produkten
of produktiemiddelen is een gemeen-
schappelj ke maateenheid vereist. De

geldeenheid, die voor macro-econo-
mische doeleinden en bij de financiële
planning meestal wordt gebruikt, is voor beslissingsvraagstukken omtrent de pro-
duktie niet geschikt als maateenheid.

De geaggregeerde grootheden moeten
in fysieke eenheden worden uitgedrukt

om ze te kunnen gebruiken bij de toe-
wijziging van taken aan produktiemidde-
len in bepaalde perioden.

Meestal wordt de volgende wijze van
aggregatie toegepast. De produkten
worden ingedeeld in groepen van min

ofmeer ,,verwante” produkten, produkt-
groepen of produktfamilies genoemd.

Hetzelfde wordt gedaan voor de pro-
duktiemiddelen, hetgeen produktie-

middelengroepen of capaciteitsgroepen oplevert. De keuze van deze groepen is

een vraagstuk op zich. Een richtlijn kan
zijn, dat verandering in samenstelling

van de groep weinig invloed heeft op het
aantal benodigde eenheden van de maat-
eenheid, bijv. uren van een groep pro-
duktiemiddelen als we de benodigde

uren per produktiemiddel als maat-
eenheid nemen. Als we deze maat-
eenheid nemen, wordt de vraag per pro-
dukt per periode vertaald in benodigde
aantallen uren van bepaalde groepen
produktiemiddelen.

In het geval van een groot aantal
produkten betekent dit vertaalproces

een omvangrijke gegevensverwerking,
waarbij o.a. stuklijsten worden gebruikt.
Ook zijn hierbij nodig de uitkomsten

van de detailplanning in de vorm van het
aangeven van de uitkomsten van de be-

paling van de seriegrootte, de routing

van de werkopdrachten der orders e.d.
Het resultaat is dat per produktfamilie

het benodigde aantal uren per groep

produktiemiddelen per periode wordt
verkregen. Tegenover deze
gevraagde
aantallen uren
per periode, per groep
produktiemiddelen worden de voor elke
groep
netto beschikbare uren
per periode
geplaatst. Deze netto beschikbare uren

(per groep produktiemiddelen, per

periode) worden verkregen door de be-

nodigde tijd voor reparaties, geschatte
tijd van storingen, insteltijd, vakanties
en ziekte, fouten in het management

e.d. af te trekken van de bruto tijd.

Naast het comprimeren van de ge-
gevens door
aggregatie over produkten
en produktgroepen is
het veelal mogelijk
te
aggregeren over de tijd.
Dit kan bijv.
inhouden dat bij het opstellen van een

jaarplan voor de produktie niet 52
perioden van elk één week worden onder-
scheiden, maar 13 perioden van elk

4 weken. Ook de aggregatie over de tijd
kan pas na studie van de gevolgen ervan

worden gebruikt. Zou men voor een
produkt met een seizoenpiek in de vraag
een jaarplan opstellen bestaande uit

bijv. twee halfjaarlijkse perioden dan
kan een groot deel van de vraagverande-

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

ring zijn afgevlakt. Het kan doelmatig

zijn voor de naaste toekomst relatief
korte perioden te kiezen (bijv. weken)

en voor de verdere toekomst sterker te
aggregeren (bijv. tot perioden van

4 weken). Een uiterste van verfijning

zou kunnen zijn de periodelengte gelijk
te kiezen aan de kleinste doelmatige
maateenheid voor de tijd in het kader van

de detailplanning, bijv. uren of tienden
van uren. Het is duidelijk dat men dan
weer op het vlak van de detailplanning

is aangeland met alle moeilijkheden
daarvan 4).

Uit het bovenstaande kan worden ge-
concludeerd dat bij de aggregaatplan-
ning veel aandacht zal moeten worden
geschonken aan de procedures voor de
aggregatie. Aggregatie is niet een voor

namelijk technische zaak van reductie

van gegevens, maar vooral een kwestie
van reductie van de voor het beslissen
juiste gegeven. Zonder dat is het niet
mogelijk de hoofdlijnen van de samen-

stelling van het produktieplan over
middellange termijn juist te bepalen met
weglating van details. Bovendien speelt

de wijze van aggregatie een rol bij het
vertalen van het aggregaatplan naar het
detailplan.

3. Aspecten van het keuzeprobleem bij
de aggregaatplanning

De coördinatieproblematiek van de

middellange termijn bestaat onder
andere uit het afstemmen van de pro-

duktie per periode (= de produktie-

snelheid) op de vraag per periode

(= vraagsnelheid). Omdat wij in dit arti-

kel de coördinatie tussen marketingsbe-
slissingen, die de afzet beïnvloeden, en
produktiebeslissingen nog niet in be-

schouwing nemen, gaan wij ervan uit dat
de produktie zich moet aanpassen aan de

uitkomsten van de marketingbeslissin-
gen. De vraagsnelheid is in dit geval voor

de planning een gegeven grootheid.

Is de vraagsnelheid constant in de tijd,
dan kan de afstemming tussen produktie-

en vraagsnelheid eenmalig worden op-
gelost bij het ontwerp van het produktie-

systeem (ervan uitgaande dat die con-
stante vraag reeds bekend zou zijn).
In de werkelijkheid verandert de
vraagsnelheid echter meestal van periode

tot periode. Er zal dan elke periode op-

nieuw, op basis van vraagvoorspellingen, moeten worden beslist of voor de komen-

de periode de bestaande produktie-
snelheid zal moeten worden gehand-
haafd of veranderd. Handhaven van de-

zelfde produktiesnelheid zal kunnen
impliceren het oplopen van de voor-

raden of het toenemen van neenver-
kopen of te late leveringen. Veranderen

van de produktiesnelheid zal kunnen inhouden langer werken (overwerk),
korter werken, eventueel aantrekken of

ontslaan van werknemers en andere

maatregelen. De veranderende vraag-

snelheid plaatst de Organisatie dus voor
ingrijpende beslissingen. Indiende ver-

anderende vraagsnelheid samenhangt
met de seizoenen kan het keuzeprobleem
worden geschetst met behulp van
figuur 1.

De rechte lijn met bijschrift A geeft
cumulatief het geproduceerde aantal
eenheden van een produktgroep aan,

indien met constante produktiesnelheid
zou worden gewerkt. Ten gevolge van de

lage vraagsnelheid in de eerste helft van

het jaar en de vraagpiek daarna, zou het
produceren volgens plan A resulteren
in grote en hoog oplopende seizoen-
voorraden (onderste grafiek in figuur 1;
de getrokken kromme geeft het verschil
tussen de cumulatieve produktie volgens
plan A en de cumulatieve vraagverwach-

ting).
In de praktijk bestaan er vaak be-
zwaren tegen het houden van grote voor-
raden, zeker wanneer deze een relatief
grote (financiële) waarde vertegenwoor-
digen of wanneer de goederen bederfelijk

zijn. De Organisatie loopt onder andere
het risico dat de voorraden niet meer

kunnen worden afgezet. Ook over-
wegingen ten aanzien van de beschikbare
of te verkrijgen magazijnruimte kunnen
grote voorraden onwenselijk maken.
Om nu hoge seizoenvoorraden te ver

mijden zou men een produktieplan kun-

nen maken, waarbij de produktiesnel-

4) D. Adam,
Produktionsplanungbei Sorten-
ferligung,
Wiesbaden, 1969.

338

Figuur 1. De invloed van verschillende aggregaatplannen voor de produktie op de

grootte van de seizoen voorraad, bij seizoenmatige vraag naar de produkten

d
1

gevraagde hoe-
veelheid
per maand

0

1

2

3

4

6

8

10

12
gesommeerde
produktie en
vraag

10

12
maand t

voorraad

produktieplan A

produktieplan B

…-

,
1

1
2

3

4

5

6

7

8 9

10

12
maand t

heid per periode (in hoofdlijnen) gélijk

wordt genomen aan de vraagsnelheid.
In produktieplan 8 (bovenste grafiek in
figuur 1) wordt dit in hoofdlijnen bereikt

door twee keer de produktiesnelheid te
veranderen.

Uiteraard zijn plan A en plan B
slechts twee alternatieven. Tussen het produceren met constante snelheid en
het voortdurend aanpassen van de pro-

duktiesnelheid aan de vraagsnelheid ligt een groot scala van alternatieve produk-
tieplannen. Het is de taak van de pro-

duktieplanning dat alternatief aan te
geven dat zo goed mogelijk of bevredi-
gend aan gestelde criteria voldoet. Hier-
aan zal later aandacht worden geschon-
ken.

Belangrijke beslissingen voor het af-
stemmen
van produktie- en vraagsnel-
heid moeten worden genomen ten aan-
zien van de volgende variabelen.

De grootte van de voorraden. Door
middel van voorraden kan capaciteit

worden ,,overgedragen” naar andere

perioden.
Achterstallige leveringen. In som-
mige gevallen is het mogelijk dat de

afnemers een latere levering van de

produkten dan werd gevraagd willen
accepteren. Latere leveringen fun-
geren dan als ,,negatieve voorraden”.
Overwerk of verkorting van de werk-
tijd. Dit zijn addities of subtracties
ten aanzien van het aantal standaard-

uren per week.
Aantrekken of ontslaan van werk-
nemers. Dit middel zal in het alge-
meen pas worden gebruikt, indien

een ingrijpende aanpassing over
lange termijn nodig is. Het is boven-
dien meestal moeilijk hanteerbaar,
aangezien factoren uit de omgeving van de Organisatie vaak meespelen
(arbeidsmarkt, specifieke eisen) en

kan ongewenste consequenties van
sociale aard meebrengen.

Uitbesteden of aannemen van werk
van derden. Dit middel kan zowel

als korte- of als lange-termijntactiek

worden toegepast.
Veranderingen in seriegrootte.
De keuze van de periode waarin

groot onderhoud plaatsvindt.
Het hanteren van een andere pro-
duktiewijze, met mogelijk iets minder

efficiënte produktie.
Vergroten van de flexibiliteit in de
toewijzing van werkopdrachten door
werknemers met grotere en meerdere

bekwaamheden te hebben.
Veranderingen in het ontwerp van
het produktiesysteem, eventueel ver-anderingen in de wijze van fabricage

van het produkt.
Het veranderen van de produktie-

snelheid.

De onder punt 6, 7, 8, 9 en evt. 11
gefbrmuleerde variabelen worden in

onze aanpak in de detailplanning be-
paald. Hierover meer onder paragraaf 5.

De bovengenoemde categorieën van

middelen hebben alle betrekking op het

veranderen van de te gebruiken capaci-

teit van groepen produktiemiddelenof
het anders gebruiken van de produktie-
middelen. Het is ook mogelijk via be-

invloeding van de vraag per periode de
gevraagde aantallen uren per groep

produktiemiddelen per periode in de
gewenste richting te veranderen.

Worden de desbetreffende variabelen

mede in de aggregaatplanning betrok-
ken dan wordt de afzetplanning met de

produktieplanning verbonden en daar-
mee de coördinatie tussen de beslissin-
gen van de ofganisatorische functies

produktie en marketing in de be-
schouwing genomen.

De
criteria op
grond waarvan de
keuze tussen alternatieve aggregaat-

plannen voor de produktie dient te
worden gemaakt kunnen verschillend
zijn. Een belangrijk criterium vormen
de totale
relevante kosten die verbonden
zijn aan het gebruik van middelen voor

het afstemmen van produktie- en vraag-

snelheid. Op deze kostenrelaties zullen
wij in een volgende paragraaf nader

ingaan. Bestaat er de mogelijkheid om
de vraagsnelheid te beïnvloeden, dan zal
in het algemeen ook de
dekkings-
bijdrage
van de produkten of produkt-
groepen als criterium moeten worden

opgenomen. Indien de cash-flow mede
in de beschouwing wordt betrokken,

ESB 9-4-1975

339

zullen ook de perioden van ontvangsten

en uitgaven in beschouwing komen en

zal bijv. het criterium liquiditeit worden

gebruikt. Ook de stabiliteit van de werkgelegen-heid zou wellicht mede als een criterium

kunnen dienen. Met het opnemen van de

beide laatstgenoemde criteria zouden
beslissingen van de organisatorische
functionele gebieden financiële zaken

en personeelszaken mede in de coördi-
natie kunnen worden betrokken. Door

de gegevens doelmatig te aggregeren en
deze aggregaten op de juiste wijze met

elkaar in verband te brengen, is het

mogelijk planningmodellen op te stellen

voor het coördineren .van beslissingen

van verschillende organisatorische
functies en voor verschillende perioden.

Bij deze handelwijze zullen de uitkom-
sten van de aggregaatplanning onder

andere grondslag kunnen vormen voor

het opstellen van budgetten.

4. Relevante kosten bij de aggregaat-

planning

In paragraaf 3 is opgemerkt dat de
totale relevante kosten bij de aggregaat-

planning een belangrijk en veel gehan-
teerd criterium zijn. Indien de hoeveel-
heid van de produkten van de produkt-
groepen variabel is, zal als criterium
worden gebruikt: maximaliseer de dek-

kingsbijdrage onder aftrek van de totale relevante kosten. Onder totale relevante

kosten verstaan wij dan de kosten ver-
bonden aan het nemen van de beslissin-

gen omtrent de variabelen die bij de af-

stemming in de aggregaatplanning
(par. 3) worden gebruikt. Alleen die

kosten die kunnen variëren binnen de
planperiode zijn relevant en zijn dan ook

afhankelijk van de lengte van de plan-
periode. Zo kunnen kosten die op korte

termijn niet beïnvioedbaar zijn, op
(middel)lange termijn wel worden be-

invloed.
Op middellange termijn (in het aggre-
gaatplan) kan men bijv. het aantal
machines variëren, terwijl dit van de ene
op de andere dag meestal niet mogelijk

is. Evenzo kan men op lange termijn

werknemers aantrekken en eventueel al
of niet langs ,,natuurlijke” weg laten af-vloeien. Meestal variëren de kosten niet
continu over het beschouwde variatie-

gebied.

Zo wordt in figuur 2 het verloop van

de kosten gegeven bij het variëren van het
produktieniveau. Voor het gebied OA
kan bijv. worden gedacht aan die kosten,

die variëren met het verhogen van de
produktiesnelheid terwijr voor het ge-
bied AB gedacht kan worden aan de

kosten verbonden aan uitbesteden, over-

werk of tijdelijk aantrekken van extra
ploegen in de vorm van ploegentoesla-

gen. Het kostengebied BEF kan maat-
gevend zijn voor het aantrekken van

nieuw personeel. Het stuk BE stelt dan
bijv. het vaste kostendeel bij het aan-

Figuur 2. Kosten van het veranderen

van hei produktieniveau

F

verandering in

0

verandering in
produktie-ômvang

produktie-omvang

trekken van nieuw personeel voor.

Enkele kostencategorieën die optreden
bij het aantrekken en opleiden van nieuw personeel zijn: interview en

selectie, medisch onderzoek, opname in

de loonadministratie, opleiding en trai-
ning, inwerken enz. Een algeheel pro-

duktieniveau verhogen vereist naast het
aantrekken van extra produktieperso-

neel, ook additionele service en staf-
activiteiten, zoals additionele produk-

tie en voorraadbeheersing, additionele

inkoopinspectie en transport van mate-

rialen, additioneel onderhoud aan
machines en extra toezicht.

Het gebied CO in de curve geeft de

kosten weer bij daling van het produktie-
niveau door middel van het werken van

minder uren per week, terwijl het lijn-

stuk CD de kosten weergeeft bij af-
vloeien en/of ontslag van personeel.

Hierbij kan worden gedacht aan de bij-
dragen aan fondsen voor loonstabilisatie

ter aanvulling op de uitkering
bij
werk-

tijdverkorting, kosten van bemiddeling
bij het vinden van ander werk, kosten in verband met een nadelige invloed op de
relatie van de organisatie met de ge-

meenschap en eventuele extra admini-

stratieve, inkoop- en personeelsafde-

lingskosten.
In figuur 3 worden de kosten weer

gegeven voor de variaties in de voor

raden. Het deel OA geeft de kosten van
voorraadhouden weer. Hiervoor wordt

meestal een bepaald percentage van de

produktiekosten van de goederen, die op voorraad liggen, genomen ter dek-

king van de vermogenskosten. Deze

worden dan vermeerderd met de kosten
van bederf of uitval en de huur of onder-
houdskosten van het magazijn. Het deel

OB heeft betrekking op de kosten van te late afleveringen of neenverkopen. Deze
kosten hangen samen met het verliezen

van de bruto-winst, verliezen van een

Figuur 3. Kosten van hei veranderen
van het voorraadniveau

voorraad-

voorraad-
tekort

overachot

klant of de kosten verbonden aan het

extra produceren in de vorm van een

spoedorder enz.

Naast de kosten verbonden aan het

hanteren van de variabelen met betrek-

king tot het produktie- en het voorraad-
niveau is ook het kostenverloop in de tijd

belangrijk. Voor de verschillende ge-

plande subperioden kan dit resulteren in
verschillende kostengrootheden. In

relatie met het vraagstuk van de varia bili-
teit van de kosten is de schatting van deze
kosten uitermate belangrijk. Meestal

sluiten de genoemde kosten niet aan bij
het gehanteerde rekeningstelsel van de
financiële administratie. De kostenver-

deelstaat vertoont meer verwantschap

met boekhoudkundige grootheden in
verband met het opstellen van de jaar-

rekening, dan met factoren die belang-
rijk zijn in het besluitvormingsproces

van de produktie van de Organisatie.

Een en ander resulteert in een omvang-

rijk schattingsprobleem voor vele van
de benodigde kostencoëfficiënten. Voor

zover er echter al gegevens bekend zijn,

moet men bedenken dat deze het resul-

taat zijn van planning en uitvoering in

het verleden, zodat eventuele planning-

en uitvoeringsfouten daarin zijn mee-

genomen.
Bovendien bezit de kostenverbijzon-
dering arbitraire aspecten, met name

waar het gaat om de verdeling van de
vaste kosten. Een goede kostenverbijzon-
dering dient te geschieden op basis van de
uitkomsten van een planningmodel. De
uitkomsten van de modellen voor

aggregaatproduktieplanning in de vorm
van hoeveelheden te produceren pro-
dukt, per type, per planningperiode, met
gebruikmaking van bepaalde produktie-

middelen (zie par. 3), kunnen hierbij een
belangrijk hulpmiddel zijn.

5.
Relatie aggregaatplanning en detail-

planning

In paragraaf 2 bij de bespreking van

hoofdzaken en detail is terloops de rela-

tie met de detailplanning aangevoerd.
Deze relatie is afhankelijk van de ge-
kozen maateenheid bij de aggregatie-
procedure. In dit artikel is als maat-
eenheid gekozen de gevraagde capaciteit

per produktgroep. De detailplanning
levert de bezettingsgraden van de ver-
schillende machines of machinegroepen

op, rekening houdend met onvermijde-

lijke wachttijden ten gevolge van de

opeenvolgingsrelaties van taken bin-
nen een netwerk als voorstelling van een
eindprodukt en de opeenvolgingsrelaties

tussen de individuele eindprodukteri.

Doordat de aggregaat planning juist deze

opeenvolgingsrelaties niet meeneemt,
moet men voor de beschikbare capaciteit
niet de technisch aanwezige capaciteit

nemen, maar de te maken produktie-
uren die resulteren uit het detailplan.
‘Ook de technologische coëfficiënten
van produktgroepen, die het benodigde

340

,w
ei

Geld- en kapitaalmarkt

Internationale

monetaire ontwikkelingen

DRS. W. POOL*

Het internationale monetaire systeem

van vaste wisselkoersen met de dollar

als middelpunt hield begin 1973 defini-
tief op te bestaan. Een in omvang on-

gekende vlucht uit de dollar en andere

zwak geachte munten was hiertoe de
aanleiding. Vooral de centrale banken
van Duitsland en Japan moesten in korte

tijd miljarden dollars uit de markt
nemen. De belangrijkste. industriële lan-
den besloten toen hun munten voortaan

gezamenlijk (het slangarrangement) of
afzonderlijk t.o.v. de dollar te laten
zweven.

De wereldeconomie bevond zich op

dat moment in een van zijn krachtigste
hausses sinds de tweede wereldoorlog.
In zowel de Verenigde Staten als

Europa en Japan was de conjunctuur
dusdanig aangetrokken dat oververhit-

ting dreigde. Daarom werd in Duitsland,
Japan en de Verenigde Staten reeds
ultimo 1972 besloten tot een restrictief

(monetair) beleid. In Italië, Frankrijk en

Engeland, waar de conjunctuur zich
minder krachtig had ontwikkeld, was
van een restrictief beleid nog geen
sprake, terwijl het infiatietempo in deze

aantal eenheden capaciteit van een be-

paald produktiemiddel aangeven voor
de vervaardiging van één eenheid van de

produktgroep, kunnen de uitkomst zijn
van het detailplan. Als de capaciteits-
eenheden in tijd worden gemeten, moe-
ten bij afhankelijkheid van de produkten
in de produktgroep naast de feitelijke ge-

sommeerde produktietijd van de afzon-
derlijke produkten ook de eventuele
wachttijden en insteltijden tussen de
produkten worden meegenomen. Tevens

levert het detailpran via de stukljsten
hoeveelheidsgrootheden voor het aggre-
gaatplan. Dezelfde factoren spelen een

rol bij het vertalen van het aggregaat-

plan naar het detailplan.

Tot slot willen we opmerken dat de
genoemde beslissingen met betrekking
tot overwerk, uitbesteden en voorraden
voor het afstemmen op elkaar van pro-duktie- en v.raagsnelheid bij de aggre-

gaatplanning ook kunnen worden ge-
nomen in de detailplanning. Daarnaast

landen toch relatief hoog was en tevens
de lopende rekening verslechterde.
Het behoeft weinig betoog dat de

wereidhandel zich uitermate gunstig ont-
wikkelde. Belangrijke impulsen gingen

hierbij uit van de ruilvoetverbetering
van de grondstoffenexporterende lan-
den, die hun exportprjzen gestaag zagen
stijgen. Het infiatietempo in de
industriële landen nam hierdoor en door
de versnellende loonstijgingen snel toe.

De loondruk was het sterkst in Italië,
Engeland, Frankrijk en Japan.
Dat juist in deze fase van excessieve

hoogconjunctuur het reeds jaren onder-
mijnde systeem van vaste wisselkoersen
versneld vaarwel werd gezegd, is achter-

af nauwelijks verrassend. De val van de
dollarstandaard werd mede veroor-

zaakt door conjunctuur-politieke motie-
ven van Duitsland en Japan. De wissel-
koers werd gebruikt als conjunctuur-
politiek instrument. In Duitsland en
Japan past het zweven t.a.v. de dollar uit-
stekend in hun streven naar een effi-
ciënt, restrictief, monetair beleid, wat bij
voortdurende dollarinterventies niet
realiseerbaar was.

kan men op detailniveau nog enkele
instrumenten hanteren, die op aggregaat-

niveau minder voor de hand liggen:

• veranderen van de seriegrootte en
opeenvolging der produkten;

• veranderen van de toewijzing van
taken, onder andere leidend tot andere
routing van orders;

• flexibiliteit in de toewijzing van
werkopdrachten door personeel met grotere en meerdere bekwaamheden
aan te houden;
• uitstellen van klein onderhoud.
Het inachtnemen van de voornoemde

factoren kan een bevredigende afstem-
ming tussen aggregaat- en detailplan
opleveren.

In het volgende artikel zullen we

nader ingaan op een aantal specificaties
en modeltypen voor het afstemmen van

produktie- en vraagsnelheid over middel-
lange termijn.

K. Boskma
M.
Geersing

Sinds begin 1973, toen tot zwevende
wisselkoersen werd besloten, hebben de
onevenwichtigheden tussen de indus-

triële landen zich vergroot. De verschil-
len in infiatietempo zijn fors toege-

nomen, terwijl eveneens de lopende

rekeningposities onevenwichtiger wer-
den. Bezien we het verloop van de wis-
selkoersen sinds begin 1973 dan blijkt

dat zich ook hier ware aardverschuivin-
gen hebben voorgedaan. De vraag rijst
in hoeverre het vigerende systeem van
zwevende wisselkoersen tot deze on-

evenwichtige ontwikkelingen heeft bij-
gedragen.

Tabel 1. Ontwikkeling der consumptie-prijzen (1971 = 100)

972
1974
1975a)

Duitsland

……………
105,7
121
128
Nederland

……………
108,5
131
143
Verenigde Staten

………
103,4
122
133
Japan

……………….
105,2
144
165
Frankrijk

…………….
106,9
131
146
Italië

…………….

107,4
142
165
Engeland

…………….
107,5
136
163

a) Prognose.

Tabel

2. Ontwikkeling
der

lopende
rekeningen (in miljarden dollar)

1972

1973
1974 1974
(excl. toe.
name olie-
rekening)

Duitsland

…….
+
t

+4½
+9
+
15y,
Nederland

…….
+
1

+
1
3
/,
+
IN
+
2
Verenigde Staten

8%

+
½

4
+
II
Japan

………..
+6½

– –
4′!,
+ 7
1
/,
Frankrijk
……..
+

/

‘/,

7
1
h

17,
Italië

………..
+
2


2
1
A
-8¼

3/,
Engeland

……..
+
1.


3

9

3′!,

Bron: OESO, Economie Out/ook,
december 1974.
Tabel 3. Ontwikkeling van de dollar-
koers (dollarparizeit, dec.
1971
=
100)

Dollarkoers ultimo
maart 1975

Duitsland
73
Nederland
74
Japan

……………….
94
Frankrijk
83
Italië

……………….
109
Engeland’
…………….
108

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.

ESB 9-4-1975

341

Enige karakteristieken van zwevende
wisselkoersen

De meest zuivere vorm van zweven

der wisselkoersen is de z.g. ,,clean float”,
hetgeen impliceert dat de centrale bank

zich onthoudt van elke interventie op de

valutamarkt. Liquiditeitsimport vanuit
het buitenland, in die zin dat de hoeveel-

heid basisgeld wordt vergroot, is dan

uitgesloten. De beheersing van de bin-
nenlandse geldhoeveelheid wordt een

stuk eenvoudiger. Als een rente-opdrj-

vende krapgeldpolitiek een kapitaal-

stroom vanuit het buitenland genereert

en de wisselkoers doet stijgen dan be-
hoeft de centrale bank niet als bij vaste

wisselkoersen op de valutamarkt te in-
terveniëren, d.w.z. basisgeld af te geven.
De vrijheid ten aanzien van het econo-
misch-politieke beleid is bij zweven

daarom veel groter dan bij vaste wissel-
koersen.

Een andere karakteristiek van ,,clean
float” is dat per definitie het overschot
resp. tekort op de lopende rekening ge-
lijk is aan het tekort resp. overschot op de

kapitaalrekening van de betalings-

balans. De centrale bank is geen partij
op de valutamarkt zodat de goud- en

deviezenvoorraad geen mutaties ver-
toont.

Het systeem van zwevende wissel-
koersen lijkt op het eerste gezicht een

logisch volmaakter systeem dan dat van
vaste wisselkoersen. Hoe het stelsel in de

praktijk heeft gefunctioneerd, zullen
we thans nader onderzoeken. We gaan
uit van de situatie zoals die bestond toen
het systeem van zwevende wisselkoer-
sen werd ingevoerd. In enige landen

(landen A) is het infiatietempo relatief
laag, de lopende rekening verbetert, het
(monetaire) beleid is restrictief vanwege
het gevaar van toenemende inflatie bij
mogelijke oververhitting van de con-
junctuur. In enige andere landen (lan-

den B) is het inflatietempo relatief hoog,

de lopende rekening verslechtert, het

(monetaire) beleid is neutraal, gezien

de nog milde, maar veel krachtiger
wordende hausse.

Het systeem tendeert naar vergroting
der onevenwichtigheden

Als gevolg van het restrictieve
(monetaire) beleid in de landen van het
type A zal daar het overschot op de

lopende rekening toenemen. De import-
vraag neemt af terwijl door verminderde
binnenlandse vraag capaciteit vrij komt voor export naar landen van het type B, waar de vraag snel toeneemt. Deze ont-

wikkeling zal bij ,,clean float” een gro-
tere kapitaalexport noodzakelijk maken.

Tegelijkertijd zal ten gevolge van het
restrictieve monetaire beleid de rente in

A gaan stijgen wat rente-arbitrage vanuit

B
zal veroorzaken. Deze krachten zullen

de munt van A doen appreciëren t.a.v.
B.
Gezien de verslechterende lopende reke-

ning van
B
zal kapitaalexport vanuit

A slechts aantrekkelijk zijn bij gunsti-

ger wisselkoersverhoudingen (valuta-

risico). Deze appreciatie zal tot gevolg

hebben dat de import van A in nationale
valuta goedkoper wordt, zodat het alge-
mene prijsniveau minder zal stijgen
(afhankelijk van de importquote). Voor

zover de lonen geïndexeerd zijn, zal
eveneens de loonstijging worden afge-
remd. De exportprijzen van A zullen,

gezien de aantrekkende conjunctuur in
B,
in nationale valuta weinig veranderen.

Het overschot op de lopende rekening van A zal aldus snel verder toenemen,

doordat de importwaarde verder af-

neemt en de exportwaarde toeneemt.
De tliisselkoers van A zal verder appre-

ciëren enz. Als gevolg van de voort-
durende apprecïatie van de munt van A

zal de verwachting ten aanzien van ver-

dere appreciatie toenemen. Een specu-
latieve vlucht in de munt van A zal hier-
door op gang komen en aldus de be-
schreven procedure verder versnellen.

De ontwikkeling in landen van het
type B zal het spiegelbeeld geven van die

in de landen van het type A. Stijgende
importprjzen, toenemende inflatie,

door indexering hogere loonstijgingen en

een voortdurende verslechtering van de

lopende rekening beheersen het econo-
misch beeld.
Aan het proces van depreciatie zal een
eind komen als in B eveneens wordt

overgegaan op een restrictief beleid zo-

dat de overbesteding verdwijnt. Ook aan
het proces van verder divergerende in-
flatietempo’s zal dan geleidelijk een eind

komen. Door de excessieve depreciatie
van de munt van B is het nu mogelijk de
export naar A uit te breiden, zodat de
afnemende binnenlandse vraag in B ten dele wordt gecompenseerd. De lopende
rekening van B zal verbeteren, die van A
verslechteren. Dit proces zal zich ver-
snellen als in A een expansief beleid
wordt gevoerd om de afnemende activi-

teit in de exportsector en de import-

vervangende sector te compenseren. Ech-
ter, geleidelijk zal ten gevolge van het

hogere infiatietempo het concurrentie-
voordeel van B verdwijnen. Trekt dan

tegelijkertijd de conjunctuur in B weer

aan, terwijl in A de aangetrokken con-
junctuur weer wordt afgeremd uit vrees

voor een hoger inflatietempo, dan kan
het bovenbeschreven proces weer op
gang komen. Uiteindelijk zullen de in-

flatietempo’s steeds verder divergeren.
Introduceren we nu naast landen van
het type A (Duitsland, de overige slang-
landen, Zwitserland en in mindere mate
Japan (loonexplosie)) en de landen van
het type B (Italië, Engeland en Frank-
rijk), de Verenigde Staten.

Gezien de positie van de dollar als de
belangrijkste internationale transactie-

munt kan dit land ondanks zijn door de
olie tijdelijk zwaar belaste lopende reke-

ning per saldo kapitaal blijven expor-

teren (o.a. door lage rente). Sinds begin 1974 spelen bovendien de olie-exporte-
rende landen een rol. Deze streven naar
diversificatie van hun beleggingen

($55 mrd. in 1974) en hebben grotevoor-
keur voor landen van het type A. Het

is duidelijk dat deze beide factoren heb-

ben bijgedragen aan de onevenwichtigere
verhoudingen in de wereldeconomie en

de internationale monetaire betrekkin-
gen sinds 1973.

Conclusies

• Gezien de verschillen in conjunctuur-

verloop en conjunctuurpolitiek, infia-
tietempo en stand van de lopende reke-

ning tussen de belangrijkste indus-

triële landen was de uitgangspositie
voor een soepel functioneren van een

systeem van zwevende wisselkoersen uitermate ongunstig.

• Gezien de eigenschap van het

systeem van zwevende wisselkoersen
onevenwichtigheden te versterken

lijkt bij zwevende wisselkoersen een
grotere harmonisatie van economisch beleid noodzakelijk dan bij vaste wis-
selkoersen.

• Als bij zwevende wisselkoersen een
depreciatie plaatsvindt bij een

synchroon conjunctuurverloop, dan
zal het beleid in het depreciërende

land relatief restrictief moeten zijn, ge-

zien de langzame aanpassing van de

handelsstromen aan de gewijzigde
prjsverhoudingen.

• Bij zwevende wisselkoersen betalen
landen die het accent meer op inflatie-
bestrijding leggen hiervoor met een
relatief gemiddeld grotere werkloos-

heid vanwege een sterke cyclische ont-

wikkeling in de exportindustrieën en
importvervangende industrieën, als
andere landen het accent op behoud
van de werkgelegenheid leggen.
• Het systeem van zwevende wissel-
koersen kan aldus gemakkelijk lei-
den tot het instellen van tijdelijke

exportsubsidies, invoerrechten e.d.
die gezien de ervaring in het verleden

een permanent karakter zullen krij-
gen en de wereldhandel zullen be-
lemmeren (gevaar van de vorming

van nieuwe handelsblokken en het uit-
eenvallen van de EG).

• Indien, zoals verwacht, de Verenigde

Staten, Duitsland en Japan opnieuw vooroplopen in de volgende hausse,
dan zullen landen als Italië, Frankrijk

en Engeland een anti-infiatoir beleid

moeten handhaven, ten einde een vol-

gende depreciatiegolf te vermijden. De huidige financieringsproblemen
kunnen hen hiertoe dwingen.

De concurrentiepositie van enige belang-
rijke landen ten opzichte van 1971

Combineren we de ontwikkeling van
de loonkosten per eenheid produkt in de

verwerkende industrie in de belangrijk-
ste industriële landen (tabel 4) met de

342

Mr. J. Reugebrink: Omzetbelasting.
Fiscale Studieserie, no. 6, FED, Deventer,
1973, 324 blz., f. 45,50.

Medio 1973 is bovengenoemd, reeds
geruime tijd daarvoor aangekondigd,
boek van Reugebrink over de nieuwe

omzetbelasting verschenen. Toen het
boek uitkwam, meende ik dat het ener-

zijds nogal laat was omdat Nederland
immers al ruim 4 jaar met de nieuwe

omzetbelasting werkte, anderzijds
meende ik dat het boek spoedig verou-
derd zou zijn, omdat ongeveer gelijk-

tijdig met dit boek het ontwerp voor de
zesde richtlijn met betrekking tot de

verdere harmonisatie van de omzet-
belastingwetgevingen in de EG
verscheen.

Op deze laatste opvatting ben ik in-
middels teruggekomen. Het is duidelijk

dat de verdere harmonisatie van de
omzetbelastingwetgevingen in de EG
nog wel enkele jaren zal uitblijven – de oorspronkelijk nagestreefde datum van
1januari1975 is niet gehaald -, terwijl
het boek van Reugebrink ook zeer
waardevol zal blijven nadat de Neder

landse omzetbelastingwetgeving weer
eens grondig zal zijn gewijzigd.

Het boek van Reugebrink valt in
twee delen uiteen, nl. deel 1: theorie van

de omzetbelasting en deel 2: praktijk
van de omzetbelasting in Nederland. In

deel 1 worden achtereenvolgens de vol-
gende onderwerpen besproken: het

rechtskarakter van de omzetbelasting,
de omzetbelasting als verkeersbelasting,
als produktiebelasting en als verbruiks-

belasting, de algemene verbruiks-

Tabel 4. Ontwikkeling loonkosten per
eenheid produkt in de verwerkende
industrie (1971 = 100) (nationale valuta)

1974

1975 a)

Duitsland

……………
123

132
Nederland

……………
127

142
Verenigde Stalen
112

123
Japan

………………..
43

167
Frankrijk

…………….
131

152
Italië

………………..
44

170
Engeland

…………….
135

162

a) Prognose.

ontwikkeling van de wisselkoersver-

houdingen (tabel 3) dan blijkt, rekening-

houdend met het feit dat de loonkosten
slechts een ruwe indicatie vormen, dat
sinds 1971:

• de concurrentiepositie van de Ver-

belasting als fiscaal verschijnsel, de stel-
sels van heffing van omzetbelasting, de

geschiedenis van de omzetbelasting in
Nederland, de harmonisatie van de
omzetbelasting binnen de EG en ten-
slotte het stelsel van heffing over de
toegevoegde waarde. Al deze onderwer-

pen worden binnen een bestek van ca. 60
blz. behandeld en Reugebrink slaagt
er m.i. voortreffelijk in om de voor-

naamste aspecten van deze onder-

werpen te bespreken. Ik wil bij deze
onderwerpen een tweetal kant-
tekeningen maken.

Op blz. 7 zegt Reugebrink dat de
inkomstenbelasting de binnenkomende

stroom geld in de heffing betrekt, ter-

wijl een verbruiksbelasting de uitgaande
stroom belast. Beide stromen vormen in

deze opvatting in hun totaliteit een
graadmeter van de koopkracht van de
belastingplichtige. Op blz. 16 en 17 stelt
de schrijver dat een omzetbelasting met

één percentage dat voor alle goederen
en diensten geldt, uiteraard regressief
werkt. Immers, hoe groter het deel is dat
men van zijn inkomen moet besteden,

hoe zwaarder de belastingdruk op dat

inkomen. Ik meen dat het wat onlo-
gisch is om hier de druk van de omzet-

belasting toch weer te betrekken op het inkomen. Zoals Reugebrink zelf eerder

zegt is toch ook de uitgaande stroom
een graadmeter van de koopkracht van
de belastingllichtige.

Ik meen dat men moet stellen dat een

enigde Staten t.o.v. alle landen en
vooral tav. Duitsland en Nederland
fors is verbeterd;

• de concurrentiepositie van Enge-

land, Frankrijk en Italië t.o.v. Neder-
land en Duitsland weliswaar ver-

beterd is, maar gezien de sterkere toe-

name van de loonkosten in 1975 zal
dit voordeel bij stabilisatie van de hui-
dige wisselkoersen geleidelijk weer ver-
dwijnen;

• de concurrentiepositie van Japan

t.o.v. Duitsland en Nederland wat ver-

beterd is, maar eveneens de tendens
vertoont te verslechteren;
• de concurrentiepositie van Neder

land t.o.v. Duitsland geleidelijk ver

slechtert.

W. Pool

omzetbelasting die de gehele finale con-
sumptie tegen eenzelfde tarief belast,

een proportioneel karakter heeft, om-

dat men bij een verbruiksbelasting als
maatstaf zou dienen te nemen de koop-

kracht, die gerealiseerd wordt in de

vorm van finale consumptie. Daarbij

past dan zeer wel de conclusie van Reu-
gebrink (op blz. 19) dat men niet moet
beoordelen of een
enkele
belasting een
rechtvaardige verdeling van de
belastingdruk meebrengt, maar dat men
de wetgeving in zijn geheel moet bezien.
Een tweede kritische kanttekening
wil ik plaatsen bij § 5.5, waar Reuge-
brink de verbindendheid van de
Europese richtlijnen bespreekt. In deze
paragraaf ontbreekt een vermelding van
een tweetal arresten van het Hof van

Justitie te Luxemburg, nI. het Grad-ar-
rest en het Sace-arrest; arresten waaruit

is gebleken dat ook richtlijnen of be-

schikkingen directe werking kunnen
hebben (zie mijn artikel in
MBB
van maart 1972). Over deze belangrijke
kwestie’ had Reugebrink mi. wel iets
meer kunnen zeggen.

Het tweede deel gaat in op de prak-

tijk van de omzetbelasting in Neder-
land, waarbij de voornaamste juridische
aspecten van de Wet op de omzet-

belasting 1968 worden besproken. An-
ders dan de titel doet vermoeden is dit
deel beter geschikt voor studiedoel-

einden dan voor praktische hantering.
Dat heeft de schrijver ook bedoeld, zo-
veel mogelijk wordt verwezen naar de
Vakstudie- of Noorduijn-uitgave van de

Wet op de omzetbelasting 1968 waarde
voor de praktijk benodigde nadere ge-
gevens kunnen worden gevonden.

In dit deel dat ik het belangrijkste

acht en dat ook de grootste omvang
heeft (ca. 225 blz.), toont Reugebrink
zich een voortreffelijk docent. Vele pro-
blemen weet hij zeer duidelijk te verkla-

ren en hij aarzelt daarbij niet eigen vi-
sies te geven die afwijken van de gebrui-
kelijke. Soms geeft hij een zeer fraaie

eigen analyse van wettelijke bepalingen,
bijv. de uiteenzetting op blz. 168, be-

treffende de vraag of de regeling voor
het 0-tarief voorrang moet hebben bo-

ven de regeling voor de vrijstellingen.
Het is evenwel jammer dat het boek
ontsierd wordt door een groot aantal
slordigheden. Ik doel hier niet op het
grote aantal zetfouten die men in eerste
instantie niet de schrijver mag ver-
wijten. Ook de stijl is soms bepaald

slordig en in het citeren van andere
schrijvers, alsmede in zijn terminologie
is Reugebrink bepaald onzorgvuldig.

Zo wordt in de inhoudsopgave bij
§ 2.3.1 de term degressief gebruikt, in

de titel boven de paragraaf de term
regressief terwijl in de paragraaf zelf

beurtelings wordt gesproken over regres-
sief en degressief.

Slordigheden die naar mijn mening
van meer belang zijn, komen voor in
deel 2 waar de juridische techniek van

ESB 9-4-1975

343

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

..


medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.

(l.M.)

de omzetbelastingwetgeving wordt be-
sproken. Een tweetal voorbeelden.
De stelling (op blz. 186) dat de

staatssecretaris van Financien van me-

ning is dat de kosten van het
woon/werkverkeer niet binnen het ka-

der van de onderneming worden ge-
maakt, is onjuist. De staatssecretaris

heeft deze vraag juist bevestigend be-
antwoord doordat hij de weigering van

het aftrekrecht – in een resolutie van
17 december 1969 – baseert op art. 16

van de wet, hetgeen betekent dat hij er-

van uitgaat dat het hier gaat om kosten
die in het kader van de onderneming

worden gemaakt. Op blz. 213 wordt, als verklaring van
de situatie dat verhuur van onroerend

goed in het kader van een hotel-, pen-
sion-, kamp- en vakantiebestedings-

bedrijf aan het verlaagde tarief wordt
onderworpen, gezegd dat dit verband
houdt met art. 15, lid 3 van de wet,
waar immers de aftrek van voor-
belasting terzake van deze uitgaven is

uitgesloten. Reeds bij historische inter

pretatie blijkt dat dit niet de reden kan

zijn omdat bedoelde prestaties reeds
vanaf 1 januari 1969 aan het verlaagde
tarief zijn onderworpen, terwijl art. IS,
lid 3 pas per 1januari1971 in de wet is

ingevoegd. Bovendien wordt in art.
15,

lid 3, het aftrekrecht van BTW, wat op
logieskosten drukt, helemaal niet uit-

gesloten.
Helaas komen er meer van dit soort

slordigheden in het boek voor. Echter, vorenstaande kritische kanttekeningen
doen weinig af aan mijn waardering

voor het boek, daar anderzijds Reuge-
brink vaak ook nieuwe en zeer wel aan-
vaardbare visies naar voren brengt. Ik

meen dat onder de boeken die de
omzetbelastingwetgeving min of meer

volledig behandelen, dit werk een voor-
aanstaande plaats zal gaan innemen.

A.
E. de Moor

Dr. B. Kruijt: De prijsontwikkeling op

de tweedehands gebouwenmarkt.
Klu-
wer BV, Deventer 1974,233 blz., f.38,50.
De opvattingen over de inrichting
van steden zijn de laatste jaren aan

sterke veranderingen onderhevig. Ge-

tracht wordt door een analyse van de
prijsontwikkeling van tweedehands ge-

bouwen tot een beter inzicht te komen

in de wijze waarop de stedelijke proces-

sen zich voltrekken.
In deze studie wordt onder meer aan-

dacht geschonken aan factoren die de
prijsontwikkeling van gebouwen helpen
verklaren, het vraagstuk van de

waardevermeerdering en speculatie, de
analyse van de veroudering van oude

woonbuurten en het keuzevraagstuk
van vervanging versus verbetering en
instandhouding van woningen. De stu-
die richt zich in het bijzonder op de
financieel-economische voorwaarden,
waaraan de ingrepen in het bebouwde

milieu gebonden zijn.

Amsterdam denk om je hart. Stichting

Amsterdam City, Amsterdam 1974,

65 blz.; pocket: 70 blz.
In opdracht van de Stichting Amster-
dam City heeft het Centraal Instituut

voor het Midden- en Kleinbedrijf een

studie verricht naar het wel en wee van

de publieksfuncties in het Amsterdamse
stadscentrum en heeft het Bureau Goud-
appel & Coffeng, mede op basis van
gemeentelijke gegevens, onderzoek ge-

daan naar de situatie ten aanzien van de
bereikbaarheid van de binnenstad en de
city. Ook zijn door dit bureau voorstel-

len gedaan om tot een betere lokatie

van de parkeergelegenheid in het stads-

centrum te komen.
In dit rapport – samengesteld in op-
dracht van de Stichting door Drs. H. W.

ter Hart, wetenschappelijk medewerker
van het economisch-geografisch insti-
tuut van de Universiteit van Amsterdam
– zijn de gegevens, die uit de boven-
genoemde onderzoekingen naar voren
kwamen, verzameld en geanalyseerd.
Conclusie in het rapport is, dat de eco-

nomische functie van de Amsterdamse binnenstad aan het afbrokkelen is.

Prof. Mr.
C. A.
Boukema met mede-

werking van Dr. J. C. K. W. Bartel en

Mr. A. P.
A.
de Klerk-Leenen: De fusie.

Kluwer BV, Deventer, 1974, 284 blz.,

f. 24.
Behandelt de privaatrechtelijke, so-
ciaalrechtelijke, kartelrechtelijke en fis-
caalrechtelijke aspecten van onderne-
mingsfusies. Zo komen onder meer aan
de orde: de civielrechtelijke uitvoering en
het civielrechtelijke resultaat van de fusie,

de sociaalrechtelijke bescherming van de
betrokkenen bij een fusie, de kartelrechte-
lijke aspecten van fusies, en de fiscaal-

juridische aspecten van ondernemings-

fusies.
De fusie
is een overdruk van de

losbiadige uitgave
Vennootschappen,

verenigingen en stichtingen,
Algemeen

Deel, onderdeel I.E.

J. Swart (red.): Rivierdijkverzwaring;

een aanslag op het landschap. Reeks

,,Natuur en Milieu” nr. 6, uitgave
Stichting Natuur en Milieu, Amster-

dam, 1975, 55 blz.
In dit geschrift, dat is verschenen als

een gezamenlijke produktie van de
Stichting Natuur en Milieu en de

Gelderse Milieuraad en waaraan mede-
werking werd verleend door Ir. W. J.

van Grondelle, F. Neijenhuijs, Drs. J.

van der Straaten en de Koninklijke

Nederlandse Toeristenbond ANWB,

wordt gesteld dat de verschillende maat-
schappelijke belangen die bij dijk-
verzwaring in het rivierengebied in het

geding zijn, in volstrekt onvoldoende

mate zijn onderzocht en tegen elkaar af-
gewogen. Herbezinning op de uitgangs-punten voor dijkverzwaring wordt daar-
om noodzakelijk geacht. In de brochure

wordt geen pasklare oplossing voor alle
problemen rond de dijkverbetering ge-

boden. Het beoogt niet meer dan een

,,wegwijzer” te zijn naar een meer ge-
nuanceerde benadering van die proble-

men.

Esb
Mededeling

Simulatie en systemen

Op 20, 21 en 22 augustus a.s. organi-
seert de Systeemgroep Nederland de
Zomercursus 1975 met als thema: ,,Si-

mulatie en systemen”. Tijdens deze cur-
sus zal het begrip simulatie van ver

schillende kanten worden belicht en ko-

men tevens de technische aspecten en
de toepassingen van simulatie aan de

orde.
Plaats: Leeuwenhorst Congres Cen-

ter, Noordwijkerhout. Inlichtingen:
Drs. H. G. Sol, Vakgroep Bedrjfseco-

nomie, Rijksuniversiteit Groningen,
postbus 800-WSN 7, Groningen, tel.:
(050) 11 74 96 of (050) II 56 19.

RECTIFICATIE

Bedrijfstakvereniging

In de titel van het artikel van Drs.
C. A. M. Mul in
ESBvan
2 aprilji. staat

een storende zetfout. Er staat: Oproep

aan bedrijfsverenigingen: bevorder con-
currerend samenwerken van uw leden!
Er had moeten staan: Oproep aan be-
drjfstakverenigingen
.
…….

344

Auteur