De positie van middelgrote en kleine
ondernemingen in het Nederlandse
innovatiebeleid
DRS. J.W.A. VAN DIJK* – DR. A. KLEINKNECHT**
Stimulering van innovatie is van ondergeschikt tot prominent onderdeel van het economische beleid
gepromoveerd. Die opwaardering komt vooral tot uitdrukking in de per 1 oktober in werking te treden
Innovatiestimuleringsregeling (Instir), die een forse geldstroom naar het bedrijfsleven zal sturen. Dit
artikel omvat een vooruitblik op het belang van de nieuwe regeling voor middelgrote en kleine
ondernemingen. Eerst wordt een schets gegeven van het tot nu toe gevoerde beleid, waarna in detail
de financiele ontwikkelingen bij en het beroep van het bedrijfsleven op een aantal innovatiefaciliteiten
worden geevalueerd. Dan volgt een analyse van de innovatie-inspanningen van het bedrijfsleven en de
invloed van de overheid daarop aan de hand van de uitkomsten van een enquete onder 2.917
ondernemingen. De auteurs constateren dat tot op heden driekwart van de financiele middelen voor
innovatiebevordering naar grotere ondernemingen ging. De Instir belooft daar iets aan te veranderen
door een schijvensysteem en plafonnering van de subsidies. De auteurs vrezen echter dat de zware
administratieve eisen die de regeling aan te subsidieren ondernemingen stelt, alsmede het gebrek aan
informatie bij kleine en middelgrote ondernemingen over mogelijke overheidssteun, het nut van de
Instir voor deze categoric ondernemingen sterk zou kunnen beperken.
Overheid en innovatiebevordering
Het innovatiebeleid van de Nederlandse overheid is tot voor
kort onderdeel van de meer algemene industriepolitiek geweest.
De overheid heeft haar rol daarbij steeds zo geformuleerd dat de
ondernemers zelf het initiatief dienen te nemen en dat het overheidsbeleid slechts voorwaarden kan scheppen. Dit laatste gebeurde onder meer door het ondersteunen van risicovolle projecten, het bieden van een wetenschappelijke en technologische infrastructuur en de zorg voor kennisoverheveling vanuit kenniscentra naar het bedrijfsleven.
Bind jaren zeventig lijkt een nieuwe weg te worden ingeslagen.
In een aantal nota’s, waaronder de Sectornota en Innovatienota,
worden beleidslijnen geformuleerd die welbewuste en gerichte
inspanningen beogen ter versterking van het innovatieve vermogen van het bedrijfsleven. De voorheen voorwaardenscheppende rolopvatting van de overheid wordt aangevuld met een meer
initierende. Diverse commissies of projectgroepen gaan aan de
* drs. J.W.A. van Dijk is in dienst bij de stichting ZWO en gedetacheerd
aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (vakgroep politicologie). Hij
voert onderzoek uit naar de beleidsvorming en -uitvoering op het gebied
van innovatie.
** A. Kleinknecht (Diplom Volkswirt) is werkzaam aan de Vrije Universiteit Amsterdam (per 1 September 1984 aan de nieuwe Economische Faculteit der Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht) en voerde met financiele steun van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en dat
van Economische Zaken een enquete uit naar technische vernieuwing in
de Nederlandse Industrie.
slag om concrete invulling te geven aan eerder geformuleerde beleidsvoornemens.
overzicht samengesteld waaruit de financiele ruimte voor het innovatiebeleid blijkt voor zover dat onder de financiele verant-
In onderstaande label is deze omslag in het beleid in 1976-1977
woordelijkheid van EZ valt (zie label 2).
en in 1979-1980 terug te vinden in de daarmee gepaard gaande
geldstromen. Opmerkelijk is echter dat grotere inspanningen
voor 1980 niet gepaard gingen met herallocatie van middelen,
maar vooral met vergroting van committeringen over de gehele
linie. In procenten van de totale inspanningen ten behoeve van
het industriebeleid blijkt de innovatiebevordering zelfs een zeer
wisselvallige ontwikkeling te vertonen.
In oktober 1979 wordt de Innovatienota aan de Tweede Kamer aangeboden. Het uitgangspunt van deze nota ligt in de lijn
van een reeds sinds de tweede wereldoorlog gevoerde industriepolitiek: ,,Binnen het in ons land vigerende stelsel van de geo-
Uit label 2 kunnen we een behoorlijke groei van de commilleringsruimle voor arlikelen in hel kader van hel innovatiebeleid
afleiden. De programmaruimte die in 1979 nog ca. f. 40 mln. bedroeg, loopl in enkele jaren lijd op tot ca. f. 750 mln. Deze groei
komt voort uit herallocatie via een dating van de meer defensief
gerichte uilgaven binnen de begroling, zoals individuele steun
aan bedrijven in conlinui’leitsproblemen, en accenlverschuivingen binnen hel sectorbeleid. Daarnaast zijn middelen loegevoegd uil de algemene groei van de begrolingsruimte.
rie’nteerde markteconomie ligt de beslissing tot innoveren uitein-
samengevoegd. Zo is de stijging van de programmaruimle voor
delijk bij het bedrijfsleven zelf. De rol van de overheid is in eerste
instantie beperkt tot het scheppen van voorwaarden en het stellen van normen en regels” 1). De inhoud van de nota loopt uiteen van reeds lang bestaande en operationele beleidsinstrumenten tot zinsneden die duidelijk maken dat op veel punten het stadium van probleemdefinitie of idee nog niet is gepasseerd.
In totaal worden ruim 30 concrete beleidsinstrumenten genoemd, waaronder reeds bestaande. Voor de toepassing van deze instrumenten worden extra financiele middelen gereserveerd,
hel onderdeel speerpunlen/hoogwaardige induslrie in 1980 onder meer verklaarbaar uil de opheffing van hel vroegere arlikel
,,verslerking van de slructuur van hel induslriele bedrijfsleven
en bevordering van de hoogwaardige induslrie”, waarbinnen
oorspronkelijk ook bijdragen voor herslruclurering van de
scheepsbouw werden gerealiseerd. In 1980 wordl hel deel dat op
Door herindeling van de begroling en slroomlijning van hel
sleuninslrumenlarium zijn in label 2 arlikelen van diverse aard
hoogwaardige industrie was gericht toegevoegd aan hel eerder
genoemde arlikel. Zou men ook in 1979 een dergelijk deel loevoegen aan meer offensief gerichl innovatiebeleid en dat apart
oplopend van f. 368 mln. in 1980 tot f. 420 mln. in 1984 op pro-
hebben verantwoord, dan zou de programmaruimte ca. f. 200
grammabasis. Op kasbasis worden de extra uitgaven geraamd
mln. hebben bedragen. Maar ook indien men deze correclie zou
opf. 142mln.,respectievelijkf. 412 mln. Middelgroteen kleine
aanbrengen, zou nog sleeds sprake zijn van een aanzienlijke
ondernemingen zullen extra aandacht krijgen bij de innovatieinspanning, zo wordt gesteld.
Tussen beleidsvoornemens en de uitvoering daarvan wil echter nog wel eens verschil zitten. Onze evaluatie zal zich daarom
eerst richten op de financiele onderbouwing van het innovatiebeleid na 1979 en daarna ingaan op de bereikte resultaten onder de
doelgroep, meer in het bijzonder de middelgrote en kleine ondernemingen (MKO’s).
Irendmalige groei in de ruimle voor aan le gane verplichtingen
ten behoeve van innovaliebeleid. In 1984 vindt opnieuw een herindeling van de begroting plaats, waardoor als gevolg van hel
door de Commissie-Wagner ge’introduceerde aandachlsgebiedenbeleid in afzonderlijke arlikelen op de begroling middelen
worden gereserveerd. De beschikbare ruimle binnen de post
speerpunten/hoogwaardige industrie neemt hierdoor slerk af.
Een Iweede opmerking betreft de ruimte voor het ontwikkelingskrediel. Na de exlra groei van de programmaruimle sinds
1979 uil middelen gevoleerd in de Innovalienola, daall het budget in 1984. De oorzaak daarvan moeten we zoeken in ombui-
Financiele ontwikkelingen
Jaarlijks verschijnt na indiening van de ontwerpbegroting
van het departement van Economische Zaken (EZ) een z.g. Financieel Plan, waarin voor het betreffende begrotingsjaar en de
navolgende vier jaren onder meer een overzicht wordt gegeven
van de budgettaire consequenties van het voorgenomen beleid.
Op basis van gegevens uit deze plannen hebben wij het volgende
gingsoperalies. Opmerkelijker is echter een andere ontwikkeling. In de Innovalienola is doelbewusl een scheiding aange-
brachl lussen onlwikkelingskredielen voor middelgrole en kleine ondernemingen (max. 70% krediel op de koslen van een onl1) Het overheidsbeleid inzake technologische vernieuwing in de Nederlandse samenleving (Innovatienota), ‘s-Gravenhage, 1979, biz. 7.
Tabel 1. Aangegane verplichtingen in het kader van het industriebeleid, in mln. gld., en in procenten
1975
1976
1978
1977
1980
1979
abs.
%
abs.
<7o
abs.
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
Sectorbeleid
(wv. scheepsbouw)
Innovatiebeleid
Margebeleid
Exportbeleid
Steunverlening ind. bedrijven
269,6
(78,8)
43,0
437,5
36
(11)
6
58
393,6
(32,5)
43,4
112,0
498,0
38
(3)
701,1
(390,6)
116,4
16,9
68,3
624,0
46
(26)
821,8
(427,0)
4
41
112,3
26,4
88,5
726,9
623,0
(338,8)
117,9
24,8
139,7
751,0
38
(20)
7
1
8
45
957,7
(336,7)
196,0
24,0
206,5
353,2
55
8
1
46
(24)
6
1
5
41
Totaal
750,1
100
100
1.775,9
1.047,0
4
11
48
100
1.526,7
100
1.656,4
100
1.737,4
(19)
11
1
12
20
100
Bron: Op basis van Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 625, nr. 31 (afrondingsverschillen).
Tabel 2. Programmaruimte innovatiebeleid Economische Zaken 1979-1984, in gld. x 1.000 a)
Jaar
Artikel
1979
1980
1981
1982
1983
1984
Opvoering produktiviteit
Speerpunten/hoogw. ind.
Technisch en economisch onderzoek
en exp. aandachtsgebieden
Sector- en aandachtsgeb.
Technisch ontwikkelingskrediet
(TOK) b)
15.373
53.687
13.210
118.415
10.575
179.870
10.947
205.230
2.0%
302:373
0
184.172
–
–
–
–
–
150.000
79.035
Speur- en onwikkelingswerk
(excl. TOK)
Managementondersteuning
Totaal
60.202
K 68.854
G 101.400
K 81.540
G 141.337
K 80.573
G 202.262
K. 115.000
G 168.798
267.095
13.805
143.067
15.093
316.972
23.812
437.134
33.880
532.892
39.182
627.449
57.114
12.000
749.416
a) Op basis gegevens jaarlijkse financiele plannen
b) In 1980 wordt een afzonderlijk budget voor kleine en middelgrote ondernemingen (K) en grote ondernemingen (G) gehanteerd, dat in 1984 weer wordt afgeschaft.
ESB 26-9-1984
895
wikkelingsproject) en voor grote ondernemingen (max. 40%
krediet) om middelen voor de eerste categorie veilig te stellen 2).
op waarmee getracht zal worden uitvoering aan de voornemens
te geven. In 1983 bleken ca. 18 van deze instrumenten van kracht
In 1984 wordt deze onderscheiding weer teniet gedaan om, aldus
te zijn 5).
de Memorie van Toelichting, een flexibeler toepassing van het
kredietpercentage mogelijk te maken, zodat ook grote ondernemingen maximaal 70% krediet kunnen ontvangen 3). Het valt te
vrezen dat het budget voor kleinere ondernemingen hierdoor in
de knel zal raken. De programmaruimte voor het Technisch
Ontwikkelingskrediet (TOK) blijkt nl. niet mee te groeien met
eep verhoging van het kredietpercentage voor grote ondernemingen. Aangezien er, zoals nog blijkt, bij het TOK over een
Een qua financiele omvang zeer vergaande regeling als de
Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR), met een geraamd jaarlijks budget van ca. f. 160 mln. blijkt echter niet in uitvoering te
zijn genomen. Reeds in 1966 werd in de Nota inzake groei en
structuur van onze economic door het kabinet-Cals geconstateerd dat de relatief hoge kosten van onderzoek en ontwikkeling
als belangrijkste belemmering voor innovaties gezien moesten
worden. Vanuit de perceptie van het kabinet dat technische
vooruitgang het resultaat van natuurwetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling vormde 6), rezen de eerste
ideeen voor een overigens niet in uitvoering genomen regeling:
een fiscale faciliteit voor investeringen en exploitatiekosten ten
behoeve van onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven. De in de
Innovatienota gepresenteerde analyse van de innovalieproblematiek en de aangekondigde INSTIR-regeling vertonen een
treffende overeenkomst met dit eerdere beleidsproces. Nadat de
reeks van jaren ook nauwelijks sprake is van onderuitputting in
de kasuitgaven, zal de verhoging van het kredietpercentage voor
grote ondernemingen daarom tot minder ruimte voor kleinere
ondernemingen kunnen leiden.
In welke zin zijn de extra voor innovatie gereserveerde gelden
nu ook daadwerkelijk omgezet in geldstromen? Ter beantwoor-
ding van die vraag hebben wij in de figuur voor dezelfde artikelen als in label 2 de gerealiseerde en geraamde kasuitgaven met
een jaarlijkse index aangegeven, waarbij de jaarlijks geraamde
kasruimte op 100 is gesteld. Naast een sterk wisselend uilgavenpatroon, valt nu – met uitzondering van 1979 – een aanzienlijke onderuitputting van middelen te realiseren.
Uit een artikelsgewijze vergelijking van de geraamde en gerealiseerde kasuitgaven is ons gebleken dat de onderuitputtingsratio
4) voor de gehele periode 1979-1982 voor een viertal artikelen
Europese Commissie al akkoord was gegaan met de invoering
van de INSTIR, blijkt uit de Memorie van Toelichting op de begroting voor Economische Zaken voor het dienstjaar 1982 dat
besloten is de INSTIR niet in te voeren en de daarvoor gereserveerde middelen in de aanvullende posten van de Miljoenennota
voor een deel aan te wenden voor de verhoging van het budget
voor het Technisch Ontwikkelingskrediet en het permanent ma-
nogal uiteenloopt:
ken van de Experimentele Regeling Ontwikkelingscontracten.
– opvoering produktiviteit…………………………………53%
Opvallender is echter dat het overgrote deel van de middelen van
– speerpunten/hoogwaardige induslrie…………………..55%
de INSTIR verdween in de post bevordering hoogwaardige in-
– technisch Ontwikkelingskrediet…………………………. 1%
– speur- en onlwikkelingswerk…………………………….41%
den dat de financiele ruimte groter is geweest dan de werkelijke
uitgaven. Aan de conclusie dat de gerealiseerde financiele impulsen sterk zijn achtergebleven bij de beoogde, valt niet te ontkomen. In hoeverre komen de beleidsinstrumenten echter terecht
dustrie en zou worden aangewend voor de ruimtevaart en vliegtuigindustrie, meer in het bijzonder ten behoeve van het MDF100-project van Fokker 7). Het beleidsproces rond de INSTIR
leek daarmee een abortief einde te krijgen, ware het niet dat in de
discussie over een lastenverlichting voor het bedrijfsleven in het
begin van de jaren tachtig de discussie daarover opnieuw oplaaide. Met de aankondiging van de inwerkingtreding van deze regeling per 1 oktober a.s. lijkt het beleidsproces het karakter te hebben gekregen van de wordingsgeschiedenis van een diepvriesba-
bij het bedrijfsleven en meer in het bijzonder bij MKO’s? Daar-
by: een geboorte na 18 jaar in de diepvries te hebben doorge-
voor dienen we na te gaan in welke mate bedrijven een beroep
doen op concrete innovatiemaatregelen.
bracht.
Het beroep op de innovatieregelingen die wel in uitvoering
werden genomen blijkt nogal uiteen te lopen. Wij evalueerden
een twaalftal instrumenten en geven de resultaten weer in label 3.
De stimuleringsregeling Innovatief Managemenl kreeg in zeer
korle tijd een aanzienlijk aantal aanvragen le verwerken. In 9
van de 10 gevallen leidde dil levens lol loekenning. De regeling
werd in het kader van de heroverweging van het sleuninslrumenlarium eind 1983 beeindigd en omgezel in een algemene Subsidieregeling Managementondersleuning mel een verkleining van
de doelgroep (van bedrijven met 500 naar bedrijven mel 200
Uit de tot nu toe gepresenteerde overzichten over de financiele
middelen in het kader van het innovatiebeleid is duidelijk gewor-
Beleidsinstrumentarium geevalueerd
De Innovatienota somt ruim 30 concrete beleidsmaatregelen
Grafiek 1. Geraamde en gerealiseerde kasuitgaven innovatiebeleid
werknemers) en verlaging van hel maximaal uil te keren subsi-
diebedrag (van f. 30.000 naar f. 10.000).
Een behoorlijke belangstelling geniel ook de regeling Ontwik-
kelingsconlraclen (SOC) welke voor ondernemingen mel minder
dan 500 werknemers de koslen van uilbesleed R&D-werk subsidieerl (40% van de koslen lot een maximum van f. 40.000). Na
een korle incubalietijd nam het aanlal ingediende aanvragen loe
lol ca. 300 per jaar, waarvan ongeveer 90% kon worden gehono2) Innovatienota, biz. 81.
3) Memorie van Toelichting bij de begroting van Economische Zaken
I
T982~
raming – 100
voor het dienstjaar 1984, 18 100, hfst. xiii, nr. 2, biz. 31.
4) De onderuitputtingsratio is als volgt te definieren:
j _ gerealiseerde kasuitgaven x ]oo%
geraamde kasuitgaven
Daarbij gaan we uit van de geraamde kasuitgaven volgens de toegestane
ruimte, dus bij Slotwet geautoriseerd. De gerealiseerde kasuitgaven berusten op de jaarlijkse Rekening.
5) W.A.J. Goor ene. a. ,Evaluatie van het innovatiebeleid, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 45.
6) Nota inzake groei en structuur van onze economie, ‘s-Gravenhage,
1966, biz. 118-119.
7) Memorie van Toelichting bij de begroting van Economische Zaken
voor het dienstjaar 1982, 17 100, hfst. xiii nr. 2, biz. 50-51 ennr. 59, biz.
37.
896
Tabel 3. Beroep op innovatieregelingen a)
Beleidsinstrument
Periode
Aangegane verplichtingen
in mln. gld.
Technische Ontwikkelingskrediet
Micro-elektronicakredietregeling
Stimuleringsregeling Innovatief Management
Subsidising ontwikkelingscontracten
Project industriele innovatie
Subsidieregeling samenwerking mkb bij
informatieprojecten
Micro-elektronica adviesregeling
Uitvinderscentrum ID-NL
Admissieregeling RND
Bevordering hoogwaardige Industrie
Regeling flexibele produktie automatisering
Regeling milieuvriendelijke technologic
Aantal aanvragen
Totaal
Toezegging
1979-1983
1981*-1982«
1981*-1983*
1979«-1983
1980-1983
806
3,8
12,4
10
5,5
932
34
3.090
628
± 180
1981M983*
1981*-1982«
± 3
0,3
1,6
0,1
384
6,5
18
45
61
1.750
± 250
?
17
31
1981M983
1978«-1983
1980-1983
1983*-1984
1982*-1983
545
in mnd.
2.851
827
400
Behandelingsduur
18
7
5
4
,5
-3
42
97
74
92
5
14
4-5
4
8
a) De looptijd van dediverse regelingen welke in deevaluatie is betrokken vangt aan met het jaar 1975 en eindigt eind 1983. In de meeste gevallen bleken geen gegevens beschikbaar
te zijn over de periode voor 1979.
Een * bij het eerste jaartal betekent dat dat deze regeling in het betreffende jaar in werking trad. Een * bij het tweede jaartal betekent dat de regeling in het betreffende jaar werd
beeindigd. Cursieve regelingen zijn specifiek op MKO’s gericht.
De gegevens berusten op informatie verstrekt door de uitvorende instanties.
reerd. Ook de SOC-regeling zal worden beeindigd en per 1 oktober opgaan in de nieuw in te voeren Innovalieslimuleringsregeling.
Een instrument dat ruime bekendheid onder het bedrijfsleven
geniet en reeds sinds 1953 bestaat is het Technisch Ontwikkelingskrediet. Dit instrument verleent een risicodragende lening
voor ontwikkelingsprojecten met een maximum van 70% van de
kosten van een dergelijk project. Het aantal aanvragen voor dit
krediet bedroeg in 1976 nog 71, terwijl dit sinds 1980 ongeveer
rond de 200 aanvragen jaarlijks ligt. Bedrijven tot 50 werknemers dienden ongeveer de helft van de aanvragen in. De geldstroom gaat daarentegen vooral in de richting van de grote
bedrijven: in 1983 bedroeg het gemiddelde toegezegde kredietbedrag per aanvrage voor bedrijven tot 50 werknemers ca.
f. 350.000, voor bedrijven met 50-500 werknemers ca.
f. 510.000 en voor bedrijven met meer dan 500 werknemers
f. 7.400.000. Het aandeel van bedrijven met meer dan 500 werknemers in het totaal aan bedrijven toegezegde bedrag in het kader van het TOK groeide tussen 1981 en 1983 zelfs van 66% tot
duslriele vernieuwingsprocessen. Nu is de welenschappelijke
kennis over innovalie in bedrijven nogal gefragmenleerd over
lalloze case-sludies. Niettemin zijn er de afgelopen jaren pogingen gedaan om meer syslemalische inzichlen le krijgen in indusIriele innovatie 9). In Nederland is hiertoe een aanzel gegeven
door middel van een in de lente van 1984 gehouden enquele on-
der 2.917 ondernemingen over hel in deze ondernemingen gevoerde innovaliebeleid 10). Hoewel dit onderzoek nog niet geheel is afgerond, lichten wij daaruit enkele lussenlijdse resullaten mel belrekking loi de zich in de Nederlandse induslrie aflekenende R&D-problemen de molieven en problemen van innoverende ondernemingen alsmede de gevoeligheid van hel bedrijfsbeleid voor overheidsfacilileilen. Mel hel oog op een mogelijke verslerking van de MKO’s in loekomslig overheidsbeleid
inzake innovalie krijgl deze calegorie bedrijven speciale aandacht.
Onderzoek en produktontwikkeling in bedrijven
79% 8).
Deze conclusie over de allocatie van geldstromen naar vooral
grotere bedrijven blijkt zich niet te beperken tot het TOK. In label 3 zijn de regelingen die specifiek gericht zijn op MKO’s cursief gezet. Opvallend is nu, dat het steuninstrumentarium ten behoeve van deze doelgroep sinds 1979 wel is toegenomen, maar
dat de daarmee gepaard gaande overdrachten van middelen in
het niet verzinken bij de aangegane verplichtingen ten gunste van
grotere ondernemingen. Op basis van de twaalf onderzochte regelingen blijkt de conclusie dat meer dan driekwart van de aangegane verplichtingen in het kader van het innovatiebeleid ten
gunste komt van grotere bedrijven, nog aan de voorzichtige
kant. Relateert men het deel dat naar de MKO’s gaat aan het
aantal toezeggingen, dan blijkt de financiele bijdrage aan een individuele MKO zeer gering: gemiddeld ongeveer f. 10.000 per
toezegging (met uitzondering van het TOK).
Een conclusie die we ten slotte aan label 3 kunnen verbinden
betreft de conlinui’leil van het instrumenlarium. Over hel algemeen opleerl hel Minislerie van Economische Zaken uil beleidsmatige overwegingen voor lijdelijke impulsen. Bovendien eist de
Europese Commissie veelal een beperkte looplijd van overheids-
facilileilen. Van de negen nieuw ge’inlroduceerde innovatieregelingen blijken er eind 1983 al weer vier beeindigd le zijn, sommige na een looptijd van minder dan twee jaar. Een dergelijke discontinui’teit en beweging in het instrumentarium zal hel beroep
op de regelingen negalief be’invloeden en houdl o.i. onvoldoende
rekening met incubalie-perioden: de lijd die verslrijkl alvorens
de doelgroep op grole schaal kennis heeft van de regeling en deze
in bedrijfsbeleid weet le inlegreren.
Ombuigingstaakstellingen en dereguleringslendenlies verklaren voor een deel de zeer korle looplijden. Voor een ander deel
hebben wij de indruk dal de geringe conlinui’teil verklaard kan
worden uil het experimentele karakler van de innovaliebevordering: hel beleid is een soorl ,,lrial and error”, wal verband houdl
mel onvoldoende welenschappelijk en empirisch inzichl in inESB 26-9-1984
Onderzoek en produktonlwikkeling zijn een belangrijke bron
van lechnologische vernieuwing. De Commissie-Zegveld heefl
nog onlangs aangeloond dat de Nederlandse uilgaven voor
R&D-acliviteilen achlerblijven bij die in andere Weslerse induslrielanden. Van de bedrijfsresearch in ons land blijkl 70%
geconcenlreerd le zijn bij een vijflal grole mullinalionale ondernemingen. Ondernemingen met minder dan 500 werknemers
dragen slechls voor ca. 10% bij; voor bedrijven met minder dan
50 werknemers zijn geen gegevens beschikbaar 11). Dit laalsle
gege ven gevoegd naast de eerdere constatering dal MKO’s nau-
welijks profileren van overheidsfaciliteiten vorml een belangrijke reden de innovatie-inspanningen van deze calegorie bedrijven
nauwkeuriger le bekijken.
8) Gegevens op basis van Persbericht Ministerie van Economische Zaken, nr. 236, 1 mei 1983.
9) A. Patier, Les obstacles a /’innovation dans lespays de la communauteeuropeenne, Commissie van de Europese Gemeenschap, Direction generale marche de 1’information et innovation, Luxemburg, 1981; J.
Giirtler, H. Schmalholz en L. Scholz, Innovationstatigkeit in der In-
dustrie. Struktur und Entwicklung der Innovationen 1979-1981, IFOInstitut fur Wirtschaftsforschung, Miinchen, oktober 1982.
10) Een onderzoek met financiele steun van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en dat van Economische Zaken dat wordt uitgevoerd door A. Kleinknecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. H.
Bieshaar, A. Keet en J. den Ronden assisteerden daarbij in de
administratieve voorbereiding, uitvoering en computerverwerking. De
steekproef bevat 2.917 industriele ondernemingen en is zodanig verdeeld,
dat zij ca. 75 % van alle Nederlandse industriele bedrijven met 50 of meer
werknemers bevat, ca. 50% van de grootteklasse 20 t/m 49 werknemers
en ca. 20% van alle bedrijven met minder dan 20 werknemers. Van de
2.917 benaderde bedrijven hebben 18.42 aan de enquete meegewerkt, wat
een respons inhoudt van 63,1%. De eindrapportage van dit onderzoek
kan in het laatste kwartaal van 1984 worden verwacht.
11) Naar een op de mark/sector gericht technologiebeleid, Project Technologiebeleid, ‘s-Gravenhage, 1984.
897
Tabel 4. R&D-activiteiten per grootteklasse, inprocenten
irootekla ssen (werknemers)
<20
50
100
200
£500 totaal
t/m
t/m
t/m
49
99
199
499
n-183 n = 550 n-451 n-326 n-213 n = H 9 n = !842
20
t/m
1. Ondernemingen met eigen (interne)
R&D-activiteiten:
a. in aparte R&D-afdeling
b. zonder aparte R&D-afdeling
c. ondernemingen zonder eigen
(interne) R&D-activiteiten
totaal
4,4
23,5
72,1
100
9,8
40.4
49,8
100
19,5
52,8
41,1
38,3
45,1
42,3
67.2
30,3
25,0
40,9
27,7
100
100
100
100
100
11. Ondernemingen die
a. allecn intern R&D hebben
b. naast intern R&D ook beroep
doen op exlerne R&D-faciliteiten
c. beroep doen op externe R&Dfaciliteiten zonder intern R&D
te hebben
d. intern noch extern R&D hebben
totaal
Ilia. R&D-arbeidsjaren in procenten
van totaal aantal werknemers (n)
b. R&D arbeidsjaren in procenten
van werknemers in ondernemingen
met interne of externe R&D
17,5
37,3
42,8
39,3
38,5
28,6
36,3
10,4
12,9
29,5
40,2
48.8
68,9
29,3
3,8
68,3
4,2
45.6
2.7
25,1
3,4
17,2
1,9
10.8
0,8
1,7
3.1
30,9
100
100
100
100
100
100
100
2,6
2,4
2,6
2,8
2,6
3,5
3.1
7,8
4,3
3,4
3,4
2,9
3,5
3,4
Gelet op omvang en slructuur van MKO’s ligt hel meeslal niel
voor de hand dal er in deze bedrijven afzonderlijke R&D-afdelingen aanwezig zullen zijn. Dal wil echter nog niel zeggen dal zij
geen onderzoeks- en onlwikkelingswerk zouden doen. In de enquele hebben wij alternatieve lokalies voor deze R&D proberen
le achlerhalen door de ondernemers le vragen of andere afdelingen in hel bedrijf wellichl R&D-aclivileilen onlplooien en of dit
misschien via exlerne kanalen wordl uitgevoerd. Het is dan
enigszins verrassend te kunnen constateren dat b.v. 40% van de
ondernemingen met 20 tot en met 49 werknemers wel degelijk
R&D-acliviteiten in hel bedrijf onlplooien, zij hel niel in afzonderlijke afdelingen (label 4, rij Ib). In totaal blijken in deze
grootteklasse zelfs meer dan de helft van de ondernemingen aan
R&D te doen (label 4, rij Ha, b, c).
Hoewel label 4 de conclusie uil enkele andere innovaliesludies
voor gepleit de R&D-werkzaamheden in kleinere ondernemingen te stimuleren. De regering heeft naar aanleiding daarvan
besloten per 1 oktober a.s. de INSTIR in te voeren die voorziet in
doelgerichte subsidising van de met R&D gepaard gaande loonkosten. In de enquele is aan de ondernemingen de vraag voorgelegd of zij meer aan R&D en opleiding gaan doen indien zij over
meer financiele middelen zouden beschikken. De INSTIR is bij
voorbeeld een regeling die de financiele ruimte daarvoor kan
vergroten. De waarde van deze nieuwe overheidsfaciliteiten mag
ex ante hoog worden ingeschat, speciaal voor de MKO’s. Uit label 5 kunnen wij concluderen dat de R&D-inzet in MKO’s meer
bei’nvloedbaar lijkt voor extra financiele middelen die zij daarvoor zouden kunnen verwerven dan in grote ondernemingen.
In het onderzoek hebben wij de vraag of ondernemingen meer
aan R&D zouden doen indien zij over meer financiele middelen
zouden kunnen beschikken ook gerelateerd aan de bestaande
R&D-intensiteit. Daaruit bleek dat bedrijven die niets aan R&D
doen, ook nauwelijks met subsidie tot R&D zijn te bewegen
(slechts 1 op 5 zegt dit wel te gaan doen). Naarmate de R&Dintensiteit hoger is zeggen bedrijven vaker extra financiele middelen voor R&D te zullen aanwenden (ongeveer 1 op elke 2 ondernemingen). Daarmee is ons inziens indirect gezegd dat een
doelgerichte subsidie voor het opvoeren van R&D-activiteiten
doelmatiger zal zijn dan algemene lastenverlichting voor het
bedrijfsleven.
Het strategisch belang van direct op R&D georienteerde stimulansen lijkt ons vooral voor MKO’s van belang, te meer omdat uit de enquete blijkt dat de innovatieve inspanningen juist in
deze kleinere ondernemingen achter dreigen te geraken. In de totale steekproef zijn 1.251 bedrijven vertegenwoordigd (van de
1.842) die opgeven innovaties te hebben doorgevoerd in de
laatste jaren. Uit de antwoorden op de vraag hoe hun innovatieinspanningen zich in 1984-1985 zullen ontwikkelen in verhoudingtot 1982-1983 komt naar voren dat grote bedrijven zich aanzienlijk optimistischer tonen dan kleinere (zie label 6).
Tabel 6. Innovatie inspanningen in 1984-1985 ten opzichte van
1982-1983, inprocenten
12) ondersteunt, dal grotere ondernemingen zowel absoluul als
relalief meer R&D werkzaamheden onlplooien (label 4, rij la en
Ilia), relativeerl zij echler legelijkerlijd hel beeld dal MKO’s
<20
nauwelijks R&D verrichten (label 4, rij II). Verrassend is ook het
derde blokje in label 4. Indien we de door de gezamenlijke ondernemingen geschalle arbeidsjaren die aan R&D worden besleed relaleren aan het lolaal aantal werknemers per groolleklasse (rij Ilia) of alleen aan hel aanlal werknemers in ondernemingen mel enige inlerne of exlerne R&D in de belreffende groolleklasse (rij Illb). Voor grolere ondernemingen verschill deze
R&D-inlensileit nauwelijks, maar bij kleinere ondernemingen
nemen de verschillen loe. Dit laaisle belekenl dal bij kleinere bedrijven die aan R&D doen (inlern of exlern) dil over hel algemeen inlensief gebeurl, allhans uilgedrukl in hel procenluele
aanlal daarmee gemoeid gaande mensjaren. Afrondend lijkl de
conclusie dus gerechlvaardigd dal in kleinere ondernemingen
weliswaar minder vaak inlerne R&D-aclivileilen worden onlplooid dan in grolere ondernemingen, maar dal in bedrijven met
20 of meer werknemers meer dan de helfl van de ondernemingen
toch wel op enigerlei wijze aan speur- en ontwikkelingswerk
doet. In procenten van het aantal arbeidsjaren dat daarmee gemoeid is, doet deze calegorie zelfs enigszins meer aan R&D dan
de grole ondernemingen.
In het rapport van de werkgroep Technologiebeleid wordl er-
Tabel 5. Gesteld dat u meerfinanciele middelen ter beschikking
had, zou u dan vooral meer aan R&D en opleiding binnen uw onderneming besteden? Vraag alleen gesteld aan innoverende bedrijven, antwoorden inprocenten.
r aanta) werknemers
<20
n = 75
Ja
53.3
Neen
26.7
20,0
Weet niet
Totaal
898
100
200
£500 totaal
50
100
20
t/m
t/m
t/m
t/m
499
49
99
199
n-294 n = 330 n«264 n = 176 n-112 n = 1 2 5 l
53,7
26,5
19,7
100
51,2
33.6
15.2
100
51,5
31,4
16,7
100
48,3
34,1
17,6
100
50,0
36,6
13,4
100
51,5
31,4
17,0
100
n = 75
De innovatie-inspanningen zullen:
– sterk toenemen
— enigszins toenemen
– vrijwel constant blijven
– enigszins verminderen
– sterk verminderen
– u kunt het op dit moment nog
helemaal niet overzien
Totaal
20
50
100
200
2500 totaal
t/m
t/m
t/m
t/m
49
99
499
199
n-294 n = 330 n = 264 n = !76 n = H 2 n-1251
10,7
22,7
12,9
35,7
36,0
33,3
8,0.
5,3
17,3
100
4,4
1.7
16.1
30,3
38,8
6,1
1.8
11,9
100
7.0
100
22,7
33,3
33,7
4,5
2,3
3,4
100
13,6
44,9
36,4
2,3
0.0
2.8
100
21.4
46,4
26,8
1.8
0,9
2,7
100
16,5
35,3
34,9
4.6
1.8
7,0
100
Het belang van een regeling als INSTIR, waarbij R&D wordl
ondersteund met een speciaal accenl op kleinere ondernemingen, wordl ook door deze bevindingen nog eens benadrukl. De
vraag is echler of R&D-sleun een voldoende middel kan zijn om
innovalie in de MKO’s le bevorderen. Uil de volgende paragraaf
zal blijken dal ook andere elemenlen aanknopingspunlen bieden
voor overheidsslimulering.
Doelstellingen, motieven en problemen
Voor overheidsbeleid dal voorwaarden wil scheppen en belemmeringen wil wegnemen voor innovatieve bedrijven zal enig
inzicht nodig zijn omtrent doelstellingen, motieven en problemen die hel bedrijfsleven bij haar innovalie-inspanningen ondervindl. In de labellen 7 en 8 wordt op basis van enquelegegevens weergegeven welke gedachlen hieromlrent in hel bedrijfsleven leven. In de cellen zijn de percenlages respondenten weergegeven die hel genoemde doel, molief of probleem als belangrijk
hebben aangegeven in de enquete. Opvallend in label 7 is dal onder de doelstellingen en molieven voor innovalie-acliviteiten in
12) M.I. Kamien en N.L. Schwartz, Market structure and innovation: a
survey, The Journal of Economic Literature, jg. 23, nr. 1, 1975.
Tabel 7. Innoverende ondernemingen en hun doelstellingen en
motieven, in procenten
Grooteklassen naar aantal werknemers
<20
2500 totaa!
50
100
200
t/m
t/m
49
99
199
499
n-294 n = 330 n = 264 n = 176 n-112 n-1251
20
t/m
Doelen en motieven
n-75
Verbredjng van het goederenpakkel
(diversificatie)……………………………..
Verbetering van de marktpositie:
69.3
71,1
66,7
65.6
69.3
51,8
66,7
vervanging van verouderde produkten….
65,3
65,5
56,0
73,1
72,2
73,2
69,1
57,3
50,3
49,1
58,7
62,5
59.8
54,8
44,0
38,1
41,2
35,6
38.1
42,0
39,1
34,7
25,5
28,5
31,4
28,4
24.1
28,4
33,3
17,3
30,7
46,7
20,0
13,3
28,2
15.3
24,1
51,7
18,4
32,4
18,2
30.3
49,7
16,7
36.0
21.2
32,6
52,7
22,3
37.5
29.5
45,5
55,1
23,9
25,0
30,4
50.9
58.0
38,4
32,3
20,8
33,3
52,1
21.4
het in de hand houden van de kosten van lopende vernieuwingsprojecten en het verkrijgen van de juiste technisch-wetenschappelijke informatie. Het is opmerkelijk te moeten constateren dat
het gebrek aan werknemers met bepaalde kwalificaties door een
op de vijf innoverende ondernemingen als problematisch wordt
ervaren. Kleinere ondernemingen worden hierdoor nog iets
sterker getroffen dan grotere ondernemingen. Wellicht speelt in
de kleinere bedrijven het gebrek aan voldoende specifieke managementkwalificaties en mogelijkheden voor (interne) scholing
van personeelsleden mee, naast het verschijnsel dat gekwalificeerde medewerkers gemakkelijk worden weggekocht door grotere ondernemingen.
Verbetering van de marktpositie:
het gebruik maken van in Uw
bedrijfstak nog weinig gebruikte
(echnische mogelijkheden…… …………..
U hecft een gat in de markt ontdekt
(d.w.z. U wilt iropclen op een
meuwebehoeftc)………. ………………….
Verbetering van de
arbeidsomstandigheden….. ………………
Het bereiken van een grotere flexibiliteit
indearbeidsorganisatie…………………..
Beter voldoen aan milieu-eisen…………..
Vcrlaging van energiekosten……………..
Verlaging van loonkosten………………..
Verlaging van andere kosten……………..
Andere doelen en molicven………………
Tabel 8. Innoverende ondernemingen en hun problemen, in
procenten
Grooteklassen naar aantal werknemers
<20
100
£500 totaal
20
50
200
t/m
t/m
49
99
199
499
n-294 n = 330 n = 264 n«176 n-112 n – 1251
t/m
Problemen
n-75
Gebrek aan kapitaal.. …………………….
De toekomstige marktvraag is moeilijk te
58,7
47,3
38.8
33,7
29,0
26,8
voorspellen…………………………………
De kosten van een lopend vernieuwingsproject zijn moeilijk.in de hand te houden
De verwachte kosten van een mogelijk
interessant vernieuwingsproject zijn veel
le hoog.. ……………………………………
57,3
47,6
49,7
59,1
48.3
50,9
38,4
51.6
29,3
26,9
27,9
20,5
19,3
11,6
23.5
37,3
36,1
32.7
33,3
35,8
30,4
34,2
marketing en/of de verkoopkanalen…….
Problemen om werknemers met bepaalde
kwalificaties te vinden…………………….
Er zijn psychologische barrieres bij de betrokken werknemers………………………
Moeilijkheden om de juiste technischwetenschappelijke informatie, kow-how.
e.d.te vinden…………………… …………
Problemen met het vinden van
leveranciers voor onderdelen.
grondstoffen e.d. …………………………
Problemen met het vinden van benodigde
licenties ……………………………………
Belemtneringen door elders bestaande
25.3
25.5
27,6
26,5
25,0
25,9
26,2
24,0
20,7
21,2
20,1
12,5
12.5
19,1
6,7
9,2
7.0
8,7
5,7
7,1
7.7
24.0
20,4
26,1
18,2
22,2
8,9
20,9
9,3
7,1
7.9
7,2
5,7
3,6
6,9
0
3.4
1,2
1.9
0,6
1,8
1,8
octrooirechten……………………………..
2,7
4,1
3,9
5,3
5,1
6,3
4,6
13,3
4,0
8,8
2.7
11,2
3,0
10,6
5,3
13,6
4,5
13,4
6.3
11.2
4,0
Problemen met het aanpassen van de
Moeilijkheden met overheidsvoorschriften en/of -procedures…
Andere problemen
bedrijven de diversificatie en vervanging van verouderde produkten zeer hoog scoren.
Slot
In dit artikel hebben we geconcludeerd dat het overheidsbeleid
inzake innovatiebevordering weliswaar een trendmatige groei in
de jaarlijkse programmaruimte vertoont maar er tegelijkertijd
een aanzienlijke onderuitputting van de kasruimte bestaat. Bovendien blijken de financiele middelen voor meer dan driekwart
naar grotere ondernemingen te gaan. Het beleidsinstrumentarium ten behoeve van de MKO’s is wel in ontwikkeMng, maar ver-
toont enkele gevaarlijke tendenties. In de eerste plaats gaat een
relatief oud en welbekend instrument als het Technisch Ontwikkelingskrediet door bezuinigingsronden en samenvoeging van
afzonderlijke budgetten voor grote en kleinere ondernemingen
in betekenis achteruit. In de tweede plaats lijkt de geringe continui’teit in het instrumentarium geen rekening te houden met de
benodigde incubatietijd welke voor het op gang komen van het
beroep op dergelijke overheidsfaciliteiten nodig is.
De noodzaak van extra overheidsondersteuning van innovatie
bij MKO’s staat echter buiten kijf, gelet op de relatief geringe
overheidssteun tot nu toe, de pessimistische verwachtingen onder deze categoric bedrijven over hun innovatie-inspanningen in
de komende jaren en hun gevoeligheid voor overheidsondersteuning. De door deze ondernemingen aangegeven redenen voor en
problemen bij innovatie bieden aanknopingspunten voor overheidsbeleid. Te denken valt aan kapitaalfaciliteiten, managementontwikkeling en -steun, hulp bij de verkenning van en in-
troductie op de markt, een infrastructuur van goed geequipeerde
en toegankelijke informatiepunten en financiele ondersteuning
van R&D-activiteiten.
De INSTIR, welke per 1 oktober in werking zal treden, is gericht op het laatstgenoemde aspect. Verwacht mag worden dat
van deze regeling een aanzienlijke stimulans op innovatie in
MKO’s kan uitgaan. De regeling zal de komende vijf jaar van
werking zijn en kan beschikken over een totaal budget van f. 1,1
mrd. Door introductie van een schijvensysteem en plafonnering
van subsidiebedragen wordt getracht een relatief groot deel van
de middelen te alloceren in de richting van MKO’s.
Diversificatie lijkt bij kleinere bedrijven nog iets sterker te
Uit de enquete die wij uitvoerden, is gebleken dat een voe-
spelen dan bij grotere bedrijven. Grotere bedrijven lijken hun
innovatie-inspanningen iets sterker te ondernemen vanuit gepercipieerde aflopende ..product-life-cycles”. Verbetering van de
marktpositie via het gebruik van nieuwe technologische ontwikkelingen (een,,technology-push”) blijkt voorts belangrijker dan
het motief van een ontdekt gat in de markt (,,demand-pull”). Bij
dit laatste is opmerkelijk dat het inspelen op een gat in de markt
als motief nauwelijks correleert met de grootte van de onderneming, terwijl men zou verwachten dat dit speciaal voor kleinere
ondernemingen een overheersend element zou zijn. Het beter
voldoen aan milieu-eisen speelt wat sterker bij de grotere ondernemingen, hetwelk wellicht kan worden verklaard uit een sterke
vertegenwoordiging van de chemische Industrie onder de grote
ondernemingen. De kostenvariabelen in label 7 blijken eveneens
positief te correleren met de grootte van de onderneming.
MKO’s zijn in dit opzicht flexibeler.
Welke moeilijkheden ontmoeten innoverende bedrijven nu
tijdens hun vernieuwingsprocessen? Tabel 8 laat zien dat het
voorspellen van de toekomstige marktvraag, gebrek aan kapitaal en de hoge kosten van nieuwe projecten als de drie belangrijkste problemen naar voren springen, waarbij de laatste twee
enigszins sterker spelen voor MKO’s dan voor grote ondernemingen. De kleinere ondernemingen hebben voorts moeite met
dingsbodem voor de nieuwe regeling aanwezig is. Het overgrote
deel van de MKO’s blijkt, interne en/of extern wel enige R&D te
ontplooien, terwijl de gevoeligheid om deze activiteiten te vergroten als gevolg van extra financiele middelen sterker lijkt te
zijn dan bij grotere ondernemingen. Het succes van de regeling
zal uiteindelijk echter niet alleen afhangen van de vraag of er een
voor het beleid gevoelige doelgroep aanwezig is. De bestaande
informatiekloof bij MKO’s over het bestaan en de betekenis van
overheidsfaciliteiten zal moeten worden overbrugd wil het beroep op de regeling niet achterblijven. Van essentieel belang is
ook de kwestie in hoeverre de regeling bij haar toepassing zal
worden afgestemd op de bestaande administratieve gewoonten
en bureaucratische competenties in deze ondernemingen. Vanuit
die invalshoek zouden de interpretatie van het begrip ,,speur- en
ontwikkelingswerk” en de nu naar buiten gekomen voorwaarden omtrent de aan ondernemingen te stellen administratieve
eisen met betrekking tot de uitgebreide schriftelijke verantwoording van R&D-activiteiten, wel eens een belangrijke handicap
ESB 26-9-1984
voor haar succes kunnen worden.
Asje van Dijk
Alfred Kleinknecht
899