De Nederlandse bevolking bij
de eeuwwisseling
PROF. DR. D. J. VAN DE KAA*
Regelmatig kan men zorgelijke geluiden beluisteren over de snelle vergrijzing van de Nederlandse
bevolking. In dit artikel betoogt de auteur dat de vergrijzing, zeker tot net jaar 2000, maar een
ondergeschikt probleem is in vergelijking met de opmerkelijke veranderingen in de huwelijkssluiting
en -ontbinding, het aantal geboorten, de internationale migratie en de deelnamepercentages aan het
arbeidsproces. Het is duidelijk dat al deze verschuivingen belangrijke gevolgen hebben, o.a. op het
gebied van de arbeidsmarkt, het stelsel van sociale zekerheid, het huisvestingsbeleid en de
collectieve voorzieningen. De toenemende belangstelling voor demografische ontwikkelingen, die de
laatste tijd valt waar te nemen, wordt door deze ontwikkelingen volledig gewettigd.
Inleiding
Onze bevolking vergrijst. Dit is al zo vaak herhaald dat menigeen
zich de toekomst voor zal stellen als een wat droefgeestig stemmende toestand, waarin oude mensen, in oude huizen en omringd
door oude meubeltjes, reeds lang achterhaalde ideeen zitten te overdenken. Dat beeld is, om het voorzichtig te zeggen, wat sterk aangezet. Zeker als het om de demografische situatie in het jaar 2000 gaat,
lijkt de vergrijzing maar een ondergeschikt probleem wanneer het
wordt afgezet tegen de opmerkelijke veranderingen, die zich voordoen op het punt van huwelijkssluiting en -ontbinding, gezinsvorming en de internationale migratie. Maar het is goed zich aan de regels te houden en eerst na te gaan hoe groot de totale bevolking in
het jaar 2000 zal zijn, alsvorens subgroepen aan de orde te stellen.
De verwachte bevolkingsomvang
Volgens de middenvariant van de meest recente vooruitberekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek 1) zal het inwonertal van ons land toenemen van 14,09 Imiljoen in 1980 tot 15,643
miljoen hi 2000. De gemiddelde jaarlijkse groei zal derhalve 0,52%
bedragen. Men kan aannemelijk maken dat de wortel uit de gemiddelde kwadratische fout van dit geschatte groeicijfer ten hoogste
0,15 procentpunt en ten minstc 0,10 procentpunt zal belopen 2).
De laatste keuze leidt tot een verwachte bevolkingsomvang tussen
15,335 en 15,957 miljoen (0,52% ± 0,10) bij de eeuwwisseling; de
eerste, pessimistische veronderstelling, tot een omvang varierend
van 15,183 tot 16,117 miljoen (0,52% + 0,15).
De lage en hoge variant van de CBS-vooruitberekeningen komen
uit op respectievelijk 15,316 en 15,991 miljoen. Aannemende dat
de fouten normaal verdeeld zijn, kan men derhalve vaststellen dat
de kans dat het in het jaar 2000 gerealiseerde aantal binnen deze
grenzen ligt ca. 69% is bij een WGK-fout (de wortel van de gemiddelde kwadratische fout) van 0,10 procentpunt, en 53% bij de ongunstiger veronderstelling dat die fout op 0,15 zal liggen. In label 1
zijn enkele kerncijfers van de bevolkingssamenstelling per 1-1-1980
en per 1-1-2000 opgenomen.
Aan de drie alternatieven ligt de gemeenschappelijke veronderstelling ten grondslag dat Nederland ook in de toekomst een immigratieland zal blijven. Een gemeenschappelijke hypothese is tevens
dat de instroming van migranten beperkt zal blijven, en dit zodanig
dat in 1990 het vestigingsoverschot bij de lage variant nihil zal zijn,
bij de middenvariant 8.000 per jaar en bij de hoge variant het dubbele daarvan.
Ten gevolge van migratie en natuurh’jke groei zal er bij alle drie
1176
varianten in het jaar 2000 nog van enige groei sprake zijn. Doch deze
zal zelfs bij de hoge variant niet meer dan 66.000 zielen bedragen en
bij de lage variant zijn afgenomen tot niet meer dan 20.000 personen
per jaar, hetgeen een groei van slechts 1,3 per 1.000 van de bevolking impliceert. Een kleine aanvulling is nodig. Vergelijking van de
vooruitberekende en gerealiseerde cijfers over de eerste paar jaar
(1980-1982) van de prognoseperiode, doet uitkomen dat de werkelijke geboortenaantallen en de instroming van migranten enigszins bij de ramingen van de middenvariant achterblij ven. Gaat het in
dit geval om meer dan een tijdelijk gevolg van de economische recessie, dan moet er van worden uitgegaan dat het uiteindelijke aantal dichter bij de onder- dan bij de bovengrens zal liggen en de bevolkingsgroei eerder tot zijn einde komt.
Tabel 1. Een vergelijking van enkele kerncijfers van de geslachts- en
leeftijdsopbouw van debevolkingperljanuari!980 met die van de
vooruitberekende bevolking per 1 januari 2000
200(1
Omschrijving
1980
laag
Bevolking naar leeftijd
(absoluut, X 1.000):
0-19 jaar
20-64 jaar
65+
75+
Bevolking naar leeftijd
(in procenlen van het totaal):
0-1 9 jaar
20-65 jaar
65+
75+
Bevolking naar leeftijd
(in procenlen van de bevolking 20-64 jaar):
0-19 jaar
65+
75+
4.432
8.044
1.615
631
3.724
9.500
2.093
924
midden
3.960
9.596
2.088
923
hoog
4.211
9.698
2.082
919
31,4
57,1
11,5
4,5
24,3
62,0
25,3
26,3
61,3
13,7
6,0
13,3
5,9
60,6
13,0
5,7
55,1
20,1
7,8
39,2
22,0
41,3
21,8
9,6
43,4
21,5
9,5
9,7
Aantal vrouwenper 100 mannen:
65+
75+
Gemiddelde leeftijd in jaren
142
164
34,4
145
184
38,5
146
185
37,9
146
185
37,4
Bron: CBS, 1982.
*) Buitengewoon hoogleraar demografie aan de Universiteit van Amsterdam.
1) Centraal Bureau voor de Statistiek, Prognose van de bevolking van Nederland na 1980, Deell.Dea Haag, 1982.
2) N. Keilman, Bevolkingsprognoses en onzekerheid, Demografie, Bulletin
van het NIDI, juni 1983.
De verdeling naar leeftijd en geslacht
De hiervoor gesignaleerde verschillen tussen de lage, hoge en
middenvariant zijn voornamelijk terug te voeren op verschillen in
veronderstellingen ten aanzien van het vruchtbaarheidsverloop.
Dat ligt ook zeer voor de hand. Immers, alle mensen die op 1 januari
2000 17 jaar of ouder zijn, zijn nu al geboren. Hoeveel van hen in
Nederland zullen wonen kan men zonder al te veel problemen berekenen. Vooropgesteld dat de regering haar reserves ten aanzien van
de instroming van migranten voordien niet zal laten varen en dat de
sterfteverhoudingen niet door catastrofale ontwikkelingen zullen
worden verstoord, zullen er op 1-1-2000 tussen de 12,135 en
12,358 miljoen mensen van 17 jaar en ouder legaal op ons grondgebied wonen. Ook de verdeling naar leeftijd van deze groep ligt nagenoeg vast. Derhalve zullen er ca. 12,05 miljoen stemgerechtigde kiezers zijn en omstreeks 2,1 miljoen personen die zelfstandig aanspraak op een AOW-uitkering kunnen doen gelden.
Het aantal hoogbejaarden (75 jaar en ouder) zal tussen 1980 en
2000 hoe dan ook met omstreeks 300.000 toenemen tot ca.
925.000. Evenzeer is nagenoeg onontkoombaar dat er onder die
leeftijdsgroep zo’n 185 vrouwen op elke 100 mannen zijn. En, aangezien een deel van die mannen ongehuwd zal zijn, moet men concluderen dat het aantal bejaarde en hoogbejaarde vrouwen zonder
vaste levenspartner hoger zal zijn dan ooit tevoren.
Veel grotere onzekerheden doen zich voor als het gaat om de
vooruitberekening van de jongeren m de bevolking en hun verdeling
naar leeftijd. Zoals label 1 toont zal bij elk der varianten het aantal
0- 19-jarigen in de bevolking dalen, bij de lage variant zelfs met meer
dan 700.000. De achtergrond daarvan is dat in belangrijke mate is
uitgegaan van de veronderstelling dat er voorshands van een stijging
van het gemiddeld kindertal per gezin geen sprake zal zijn. Voor
vrouwen geboren rondom 1970 wordt een gemiddeld kindertal varierend van 1,6 (lage variant) tot 1,8 (hoge variant) gehanteerd, terwijl een waarde van iets meer dan 2,1 nodig is om op den duur de
vervanging van generaties te verzekeren. Het aandeel van jongeren
in de bevolking zal hierdoor dalen, het aandeel van de ouderen stijgen; het is dus de vruchtbaarheidsdaling die het verschijnsel van
,,vergrijzing” oproept.
Overigens mag men uit het voorgaande zelfs niet afleiden dat het
aantal geboorten tussen nu en het jaar 2000 voortdurend zal teruglopen en dat de kleuterklassen alsmaar kleiner zullen worden. Integendeel, ten gevolge van leeftijdsopbouweffecten zal het aantal ge-
boorten stijgen tot circa 1995 en dan bij de hoge variant bijna 40.000
boven de 181.000 van 1980 liggen. In feite zullen allecn bij de lage
variant in het jaar 2000 minder kinderen worden geboren dan in
1980 het geval was.
Dezelfde tabel maakt duidelijk dat het vergrijzingsverschijnsel
ook niet moet worden geinterpreteerd als een proces, waarbij reeds
in het jaar 2000 de dan in principe arbeidsproduktieve bevolking
van 20-64 jaar een onmogelijk zware demografische last te dragen
heeft. Het aantal mensen in de arbeidsproduktieve leeftijd zal bij alle
drie de varianten met zo’n 1,5 miljoen stijgen. Per hoofd zullen zij
voor aanzienlijk minder jongeren te zorgen hebben dan nu het geval
is; de wdemografische druk” aan bejaarden neemt weliswaar toe,
doch op het einde van de eeuw is ook deze stijging niet onrustbarend.
wen nu hoger dan die van verweduwde vrouwen; zij omvat dan nog
bijna een kwart van de vrouwen. Voor de ontwikkeling van het arbeidsaanbod is de huwelijkssluiting derhalve van grote betekenis.
Daarmee rekening houdend en tevens met wijzigingen in de beroepsdeelnemingspercentages heeft het Centraal Planbureau de in
tabel 2 weergegeven verwachte groei van het arbeidsaanbod 19812010 berekend.
Tabel 2. Verwachte groei van het arbeidsaanbod 1981-2010
(X 1.000)
Periode
2001-2010 . . . . . . .
Mannen
127
– 60
Vrouwen
Totaal
96
36
Bron: CPB, 1983.
De in de vorige paragraaf gesignaleerde numerieke versterking
Arbeidsaanbod
van het demografische middenrif van de bevolking zal dus tot het
jaar 2000 in een belangrijke groei van het arbeidsaanbod resulteren.
Er bestaat vanzelfsprekend een vrij directe samenhang tussen de
leeftijdsopbouw en het arbeidsaanbod in een bevolking. Niet elkeen
tussen 14 (of 19) en 65 jaar biedt zich echter op de arbeidsmarkt
aan. De mate waarin dit gebeurt is afhankelijk van leeftijd en geslacht en, in het bijzonder voor vrouwen, van de burgerlijke staat.
Huwelijkssluiting en -ontbinding
In 1970 trouwden ongeveer 95 per 1.000 ongehuwde vrouwen
daarbeneden volgen velen dagonderwijs, daarboven worden de ef-
van 15 jaar en ouder voor de eerste maal. In 1981 was dit aantal gedaald tot rond 53%o. Voor mannen deed zich, begrijpelijkerwijs,
fecten van vervroegde uittreding en/of arbeidsongeschiktheid al
een parallelle ontwikkeling voor. Een belangrijke factor in deze
snel merkbaar. Ongehuwde vrouwen hebben een arbeidsparticipatiegraad die de deelneming van mannen nabij komt; deze is na 1960
trends is het in vergelijking met vroegere ramingen achterblijven van
de huwelijkssluiting op leeftijden beneden de 25 of zelfs 30 jaar.
Mannen tussen 24 en 50 jaar bieden zich nagenoeg allemaal aan;
forsgestegen. In 1979 beliep het deelnemingspercentagc voor vrou-
Vooral op jeugdige leeftijd wordt het samenwonen in toenemende
wen tussen 35 en 40 jaar bij voorbeeld rond 80%. Tussen 1960 en
mate boven het huwelijk verkozen. Het ,,gaan samenwonen” wordt
1979 nam de beroepsdeelname van gescheiden en verweduwde
vrouwen vrij sterk af, die van gehuwde vrouwen nam echter toe. Tot
niet, zoals het huwen, geregistreerd en door het ontbreken van een
Volkstelling na 1971 is de statistische informatie op dit punt zeer
de leeftijd van 45 jaar is de beroepsdeelneming van gehuwde vrou-
onvolledig. Het Woningbehoefte Onderzoek 1977/1978 verschaft
ESB 21/28-12-1983
1177
het oudste cijfer; er werd toen vastgesteld dat er ca. 81.000 huishoudens met vaste partners waren. Dat aantal vertegenwoordigde ongeveer 2,1% van alle twee- en meerpersoonshuishoudens. Latere
surveys van het CBS en het SCP, doen vermoeden dat op het einde
van de jaren zeventig ten minste 3% van alle paren ongehuwd samenwoonde 3).
De recente vooruitberekeningen van het CBS gaan er van uit dat
de geconstateerde tendens tot vermindering van de huwelijksfrequentie zal doorzetten. Sloot van de geboortegeneratie uit 1940 nog
bijna 95% ooit een eerste huwelijk, voor vrouwen geboren in 1970
wordt de kans op een eerste huwelijk bij de lage variant op niet meer
dan 77% geschat. Voor mannen ligt het vergelijkbare cijfer nog la-
ger, te weten op slechts 67 %. De hoge en midden variant gaan weliswaar uit van een wat grotere neiging een huwelijk te sluiten – voor
vrouwen 84 respectievelijk 81%; voor mannen 74 resp. 71 % – doch
ook dan blijven de limieten belangrijk bij die van eerdere ramingen
achter. Overwegende dat deze limieten in de prognose na de geboortegeneratie 1970 constant zijn gehouden en dat daarenboven is
uitgegaan van een hoge echtscheidingskans (25%) en een verminderde neiging tot hertrouw wekt het geen verrassing dat de verdeling
van de bevolking naar burgerlijke staat op het eind van de eeuw belangrijk van de huidige zal verschillen (label 3).
Tabel 3. Een vergelijking van enkele kerncijfers betreffende burgerlijke staat en huwelijkssluiting van de bevolking per 1 januari 1980
met die van de vooruitberekende bevolking per 1 januari 2000
Cehuwd
– totaal mannen (absoluut x 1.000) . . . . . . .
– totaal vrouwen (absoluut X 1.000) . . . . . .
midden
hoog
3.512
3.526
3.600
3.634
mens en bestedingen per hoofd blijkt betrekkelijk ongevoelig te zijn
voor de soort van demografische verandering die in Nederland tot
gepaard gaande werkloosheid drukt de loonvoet en de bestedingen.
3.689
3.746
Kenmerkend voor deze situatie is de dalende bezettingsgraad van
de produktiekapaciteit”, merken De Beer e.a. op 8). Het door hen
berekende uiteindelijke niveau van werkloosheid hangt in het
in elke leeftijdsgroep
20-24 jaar. . . . . . . . . . . . . . . . .
Het is mogelijk op grond van dat werk enkele te verwachten probleemgebieden aan te geven. Het verloop van de produktie, inko-
dan nu het geval is bij het arbeidsaanbod achterblijven. ,,De hiermee
3.420
3.415
Gehuwdper 100 mannen, resp. vrouwen
15-19 jaar. . . . . . . . . . . . . . . . .
economische gevolgen van een overgangsproces naar een stabiele
bevolking, terwijl ook internationaal diverse studies verschenen 7).
2000 wordt verwacht. Het voornaamste economische probleem
wordt gevormd door het grote arbeidsaanbod. Dit zal leiden tot een
gematigde produktie- en consumptiegroei en de stijging van de reele
lonen negatief beinvloeden. De werkgelegenheid zal nog sterker
2000
laag
ling hebben hi Nederland al diverse malen aandacht gekregen. De
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk deed dat in een situatie van
bijna volledige werkgelegenheid en rapporteerde daarover in 1977
op basis van verschillende deelrapporten en rapporten van werkgroepen 5). In het kader van het Nationaal Programma van Demografisch Onderzoek (NPDO) bestudeerden De Beer e.a. 6) de
0,3
43,1
0,1
1,5
25,4
0,1
93
27,4
gehanteerde model nauw samen met de mate van arbeidsbespa-
0,2
29,4
rende technische vooruitgang. Geleidelijke verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd en werktijdverkorting (met of zonder behoud van loon) hebben een veel beperkter effect. Het lijkt er op alsof
ons in de komende jaren een niet voorziene rekening zal worden
gepresenteerd voor de langdurige periode waarin in Nederland geboortenregeling maar zeer beperkt werd toegepast, deels zelfs een
taboe was, terwijl het in de ons omringende landen al gemeengoed
was geworden. De gemiddelde leeftijd van het arbeidsproduktieve
Vrouwen (absoluut X 1.000):
~ weduwstaat. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
604
767
767
767
Gesloten huwelijken (absoluut X 1.000) . . . . .
Echtscheidingen (absoluut X 1.000). . . . . . . .
90
25
86
27
93
28
99
30
.
Bron: CBS, 1982.
Het aantal huwenden en gehuwden beneden de dertig jaar zal
sterk afnemen zodat er, naar reden, een belangrijke stijging van het
aantal ongehuwd samenwonende paren kan worden verwacht. Dit
zal vrij zeker weer leiden tot een opmerkelijke groei van het aantal
buitenechtelijk geboren kinderen. Beliep dat aantal in 1980 nog
slechts 7.454, in het jaar 2000 zou het zeer wel tussen de 12.000 en
21.000 kunnen liggen. Uitgedrukt als percentage van alle levendge-
deel van de bevolking zal stijgen. Dit doet de gemiddelde duur van
de arbeidservaring toenemen, doch maakt tegelijkertijd de inzetbaarheid minder flexibel en herplaatsing na ontslag extra moeilijk.
Dit is in het bijzonder een probleem omdat mede door demografische veranderingen belangrijke wijzigingen in de werkgelegenheid
naar sector (vergelijk onderwijs- en bejaardenvoorzieningen) zullen
optreden. De perspectieven op de arbeidsmarkt zijn derhalve verre
van gunstig en men kan slechts hopen dat, juist omdat de demografische variabelen zo’n duidelijke taal spreken, de sombere profetieen
geen volledige bevestiging zullen vinden.
Een tweede terrein waarop belangrijke gevolgen zijn te verwach-
borenen impliceert dit een stijging van 4,1% nu, tot 6,5 a 12,2% bij
ten is dat van de sociale zekerheid. De groei van de bejaardenbevol-
de eeuwwisseling. Welk gedeelte daarvan voor rekening komt van
nationaliteiten anders dan de Nederlandse is niet geschat. Erg hoog
king alleen al zal het volume van de pensioenuitkeringen sterk vergroten, terwijl dit door vervroegde uittreding nog zal worden geac-
zal die fractie denkelijk niet zijn, in elk geval had in 1980 minder dan
centueerd. Ziekteverzuim en afkeuring kunnen bij een gemiddeld
10% van de buitenechtelijk geboren kinderen (605) niet de Nederlandse nationaliteit 4).
oudere beroepsbevolking eveneens grote uitgaven vragen. Veel uit-
keringen hangen bovendien af van de gezinssituatie van de uitke-
Discussie
Het voorafgaande roept onmiskenbaar het beeld op van een bevolking in een overgangsproces van een periode van vrij sterke groei
naar een situatie waarin de groei tot mil is gereduceerd of negatief
wordt. Deze ontwikkeling gaat gepaard met verschuivingen in de
leeftijdsopbouw, waarvan aard en oorzaak welbekend zijn, doch
een zeer belangrijke extra dimensie krijgen door veranderingen in
het patroon van huwelijkssluiting en daarmee samenhangend, de
vorming van gezinnen en huishoudens.
De sociaal-economische gevolgen van een dergelijke ontwikke1178
3) S. Koesoebjono, Ongehuwd samenwonen – enkele statistische gegevens,
Demografie, Bulletin van het NIDI, april 1982.
4) W. B. M. Faessen, Buitenechtelijke vruchtbaarheid in Nederland 19501981, Maandstatistiek van de Bevolking, jg. 30, nr. 11, november 1983.
5) D. J. van de Kaa en K. van der Windt, Minder mensen, meer welzijn ?, Aulapocket 615, Utrecht/Antwerpen, 1979.
6) N. J. de Beer, H. J. Kick, F. R. Veeneklaas en A. P. Vossen, De ekonomische gevolgen van een overgangsproces naar een stabiele bevolking, NPDO
onderzoeksrapport, nr. 4, Voorburg, 1979.
7) T. Espenshade en W. Serow (red.), The economic consequences of slowing population growth, New York, Academic Press, 1978.
8) De Beer e.a., op cit., biz. 132.
ringsgerechtigden. De toeneming van een-oudergezinnen ten ge-
culiere bestedingen en dit niet alleen door wijziging in de omvang en
volge van echtscheiding, overiijden of de bewuste keuze voor kinde-
de samenstelling van de consumptieve eenheden, doch ook door
ren zonder een vaste partner te hebben, kan de aanspraken op bij-
verandering van hun bron(nen) van inkomsten (vergelijk: recreatieprimaire levensbehoeften).
In het recente werk van de planbureau’s, de WRR en verschillende andere onderzoeksinstituten spreekt een toenemende belang-
stand, huursubsidie e.d. verder doen stijgen.
Wat de collectieve voorzieningen betreft doet zich de vraag voor
in hoeverre de kosten van een jongere ,,afhankelijke” mogen wor-
den weggestreept tegen die van een oudere. Vaak wordt daarbij ge-
stelling voor de met demografische veranderingen verbonden soci-
wezen op de stijging van medische en verzorgingskosten, die bij het
aal-economische problematiek. Het bevolkingsvraagstuk is daaren-
ouder worden kunnen worden verwacht, en de besparingen die re-
boven aangewezen als speciaal aandachtsgebied in de zojuist verschenen nota Gedrags- en Maatschappij Wetenschappen, terwijl een
sulteren indien minder kinderen aanspraak op onderwijs maken.
Het resultaat van vergelijkingen blijkt nogal af te hangen van de toe-
speciaal programmeringscollege (PCDO) de meest dringende on-
rekenings- en berekeningswijze die wordt gevolgd. Ritzen bere-
derzoeksbehoeften verkent. Een snelle uitbreiding van de specifiek
kende voor de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk dat in 1973
per 0-19-jarige door de overheid f. 3.248 werd uitgegeven tegenover f. 8.700 per 65-plusser 9). Wander stelt daarentegen dat het
viermaal zoveel kost om iemand van de geboorte tot aan de leeftijd
van 20 jaar van het nodige te voorzien, als om iemand van de pensioenleeftijd tot aan het overiijden een goede verzorging te geven 10).
op de Nederlandse situatie toegesneden kennis kan derhalve worden verwacht.
D. J. van de Kaa
Hoe dit ook zij, in de collectieve voorzieningen moeten in de komende jaren, en vooral na 2000, belangrijke wijzigingen worden
verwacht. Een bijzonder vraagstuk daarbij betreft de huisvesting.
Door de gezinsverdunning, het uitstel/afstel van het huwelijk en de
veroudering zal er een grote, denkelijk weinig kapitaalkrachtige
waag naar kleine wooneenheden ontstaan. Verschuivingen van betekenis kunnen eveneens worden verwacht ten aanzien van de partiESB 21/28-12-1983
9) J. M. M. Ritzen, Leeftijdsstructuurbevolking en rijksoverheids- en sociale
verzekeringsuitgaven 1975-2000, Rapport nr. 16, Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk, Leidschendam, 1975.
10) H. Wander, Zero population growth now; the lessons from Europe, in:
Espenshade en Serow, op cit., biz. 41-70.
1179