Ga direct naar de content

Churchill en de gouden standaard

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 22 1985

Churchill en de gouden standaard
DRS. J.D. VISSER*
Tot veler verrassing werd Winston Churchill, amper teruggekeerd naar de Conservative partij, in november 1924 benoemd tot minister van Financien.in het kabinet-Baldwin,
hetzelfde ambt dat zijn vader Randolph in 1886 had bekleed.
In tegenstelling tot vele partijgenoten stond Churchill bekend als overtuigd vrijhandelaar. Voorts had hij geen financie’le ervaring en verstond hij naar eigen zeggen de taal van
soldaten en generaals beter dan die van economen. Vandaar
dat hij tijdens een diner te zijner ere opmerkte, dat naar het
woord van Disraeli ,,de wisselvalligheden van de politick onuitputtelijk zijn”.
Naar restauratie van het pond
Bij de aanbieding van zijn eerste begroting op 28 april 1925
deelde Churchill mede dat de regering besloten had terug te
keren naar de gouden standaard, tegen de vooroorlogse pariteit van 1 pond sterling = 4,86 dollar. Vermeld zij dat de
Britse regering als voorspel van dit besluit reeds in januari
1918 een ,,Committee on Currency and Foreign Exchanges
after the War” had benoemd, onder voorzitterschap van
Lord Cunliffe, de toenmalige gouverneur van de Bank of
England. Deze commissie diende na te gaan wanneer en hoe
het pond inwisselbaar in goud kon worden gemaakt tegen de
oude koers van £ 3 17s 10’/2 d per ounce. Alternatieven als een
zwevende valuta of een hogere prijs van het goud bleven buiten beschouwing.
Het rapport van de commissie, grotendeels door Ralph G.
Hawtrey geredigeerd, verscheen in augustus 1918 en gaf een
beschrijving van het mechanisme van de klassieke gouden
standaard, waarbij de betalingsbalans via in- of uitvoer van
goud wordt gecorrigeerd en de geldhoeveelheid zich volgens
de regels van het spel hierbij aanpast. De commissie drong
aan op een sterk verminderde invloed van de regering op de
geld- en kapitaalmarkt; voorts op een begrotingsoverschot
dat aflossing van de staatsschuld mogelijk zou maken en op
het herstel van een actieve discontopolitiek. Om goud te
besparen werd voorgesteld terug te keren naar de ,,gold bullion standard” waarbij (ongemunt) goud wordt gebruikt
voor de afwikkeling van internationale transacties, doch niet
vrij beschikbaar is in het binnenland 1).
In februari 1924 zou ook de eerste socialistische regering
van Ramsay MacDonald met de beginselen van het rapport
instemmen.
Psychologische factoren
In de discussies rond terugkeer naar de gouden standaard
speelden ook overwegingen van niet-economische aard een
rol. Zo beschouwde de City restauratie van het pond als antwoord op de uitdaging van New York als financieel centrum.
The Times sprak in dit verband van de noodzaak , ,to face the
dollar in the eye”, een uitdrukking die door de gehele pers
werd overgenomen.
De toonaangevende economisch historicus voor deze periode D.E. Moggridge is van mening dat de betrokken opinies
in hoofdzaak van morele aard waren en de Franse auteur Alfred Sauvy noemde terugkeer naar het goud ,,een kwestie
van prestige, van dogma, bijna een kwestie van religie”. De
Britse historicus Robert Rhodes James zou Churchills beslissing zelfs typeren als ,,a step backwards into a dream-world,
in which Britannia ruled the waves and the pound sterling
commanded awe and respect throughout the world” 2). Men

526

leefde, om met P.J. Bouman te spreken, ,,in de ban der geschiedenis” en realiseerde zich te weinig dat zich sinds 1914
belangrijke, veelal structurele veranderingen hadden
voorgedaan.
Zo was de export van steenkool, die in 1913 73 mln. ton bedroeg, in 1921 tot 25 mln. ton gedaald en nadien niet meer
boven de 50 mln. uitgekomen. Niet alleen door stijgende produktiekosten maar ook door de omschakeling op olie, gas en
elektriciteit waren afzetmarkten verloren gegaan. Op textielgebied was tijdens de oorlog de produktiecapaciteit in andere
landen aanmerkelijk uitgebreid. Het aantal weefgetouwen in
de katoenindustrie van Japan en India steeg tussen 1913 en
1922 van 120.000 tot 200.000. De jaarlijkse produktie van
staal in Japan, China, India en Australia, die voor de oorlog
360.000 ton bedroeg, was in 1922 tot 858.000 ton opgelopen.
Bovendien waren in vele landen de invoerrechten (ook in
1922 in de Verenigde Staten) verhoogd. Door de oorlog was
20 a 25% van de buitenlandse investeringen, deels via verkoop, verloren gegaan en voorts leverde de afwikkeling van
de oorlogsschulden voor Groot-Brittannie een negatief saldo
op 3).
,,The Norman conquest of $ 4.86″
Geleidelijk deed zich een toenemende pressie vanuit het
buitenland gevoelen. Zweden was reeds in maart 1924 tot de
gouden standaard overgegaan en verscheidene andere landen
als Nederland, Zwitserland en Zuid-Afrika koesterden overeenkomstige plannen. Sterke druk ging uit van de Verenigde
Staten, met name van Benjamin Strong, de gezaghebbende
gouverneur van de Federal Reserve Bank of New York. Deze
was een groot bewonderaar van het Engelse bankwezen en
had zoveel belangstelling voor Europese problemen, dat president Hoover hem ,,a mental annex to Europe” noemde.
Strong bood een stabilisatiekrediet van $ 200 mln. aan, dat
werd aangevuld met $ 100 mln. van het bankiershuis J.P.
Morgan.
Gouverneur Norman van de Bank of England, die een notoir voorstander van de oude pariteit was, wilde hiervan wel
gebruik maken, doch zijn collega’s van de bank vonden dat
dit afbreuk zou doen aan ,,self-reliance and discipline”.
Aangezien de tijd om tot actie over te gaan begon te dringen,
stuurde Churchill in januari 1925 een kort memorandum
naar gouverneur Norman en een aantal ambtenaren van zijn
ministerie, waaronder Bradbury, Niemeyer en Hawtrey,
waarin hun oordeel werd gevraagd over de kwestie of het verstandig was naar het goud terug te keren; bovendien wilde
Churchill weten wanneer dit zou moeten gebeuren en of het
niet mogelijk zou zijn gunstige voorwaarden van de Verenigde Staten te verkrijgen.
Sir Percy James Grigg, die tijdens Churchills ambtsperiode diens particulier secretaris was, vermeldt, dat in Winstons
kennissenkring zich enkele aanhangers van de Keynes-Bea* De auteur was van 1947 tot 1984 werkzaam bij de Exportbevorde-

rings- en Voorlichtingsdienst van het Ministerie van Economische
Zaken.
1) Charles P. Kindleberger, A financial history of Western Europe,
Londen, 1984, biz. 332.
2) Robert Rhodes James, Churchill: a study in failure 1900- 1939,

Harmondsworth, 1981, biz. 208.
D A.J. Youngson, Britain’s economic growth 1920—1966, Londen,
1967, biz. 52.

4) P.J. Grigg, Prejudice and judgement, Londen, 1948, biz.. 182.

verbrookschool bevonden, die heftig tegen terugkeer naar
het goud gekant waren; anderen drongen aan op uitstel en

weer anderen bepleitten een lager goudequivalent dan dat
van 1914. Al deze opinies werden aan Churchills officiele adviseurs voorgelegd. Laatstgenoemden verheelden overigens
niet dat terugkeer naar de gouden standaard pijnlijke aan-

beidstijd. De mijnwerkers werden in hun verzet gesteund
door de General Council van de TUC, zodat tegen eind juli
1925 het land op een algemene staking leek af te stevenen.
Tot vreugde van de vakbeweging bleek de regering op 31
juli (,,Red Friday”) bereid een subsidie van uiteindelijk £ 23

mln. te verlenen, waarmee een wapenstilstand van 9 maan-

passingen zou kunnen vergen en zeker een meer rigoureus fi-

den werd gekocht. Na deze periode bleken partijen niet nader

nancieel beleid noodzakelijk zou maken.
Grigg was aanwezig bij een diner op 17 maart waaraan
door Churchill, Niemeyer, Bradbury, Keynes en de president
van de Midland Bank, McKenna, werd deelgenomen. Tijdens de discussie voerde Keynes, gesteund door McKenna,
aan dat de discrepantie tussen Amerikaanse en Britse prijzen
niet 2 Vi % bedroeg zoals de wisselkoers aangaf, maar in feite
10%. Dit betekende dat bij terugkeer naar de oude pariteit in
Engeland een deflatoir beleid moest worden gevoerd, met als
gevolg werkloosheid, loonsverlagingen en stakingen in sommige zware industrieen. Zijns inziens was het daarom beter
binnenlandse prijzen en nominale lonen stabiel te houden en
de wisselkoers te laten fluctueren. Later zou Keynes zijn kritiek bundelen in zijn Economic consequences of Mr. Churchill, waarin hij stelde dat Churchill ernstig door zijn experts
was misleid.
Bradbury gaf toe dat inkrimping van de basisindustrieen
zeer waarschijnlijk zou zijn, maar betoogde dat, gezien het

tot elkaar te zijn gekomen. De werkgevers boden aan de
loonsverlagingen aanmerkelijk te beperken indien de mijnwerkers bereid waren langer dan 7 uur per dag te werken. Deze reageerden echter met de slogan ,,not a shilling off the

teloorgaan van de vliegende start, die ten tijde van de In-

dustriele Revolutie was verkregen, Engeland er beter aan zou
doen bankwezen, verzekeringswezen en scheepvaart te bevorderen en zich meer en meer toe te leggen op de produktie

van hoogwaardige goederen.
Drie dagen later nam het kabinet de beslissing ten gunste
van terugkeer naar het goud. Dit besluit betekende een overwinning voor gouverneur Norman van de Bank of England,
hetgeen de historicus Moggridge inspireerde tot bovenstaande woordspeling 5).

pay; not a minute on the day”, waardoor de impasse com-

pleet werd. Ditmaal was de regering beter op een algemene
staking voorbereid en met name Neville Chamberlain (minister van Gezondheidszorg) en Churchill drongen aan op
een standvastige houding.
Toen deze staking op 3 mei 1926 uitbrak benoemde Bald-

win Churchill tot hoofdredacteur van een regeringskrant, de
British Gazette. Aangezien ook de drukkers van de Londense
dagbladen staakten, steeg de oplaag van de Gazette van
232.000 op 5 mei tot 2.209.000 op 12 mei. In tegenstelling tot

de gematigde radiotoespraken van Baldwin was de teneur
van de Gazette militant partijdig. De stakers werden afgeschilderd als ,,the enemy” en aan nieuw overleg zou onvoor-

waardelijke overgave vooraf dienen te gaan.
Het hierdoor bij de vakbeweging gewekte wantrouwen jegens Churchill zou lang nawerken en onder meer Labour er-

van weerhouden hem in de jaren dertig te steunen bij zijn oppositie tegen de buitenlandse politick van Baldwin en Chamberlain. Toen Churchill na het einde van de algemene staking
(op 12 mei 1926), grootmoedig na de overwinning, trachtte
aan de grieven van de mijnwerkers tegemoet te komen,
mislukte dit door de onvermurwbaarheid van de eigenaren.
Pas tegen oktober besloten de mijnwerkers weer aan het

werk te gaan, een verslagen en verbitterd leger.
J.D. Visser

Churchills motieven

Tijdens het debat in het Lagerhuis zei Churchill dat het absurd zou zijn indien hij zich als een valutadeskundige zou
voordoen en beriep hij zich op ,,the finest expert opinion in

5) D.E. Moggridge, British monetary policy 1924-1931, the Norman conquest of $ 4.86, Cambridge, 1972.

financial matters, in Treasury matters in the whole world”.

In de voorafgaande budgetspeech van 28 april had hij als belangrijke overweging het herstel van de internationale handel
genoemd, voor geen land zo belangrijk als voor Engeland,
dat het centrum van een groot Empire was en nog steeds de
centrale positie in het financiele systeem van de wereld innam. In het Lagerhuis betoogde hij dat als het Engelse pond
niet de standaard zou zijn die iedereen kent en kan vertrouwen, niet alleen de handel van het Britse rijk, maar eveneens
die van Europa wellicht zou moeten worden afgewikkeld in
dollars in plaats van sterling. En, voegde hij hieraan toe: ,,I
think that would be a great misfortune”.
In het parlement ontmoette Churchill weinig weerstand.

Alleen Sir Robert Home, een van zijn voorgangers; Alfred
Mond van de ICI en Robert Boothby, een jeugdige dissident
binnen de Conservatieve partij, oefenden kritiek. Een directielid van de Bank of England, Vincent Vickers, zou uit protest aftreden, doch overigens namen Keynes, McKenna en de
krantenmagnaat Beaverbrook een nagenoeg geisoleerde positie in. Gezien de eenstemmigheid binnen de zakenwereld
ten gunste van de gouden standaard, zou een afwijkende
beslissing ongetwijfeld grote politieke risico’s hebben
veroorzaakt.
Repercussies

Het eerste gevolg van de nieuwe, overgewaardeerde wisselkoers was een verscherping van de crisis in de sterk op export
aangewezen mijnbouw. De mijneigenaren streefden om die
reden naar verlaging van de lonen en verlenging van de arESB 29-5-1985

527

Auteur