Ga direct naar de content

Hoe betrouwbaar is de overheid?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1988

Hoe betrouwbaar is de
overheid?
“Hoogst onfatsoenlijk en schandelijk”, noemde VNO-voorzitter Van Lede
de gedachte van premier Lubbers om
de voorgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting en de verlaging
van het werkgeversaandeel in de sociale premies uit te stellen, omdat er in
1986 een overschrijding van de WIRgelden heeft plaatsgevonden. Ook het
NCW heeft zich in deze discussie niet
onbetuigd gelaten. Het kabinetsplan
zou grote gevolgen hebben voor de
werkgelegenheid en de investeringen.
Premier Lubbers daarentegen wuifde
deze kritiek weg onder het mom: wat er
aan de ene kant afgaat, is er toch aan
de andere kant bijgekomen.
Een onbetekenend voorval? Beslist
niet! Zeker als men dit voorval plaatst
tegen de achtergrond van de theoretische economische literatuur van de afgelopen jaren, beter bekend als de
theorie der rationele verwachtingen.
Hierin laat men zien, dat de investerings- en werkgelegenheidsbeslissing
van ondernemingen niet alleen beTnvloed worden door de huidige stand van
bij voorbeeld de vennootschapsbelasting en de loonkosten, maar dat de ondernemer in zijn beslissing ook zal meenemen (een verwachting van) de toekomstige waarden van de vennootschapsbelasting en de loonkosten. In
een neo-klassiek model, zoals bij voorbeeld dat van Abel en Blanchard , is op
eenvoudige wijze af te leiden: hoe lager
het niveau van de vennootschapsbelasting c.q. winstbelasting, hoe hoger
het investeringsniveau. Een voor de
hand liggend gevolg van het weinig
standvastige kabinetsbeleid zou dan
kunnen zijn, dat ondernemers hun verwachtingen betreffende het toekomstige niveau van de vennootschapsbelasting naar boven zullen bijstellen. Het gevolg daarvan is minder investeringen en
wellicht ook minder werkgelegenheid.
Behalve de theorie der rationele ver-

wachtingen kan men ook nog een ander theoretisch kader vinden om de gevolgen van hetoverheidshandelen voor
het bedrijfsleven te beschrijven: de
speltheorie. In dat geval wordt niet alleen het gedrag van de onderneming
beschreven, maar ook dat van de overheid, en wel op een zodanige wijze dat
men uitspraken kan doen over de gedragsrelaties, die de gemodelleerde
economische agenten, in dit geval overheid en bedrijfsleven, tot elkaar bezitten. De manier waarop dit zou kunnen
uitpakken kan met een eenvoudig voorbeeld verduidelijkt worden. Stel dat de
bedrijven, die de keuze hebben inzake
de hoogte van de investeringen, streven naar een zo groot mogelijke winst,
terwijl de overheid met het oog op het
financieringstekort probeert zoveel mogelijk financiele middelen binnen te halen. Als we nu veronderstellen dat de
overheid de keuze heeft tussen een
hoog en een laag tarief van de vennootschapsbelasting (vpb), terwijl het bedrijfsleven de keuze maakt tussen weinig of veel investeren, dan zou de matrix van opbrengsten (in fictieve eenheden) er uit kunnen zien, zoals weergegeven in label 1, waarbij tussen haakjes staat respectievelijk de winst voor
de ondernemer en de opbrengst voor
de overheid.
Deze situatie is in de literatuur bekend onder de naam ‘prisoners dilemma’. Het is eenvoudig in te zien, dat de
uitkomst van dit spel, als er geen afspraken gemaakt kunnen worden tussen de spelers, als volgt is: weinig investeren en een hoog tarief van de vennootschapsbelasting. Alhoewel de situatie met een laag tarief van de vpb en
veel investeren beter is voor de overheid en het bedrijfsleven, zal dit in het
algemeen niet de uitkomst van het spel
zijn, omdat er voor beide partijen geen
enkele garantie bestaat omtrent de keuze die de andere partij zal maken. Als

label 1. Opbrengst voor overheid resp. bedrijfsleven bij een laag resp. hoog tarief
van de vennootschapsbelasting en een lage resp. hoge investeringsgeneigdheid
Lage

Hoge

Bedrijfsleven

Overheid

vpb

vpb

Lage investeringsgeneigdheid

(7,1)

(2,2)

Hoge investeringsgeneigdheid

(5,5)

(1.7)

immers de bedrijven voor veel investeren kiezen, dan krijgt de overheid de
meeste middelen binnen als zij het
hoge tarief kiest. En omgekeerd: als de
overheid een hoog tarief van de vpb
kiest, dan is het voor het bedrijfsleven
het beste om zo weinig mogelijk te investeren. Dan krijgt het in elk geval minimaal 2 eenheden winst binnen, tegen
1 eenheid bij hoge investeringen. Met
andere woorden als de bedrijven niet op
de overheid aan kunnen, zullen zij eieren voor hun geld kiezen en weinig investeren.
Het bovenstaande eenvoudige voorbeeld maakt duidelijk, dat betrouwbaarheid van de overheid een belangrijke rol
kan spelen. Uiteraard wordt dit spel zoals hierboven beschreven niet een keer
gespeeld, maar een groot aantal keren
achter elkaar. De complicaties die optreden als het ‘prisoners dilemma’ een
aantal keren achter elkaar gespeeld
wordt, staan beschreven in onder meer
Friedman2. In dit boek wordt ook ingegaan op het feit dat reputatie en informatie een belangrijke rol spelen bij de
uiteindelijke uitkomst. In een dynamische versie van dit spel3 zal de overheid
trachten te doen geloven, dat zij een
lage belastingvoet wil heffen. In dat geval gaan de bedrijven investeren en zal
de kapitaalgoederenvoorraad stijgen.
Echter, als de kapitaalgoederenvoorraad eenmaal het optimale niveau heeft
bereikt, dan is het voor de overheid beter om een hoog tarief te gaan heffen en
op die wijze de winst af te romen. Bedrijven die een dergelijke handelwijze
van de overheid doorzien, zullen echter
wel uitkijken om te gaan investeren, en
men valt derhalve terug op een zowel
voor de overheid als het bedrijfsleven
slechtere oplossing. Het zich voordoen
van een dergelijke situatie wordt het
probleem van tijdsinconsistentie genoemd. Het gaat er dus om dat de overheid, wil zij een betere oplossing bereiken, geloofwaardig is wat betreft haar
afgekondigde belastingpolitiek. Een
mogelijkheid daartoe is het vastleggen
1. A.B. Abel en O.J. Blanchard, An intertemporal model of saving and investment, Econometrica, 1983, biz. 675-692. In dit artikel
worden de dynamische effecten van diverse
belastingmaatregelen, zoals omzet- en
winstbelasting, bekeken voor een markteconomie met ondernemers die hun gedisconteerde cash-flow maximaliseren en consumenten die de gedisconteerde stroom consumptiegoederen trachten te optimaliseren.
2. J.W. Friedman, Oligopoly and the theory
of games, North-Holland, Amsterdam, 1977.
3. R.H.J.M. Gradus, The reaction of the firm
on governmental policy: a game-theoretical
approach, in G. Feichtinger (red.), Optimal
control theory and economic analysis, NorthHolland, Amsterdam, 1988, biz. 265-290.
4. De eersten die dit probleem aandroegen
waren: F. Kydland en E. Prescott, Rules rather than discretion: the inconsistency of optimal plans, Journal of Political Economy,
1977, biz. 473-492.

720

van belastingmaatregelen in de vorm
van wetten4.
Tot zover dit overzicht van de veelal
theoretische modellen die iets zeggen
over de gevolgen van het overheidsoptreden voor het bedrijfsleven. De vraag
is wat het belang hiervan is en of een
nadere kwantificering mogelijk is. Deze
vraag is vooralsnog niet te beanrwoorden omdat de modellen zich nog
slechts in een beginnend en theoretisch
stadium bevinden. Niettemin zou naar
het oordeel van sommige economen
het wonderbaarlijke economische succes van de regering-Thatcher in Enge-

land in elk geval voor een deel veroorzaakt kunnen zijn door haar standvastige politiek. Of men het hier nu mee
eens is of niet, de betrouwbaarheid, de
geloofwaardigheid en de reputatie van
de overheid spelen een belangrijker rol
dan beleidsmakers zich soms bewust
schijnen te zijn.

Raymond Gradus

Auteur