Pressie en groei
Hoe komt het dat het machtige Romeinse imperium, het
imposante Chinese Keizerrijk en het trotse rijk van de Inca’s
tot zulke grote bloei kwamen maar daarna in verval raakten?
Hoe komt het dat uiteenlopende volkeren in Azie, ZuidEuropa en Midden-Amerika zo ‘n hoge graad van beschaving bereikten maar vervolgens ten onder gingen? Hoe komt
het dat de Verenigde Republiek der Nederlanden zich in de
zeventiende eeuw tot ‘s werelds welvarendste natie ontwikkelde maar na verloop van tijd haar rijkdommen zag
wegsmelten? Hoe komt het – om wat minder ver in de historie terug te gaan – dat Duitsland en Japan na de verwoestingen van de tweede wereldoorlog zo’n geweldige economische
groei doormaakten, terwijl de Verenigde Staten en Engeland, die vrijwel ongeschonden uit de oorlog te voorschijn
waren gekomen, veel lagere groeicijfers vertoonden? Waar
historic! als Spengler en Toynbee hun tanden hebben gebroken op het vinden van verklaringen voor de opkomst en ondergang van volkeren en beschavingen, meent de Amerikaanse econoom prof. Mancur Olson ons in zijn boek The rise and decline of nations 1) een mogelijk antwoord te kunnen
bieden. Weliswaar pretendeert hij niet een theorie te hebben
waar alles aan kan worden opgehangen – Olson waarschuwt
daar nadrukkelijk voor – , maar hij postuleert wel dat zijn
theorie zeer relevante inzichten oplevert in de inherente logica van groei en stagnatie onder allerlei uiteenlopende sociale
omstandigheden en heel verschillende politieke stelsels. Het
kastensysteem in India, de apartheid in Zuid-Afrika, het
vakbondsmonopolie in Engeland en het gildensysteem in de
Middeleeuwen worden door hem onder een noemer gebracht
op zodanige wijze dat Olson meent over de zeer verschillende
invloed daarvan op de economische groei zinvolle uitspraken
te kunnen doen.
De verklaring die Olson geeft voor de opkomst en ondergang van naties is in wezen heel simpel. Zij komt er op neer
dat zich in stabiele samenlevingen die niet van buitenaf bedreigd worden, in de loop van de tijd steeds meer groepen en
coalities vormen die er op gericht zijn door middel van collectieve actie hun belangen te behartigen of voordelen voor zich
zelf tebehalen. Deze ,,distributievecoalities”, zoals Olsonze
noemt, jagen hun eigen (groeps)belangen na, ook als dat ten
koste van de welvaart van de samenleving als geheel gaat. Zij
vormen mono- en oligopolistische structuren die de (her)allocatie van produktiefactoren in de samenleving belemmeren
en daardoor de economische efficiency en maatschappelijke
dynamiek ondergraven. Hoe langer een stabiele samenleving
bestaat, hoe meer van dergelijke kartels zich vormen en hoe
ernstiger de institutionele verstarringen worden waardoor de
economische groei wordt geremd. Op den duur valt de samenleving bij gebrek aan vernieuwing uiteen of zij wordt
door andere, dynamischer economieen voorbijgestreefd.
Het aantrekkelijke van de theorie van Olson is de elegante
en logisch sluitende verklaring voor het proces van groepsvorming in de economic 2). Olson bouwt daarbij rechtstreeks
voort op de basishypothese van de klassieke economic, dat
mensen rationed calculerende wezens zijn die doen wat in
hun eigen belang is, en het is waarschijnlijk geen toeval dat
de titel van zijn boek associaties wekt met de Wealth of Nations van Adam Smith. Als individuen zich door middel van
collectieve actie een groter deel van de nationale koek denken
te kunnen toeeigenen, aldus Olson, zullen zij zich verenigen
in belangengroepen en kartels die crop gericht zijn om dat
doel te bereiken. Deze coalitievorming vindt plaats zolang de
baten van samenwerking de kosten ervan overtreffen. De
kosten bestaan echter niet alleen uit de directe kosten die gemaakt moeten worden voor het organiseren van de belangenbehartiging en het onderhandelen over de verdeling van de
baten, maar ook uit indirecte kosten omdat de kartelvorming
de economische efficiency aantast waardoor de omvang van
de te verdelen koek kleiner is dan bij afwezigheid van belan-
ESB 27-6-1984
gengroepen het geval zou zijn. Deze laatste kosten drukken
echter op de samenleving als geheel en komen dus maar voor
een beperkt deel ten laste van de leden van de belangengroep.
Dat kartelvorming voor de maatschappij als geheel inefficient is, hoeft dus niet te verhinderen dat zij voor de leden
van het kartel wel efficient kan zijn.
Maar waarom zouden individuen zich bij het kartel aansluiten? Zou het niet veel voordeliger voor hen zijn om anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen (en de kosten van
de belangenbehartiging te laten dragen) en te proberen zelf
kosteloos mee te profiteren (,,free-rider”-gedrag)? Dat dit
niet gebeurt komt volgens Olson omdat belangengroepen gebruik maken van ,,selectieve prikkels” om individuen te bewegen aan het kartel deel te nemen, of straffen uitdelen aan
degenen die menen hun eigen weg te moeten gaan. Olson
wijst op het bestaan van allerlei positieve en negatieve ,,incentives” die bij kartelvorming in de economic een rol spelen: de,,closed shop” in Engeland, het achterhouden van belangrijke informatie voor niet-leden van het kartel, bepaalde
voordelen en diensten die alleen gelden voor leden van een
beroepsvereniging, het ,,posten” bij stakingen, allerlei vormen van sociale pressie of het dreigen met en soms zelfs toepassen van fysiek geweld om potentiele kartelbrekers in het
gareel te dwingen. Niet altijd echter zijn er effectieve selectieve prikkels voorhanden, aldus Olson. Mede daarom zijn niet
alle belangen in de samenleving even goed georganiseerd. Bepaalde groepen, zoals belastingbetalers, consumenten, werklozen, uitkeringsgerechtigden e.d., die niet of heel moeilijk
een vuist kunnen maken, zijn in geen enkel land krachtig georganiseerd. Zij draaien voor de maatschappelijke kosten
van de belangenstrijd op.
Natuurlijk ontstaan belangengroepen niet van de een op
de andere dag. Het kost tijd en moeite om individuen te organiseren, er moeten leiders opstaan, en de omstandigheden die
groepsvorming in de hand-werken moeten gunstig zijn. Hoe
langer nu een samenleving zich ongestoord ontwikkelt, aldus
Olson, des te groter de kans dat dergelijke bevorderlijke omstandigheden zich voordoen; en hoe meer groepen zich hebben kunnen vormen, des te rigider de samenleving is geworden. Want een belangengroep die er eenmaal is, zal niet snel
meer verdwijnen. Zoals Weber al uiteenzette, vertonen organisaties de neiging zich te professionaliseren, en de beroepskrachten die aan de leiding komen is er alles aan gelegen het
voortbestaan van de organisatie veilig te stellen, desnoods
door zich op heel andere doeleinden te gaan richten. In een
samenleving die het te lang voor de wind gaat, ontwikkelen
zich dus kiemen van verderf. Stagnatie en neergang liggen in
het verschiet. Er komt slechts een einde aan de maatschappelijke blokkades in geval van oorlogen, revoluties of andere
heftige sociale beroeringen,- waardoor de samenleving als het
ware door elkaar wordt geschud en de verstarringen worden
doorbroken. Naties die dergelijke schokken overleven, vertonen daarna vaak een ongekende dynamiek.
Niet altijd lijkt dit schema te kloppen. Soms lijken er belangengroepen te zijn die bij hun collectieve optreden wel degelijk met het nationale belang rekening houden. In sommige
landen, zoals Zweden, Oostenrijk en wellicht ook Nederland, nemen de grote vakbonden duidelijk medeverantwoordelijkheid vcor de nationale gang van zaken. Ook hiervoor
heeft Olson een verklaring achter de hand. Het gaat hier om
(vervolg op biz. 576)
1) Mancur Olson, The rise and decline of nations. Economic
growth, stagflation and soeial rigidities, Yale University Press, New
Haven/Londen, 1982.
2) De grondslagen van deze theorie zijn al te vinden in Olsons eerdere werk The logic of collective action. Public goods and the theory of
groups, Harvard University Press, Cambridge/Londen, 1965.
569