Export
en economische structuur
De ESB van 23 oktober 1985 bevat
een reactie van de staatssecretaris van
Economische Zaken, mr. F. Bolkestein, op het enkele maanden geleden
verschenen SER-rapport Nederland in
de wereldeconomie, perspectieven en
mogelijkheden. In dat rapport wordt
beschreven welk economisch veranderingsproces bezig is zich in de wereld te voltrekken. Daaraan wordt de
vraag verbonden op welke manier onze sterk van uitvoer afhankelijke Nederlandse economie zich dient aan te
passen om een optimaal potentieel
voor groei te behouden. Bij het beantwoorden van die vraag wordt uitgegaan van wat het bedrijfsleven te doen
staat. Aan de overheid wordt slechts
een, zij het belangrijke, ondersteunende functie toegeschreven aan primair
door het bedrijfsleven te ontplooien initiatieven. Van de bij name genoemde
voorbeelden van zulke overheidssteun, zoals bevordering van versnelde economische integratie van de Europese markt, kwaliteitsverbetering
van beroeps- en wetenschappelijk onderwijs en aanscherping van het technologiebeleid, zal niemand opkijken.
Politiek controversieel zijn zij stellig
niet. Toch zal het geen lezer van het
rapport verbaasd hebben dat de heer
Bolkestein sommige conclusies van
het rapport als kritiek op zijn beleid ervoer die om een weerwoord vroeg.
De tweede concluderende aanbeveling van het rapport aan het bedrijfsleven luidt bij voorbeeld: ,,ln de orientatie op het buitenland dient een
tweesporenbeleid te worden gevoerd.
Naast handhaving en verbetering van
de positie op de traditionele markten
(EG en VS) dienen nieuwe markten te
worden ontsloten”. Het is begrijpelijk
dat de staatssecretaris in deze aanbeveling onvrede beluistert met het door
hem voorgestane exportbevorderingsbeleid. In zijn reactie betwijfelt de heer
Bolkestein of, vanuit het standpunt van
de overheid, de speerpunt van onze
exportbevordering aan deze aanbeveling moet worden geconformeerd.
Ook naar mijn mening is de argumentatie van deze conclusie in het rapport te onvolledig om te overtuigen.
Een poging bij voorbeeld met cijfers
aan te tonen dat Nederland minder
aandacht aan afzetmarkten buiten de
traditionele besteedt dan vergelijkbare
Westeuropese landen – de staatssecretaris noemt als zodanig Belgie, Denemarken en Zweden – is achterwege
gebleven. Wel laat het rapport uitkomen dat de bewuste conclusie niet uit
academisch onderzoek is voortgeko-
ESB 22-1-1986
men, doch de mening weerspiegelt
van een aantal door de onderzoekers
geconsulteerde Nederlandse ondernemers. Verder wordt ingehaakt op
een reeds in 1981 in de publikatie Een
nieuw industrieel elan door de Adviescommissie inzake het Industriebeleid
gedane aanbeveling. Op die manier
wordt impliciet te kennen gegeven dat
meer aan de orde is dan alleen uitvoerbeleid en dat in het besproken verband
het voorhanden industriele potentieel
niet als een onveranderlijk gegeven
mag worden beschouwd. Dat potentieel zelf zou herstructurering en modernisering behoeven, widen wij onze
positie op de wereldmarkt handhaven.
Juist deze voorstelling van zaken
gaat de heer Bolkestein te ver: ,,We
zouden ons pas zorgen dienen te maken afs Nederland geen aandeel meer
zou weten te verwerven in de groei van
de wereldproduktie en wereldhandel.
De gunstige ontwikkeling van onze uitvoer in de afgelopen jaren wijst er
geenszins op dat dit het geval is”.
Daarbij spreekt de staatssecretaris wel
wat gemakkelijk van ,,de forse bijdrage
van onze export van aardgas aan de
waarde van de totale uitvoer”, alsof
daarop als vaststaand gegeven mag
worden gerekend. Het is misschien
overdreven om te vrezen dat de uitputting van deze natuurlijke hulpbron op
korte termijn voelbaar zal worden.
Maar sinds eind oktober is duidelijk geworden dat zulks wel het geval kan zijn
met een forse daling van de wereldmarktprijzen van aardolieprodukten.
Wat hiervan zijr het lijkt de moeite
waard de door staatssecretaris Bolkestein aangevochten conclusies van
het SER-rapport te toetsen aan de
hand van relevant cijfermateriaal. De
door mij hieronder genoemde cijfers
zijn afgeleid van in de maandelijkse
EG-publikatie Eurostat vermelde gegevens betreffende de uitvoer van de
Europese ‘lien’ in 1982,1983, en 1984.
Uitgegaan is van statistiek 12 (naar
klasse produkt gespecificeerde uitvoer) om een onderscheid te kunnen
maken tussen uitvoer van grondstoffen, voedingsmiddelen en halffabrikaten enerzijds en kapitaalgoederen en
andere industriele produkten anderzijds. Dat onderscheid is met name van
belang zodra het gaat om uitvoer naar
derde-wereldlanden. Karakteristiek
voor de nic’s (newly industrializing
countries) is immers een welhaast onverzadigbare behoefte aan kapitaalgoederen, terwijl voor alle ontwikkelingslanden mag worden aangenomen
dat de ‘ontwikkelingsrelevantie’ van in-
voer van industriele produkten in het
algemeen die van grondstoffen, voedingsmiddelen en halffabrikaten ver te
boven zal gaan.
Eenzijdig exportpakket
Sinds vele jaren wordt er telkens op
gewezen dat het aandeel van Nederland in de uitvoer naar derde-wereldlanden geringer is dan dat van enige
andere EG-lidstaat. Soms wordt dat
verwijt van andere zijde tendentieus
genoemd. Het zou geen rekening houden met de uitzonderlijke afhankelijkheid van uitvoer die de Nederlandse
economie kenmerkt en met de rol van
zulke grote uitvoerposten als aardgas
en snel bederfelijke landbouwprodukten, die nu eenmaal dicht bij huis moeten worden afgezet. Daarop gelet zou
het juister zijn de uitvoer naar de derde
wereld van de EG-landen onderling te
vergelijken als percentage van hun
bnp. In label 1 is gepoogd deze suggestie te volgen. Tabel 1 leert dat bij directe vergelijking van uitvoercijfers de
Nederlandse wat pover aandoen naast
die van de grote lidstaten en lets achterblijven bij die van Belgie en Denemarken. Door het bnp als maatstaf te
introduceren vallen de verschillen met
de grote lidstaten geheel weg en
streeft Nederland Denemarken voorbij. De achterstand ten opzichte van
Belgie neemt enigszins toe, maar alleen omdat Belgie plotseling onder de
lidstaten de kroon spant. Wat hiervan
zij, in geen enkele kolom van tabel 1
geven de Nederlandse cijfers onmiskenbaar aanleiding voor een roep om
ander uitvoerbeleid.
Het beeld verandert wanneer we
speciaal op de uitvoer van kapitaalgoederen en overige industriele produkten
gaan letten. Om de prestaties op dit gebied van de afzonderlijke landen te
kunnen bezien in het licht van de nationale industriele structuur is in tabel 2
allereerst aangegeven welk percentage van de totale uitvoer per lidstaat de
uitvoer betreft van produkten in de
klassen 7 en 6,8 (kapitaalgoederen en
andere industriele produkten). Daarnaast is het overeenkomstige percentage vermeld dat op de uitvoer alleen
naar de derde wereld betrekking heeft.
Dan springt Nederland opeens duidelijk uit de gelederen van de lidstaten
die voor een vergelijking in aanmerking komen. De cijfers van tabel 2 leveren aanwijzingen in de richting van
twee conclusies. Ten eerste is Neder-
95
Tabel 1
I. Ultvoer als percentage
van net bnp
II. Uitvoer naar de derde
wereld als percentage
van de lotale uitvoer
III. Produkt van II en
quotient export als
percentage van bnp-lidstaat/idem Nederland
1982
West-Ouitsland
Frankrijk
llalie
Nederland
Belgie/Luxemburg
Ver. Koninkrijk
lerland
Oenemarken
Griekenland
1983
1984
1982
33,7
21,6
24,4
57,7
70,5
26,3
53,3
37,6
17,7
32,3
22,2
23,8
58,6
71,2
26,3
58,0
37.6
18,9
34,3
–
16,7
30,5
25,2
10,3
11,6
20,6
9,6
13,6
27,9
24,6
62,9
28,5
38,4
21,0
1983
1984
1982
1983
1984
14,8
24,5
12,7
24,2
21,3
8,7
11,2
16,8
11,1
12,9
21,8
9,8
11,4
10,6
10,3
14,2
9,4
8,9
8,9
8,6
8,2
9,3
9,7
9,8
12,9
8,3
10,0
8,7
8,6
6,9
8,3
8,7
7,6
7,9
7,3
23,9
9,8
10,6
18,5
9,6
13,6
26,9
Tabel 2
I. Uitvoer produkten in klassen
7 en 6,8 als percentage van
de totale uitvoer
II. Uitvoer produkten in klassen
7 en 6,8 als percentage van
de uitvoer naar de derde wereld
1982
West-Ouitsland
Frankrijk
Italie
Nederland
Belgie/Luxemburg
Ver. Koninkrijk
lerland
Denemarken
Griekenland
1983
1984
1982
1983
1984
76,4
72,0
77,9
34,9
63,8
60,7
52,7
50,0
48,1
75,5
64,3
81,4
35,0
64,6
57,6
51,0
49,5
48,6
72,6
64,2
79,1
35,1
63,3
66,3
51,6
50,3
48,0
83,3
81,0
73,6
80,3
42,7
70,3
74,5
21,9
78,2
74,0
81,4
40,6
65,9
72,3
16,9
55,9
56,1
land er blijkbaar niet in geslaagd een
passend aandeel te verwerven in de
voorziening van de derde wereld met
kapitaalgoederen en andere industriele produkten. Ten tweede hangt dat falen samen met het feit dat in onze economische structuur de ontwikkeling
van de desbetreffende industriele sectoren bij die van vergelijkbare EGlidstaten is achtergebleven.
Bij het standpunt van staatssecretaris Bolkestein dat zulke conclusies zijn
beleid niet raken en dat de Nederlandse uitvoer zoals de zaken nu staan
ruim voldoende opbrengt voor de instandhouding van de nationale economie zou ik dan ook de volgende kanttekeningen willen plaatsen.
Ten eerste moet het, juist omdat de
Nederlandse welvaart zozeer van het
internationale goederen- en dienstenverkeer afhankelijk is, zorg baren dat
de compositie van het Nederlandse exportpakket zoveel meer doet denken
aan die van een ontwikkelingsland dan
het exportpakket van enige andere
EG-lidstaat. Dat houdt immers in dat
Nederland conjunctureel aanmerkelijk
kwetsbaarder is dan de overige lidstaten.
In de tweede plaats zou, als correctie van die structurele zwakheid zou
worden nagestreefd, het succes van
een daarop gericht industriebeleid afhankelijk zijn van een, momenteel totaal ontbrekend, corresponderend uit-
96
74,9
79,6
44,8
67,1
76,3
23,0
57,7
60,3
58,6
60,1
voerbeleid. Nodig zou immers zijn een
industriele expansie die voor afzetmogelijkheden vrijwel geheel op het buitenland zou zijn aangewezen en wel
primair op de derde wereld – het enige gebied waar de behoefte aan kapitaalgoederen voorlopig onverzadigbaar zal blijven. Het argument dat bij
gebreke aan een afzetbasis in Nederland zo’n avontuur bij voorbaat gedoemd is te mislukken gaat niet op. Japan heeft genoegzaam bewezen dat
voor een op export gerichte industriele
produktie een binnenlandse markt als
commerciele grondslag niet onmisbaar is. Het gaat er alleen maar om dat
de verwachting gerechtvaardigd moet
zijn dat een markt van voldoende omvang veroverd zal worden die op lange
termijn rendabel zal blijken te zijn.
Wie voor zo’n agressief uitvoerbeleid terugdeinst zal zich vertrouwd
moeten maken met de gedachte dat
het laatste beetje kapitaalgoederenindustrie waarop Nederland nog kan bogen uit ons land zal verdwijnen, omdat
de kans op voortbestaan te zeer afhankelijk wordt van verhuizing naar elders.
W.G. Zeylstra
Dr. mr. W.G. Zeylstra is oud-ambassadeur en
tegenwoordig economisch adviseur.